| |
| |
| |
Gedichten
Sint Antonius lied
Anthonius Busnoys. ob. 6 Nov. 1492 te Brugge. (Cf. Het Anthonius-Motet van Anthonius Busnoys, door Dr. C.L. Walther Boer, H.J. Paris. Amsterdam, 1940).
‘Antonius, tot aan de grens
Van aarde's land en oceaan
Verdelger van den dwazen waan
Naar Gods voorzienigheid en wensch,
Daar gij der duiv'len heir bestreedt
En 't overmocht uit zuiv'ren moed;
Hoor naar ons koor, nu 't zooveel goed
Zacht uitjuicht als 't omtrent u weet.’ -
- De wereld lag van Jesus' bloed
Nog vochtig als van ochtenddamp,
De dwaze maagd hield in haar lamp
Een allerlaatsten flikkergloed,
Toen licht van licht, hij wist niet hoe,
Antonius de lijn liet zien
Die wordt getrokken van 't misschien
Naar 't allerzekerst zeker toe.
| |
| |
Een Jacobsladder, een kolom
Van vuur, een laaiend bramenbosch,
En plots'ling sloeg verrukking los
In 't innigst van harts heiligdom.
Er zong een verre nachtegaal
En 't was zijn eigen zielsverdriet,
Een heimwee, dat den hemel ried
In Gods voor ons verborgen taal.
Geen smaak van aardsche spijs, geen tuin
Met duizend vogels en geen vrouw
Vertroostten, toen dit zweeg, zijn rouw.
Hij zag in elke stad haar puin,
In elke lucht haar avondrood.
Gelijk een kind wantrouwig spiedt
Naar 't eigen moeders bed, verried
Zijn liefst genot zijn diepsten nood.
Toen las hij: ‘wie volmaakt wil zijn
En volgens Gods geboden leeft,
Verkoope 't beste, dat hij heeft
En volge Mij’. Het was geen pijn,
Maar onuitzegbare afscheidsvreugd,
Waarmee hij 's werelds mijn en dijn
Verliet en toog naar de woestijn
Als woeste dienaar van de deugd.
Geen uren telt ons hart, wanneer
Zijn God het vult met eeuwigheid,
Dan sluipt de wereld met haar tijd
Voorbij langs haar Volmaakten Heer,
Geruischloos als een angstig beest
En 't water in de ziel staat stil.
Het spiegelt enkel wat de wil
Van God ontsluiert voor den geest.
| |
| |
Maar op een zachten lentedag,
Dat zoele wind en zaadgeur dreef
Tot in de kluis, waar hij verbleef
Ontzonk opeens hem 't blij ontzag
Wist hij van satans list nog niet
De vleierij, die harten trekt
En uit herinn'ring heimwee wekt
Als droomen uit een tooverlied!
Hij hunkerde naar de fontein,
Die over 't plein van Khoma zong.
Dor als woestijnzand bleef de tong,
Maar 't water kreeg al smaak van wijn.
Een ruischen uit de verte riep
Vertrouwd, 'lijk toen hij jongen was
De beek die, door haar oevergras
Verborgen, langs de woning liep.
Dit water zong, en zijn muziek
Zoog wulpsche saters over 't pad.
Najaden, naakt in 't blinkend bad,
Vermaakten 't zwaar-begeerteziek
Geworden hart, en weggespat
Riep water in de bloesemwei
Gekriel van dieren wakker, blij
Om wat hun jeugd aan heerlijks had.
Een krekel sjirpte. Zomerstil
Bewoog de lucht een oogenwenk.
Door al dit dartele gedenk
Versuft, ontsijpelt hem de wil
Tot sterk verweer; hij ziet zich staan
Als aan den rand van ruimte en tijd
God zelf, die heeft gebenedijd
Wat dieren doen bij 't samengaan.
| |
| |
Zijn honger heeft geen eetlust meer,
Zijn dorst vervloeit tot visioen
Van waterklaarte tusschen groen
Door 't welig landschap van weleer.
Daar schieten bloemen uit een stronk
Lang dorgeworden hout; fluweel
Als vrouwenzachtheid is 't struweel
Der dorens langs de bergspelonk.
Tot in den hemel stijgt een kleur
Van incarnaat uit elke vonst
Dier wellust, bruut als dierenbronst,
Hem toegewaaid op zomergeur
En, vreugde aan eng'len onbekend,
Een siddering als van een vuur
Loopt over 't blauw van 't schel azuur
En scheurt het zeil der hemeltent.
In scheppende verbeeldingsmacht
Heeft niet vergeefs het uur gewacht,
Waarin ten hemelsch huldeblijk
Hem de Verkoorne zijner ziel
't Mysterie openbaren zou
Van 's werelds oerbeeld, waar berouw
Niet als een schaduw over viel.
Hier grenst het aardsche paradijs,
Waarin het hart nog onbedroefd
De hulp der hemelkracht niet hoeft
Te vragen voor de stervensreis,
Aan 't rijk van Pan, die schuld en deugd
In duizelende oneindigheid
Eenzelvigt tot een feestbereid
Besef van eeuw'ge levensvreugd.
| |
| |
God is alleen wat ieder vindt
In 't innigst van zulk vreugdbesef:
Zijn eigen zekerheid, de tref
Van 't pijlschot dat de roos bemint,
Misschien het heiligst in den spot,
Die God verzaakt en alles leert
Herstellen in een ongedeerd
Vóórparadijslijk heerscherslot.
Wie God verstaan wil weze als Hij
En scheppe zelf zijn vreugdedag.
Hem gaat het zorgvol rouwbeklag
Der kleinen onverhoord voorbij.
Er wellen klanken naar zijn keel
En heel zijn wezen wordt een zang,
Doorjuicht van leed, dat jarenlang
Gespaard bleef voor dit vreugdedeel.
De warmte, die uw leden blaakt,
Verkilt, en weder staat gij naakt
Bij 't kruisbeeld in uw heiligdom.
Doch nooit een dag meer leeft gij of
Dit uur herhaalt zich aan uw hart;
Uw Schepper hebt gij uitgetart,
Die maar een schepsel zijt uit stof.
Hier ligt uw geesel. Vruchteloos
Hebt gij uw lenden gekastijd:
Gij bleeft dezelfde, die gij zijt,
Van God verworpen voor altoos.
Nu drommen duizend monsters aan.
Gevlerkte slangen likken u
De voeten en van walging schuw
Laat gij het ongediert' begaan.
| |
| |
Zijt gij als God? Ziehier uw roem,
Door 't razend Godsverstand gebaard:
Een tijger, die met zwijnen paart
Schreeuwt krolsch van wellust u ten doem.
En een geschubde draak bekoort
Een basilisk met kraaigeluid.
Een specht stoot helsche stonden uit
De stilten van een boomstam voort.
Een vogelbekdier zoekt zijn prooi
Tusschen de vingers van uw hand.
Er schuift een schildpad langs den wand
Der kluis, uw adelarenkooi
Die storm van onzin smakt u neer
En tolt uw lijf door 't kille slijk.
Wat ligt nog binnen uw bereik
Dan hard berouw om 't lief weleer?
Zie den doorwonden Christus aan,
Antonius, en wees als Hij
Een worm gelijk; uw hoovaardij
Had Hem vertreden onder 't gaan.
Hij liet zich doen. Hij zwijgt en lijdt
Voor ieder, die zijn ootmoed stuurt,
Zoolang de smart der wereld duurt,
Naar 't hart van Gods barmhartigheid.
Aan Hem gelijk wordt iedereen,
Die Zijn bebloede voetspoor treedt,
Omdat hij zelf zich schuldig weet
Aan 't leed, waarin ons heil verscheen
En omdat God gekend wil zijn
In 't stadig werk van elken dag.
Het hoogste, dat de mensch vermag,
Houdt de verbeelding mild en klein.
| |
| |
De gordel en het geeseltouw,
Het kruisbeeld, het getijdenboek
Onthieven u aan satans vloek.
Antonius, gij bleeft getrouw
En nu de tijd ons dreigt met waan,
Bescherm ons brein voor hoovaardij,
Ons hart voor ontucht; blijf nabij,
Laat ons aan uwe zijde staan! -
‘Voorkom, dat na dit ballingsland
Ons 't onderwereldsch vuur nog deer'
Help ons ontworst'len aan 't verweer
Der aarde, die de ziel verzandt.
Gij, muze der genade, stort
Ons koelvocht voor den lichaamsbrand,
Tot onze geest verzadigd wordt
Van Gods mysterieus verstand.’
| |
| |
| |
Regenlied
Het regent en de stad is nat,
Gij staat en luistert stil naar wat
De regen ruischt, maar is u dat
Verborgen lied verstaanbaar?
Doet gij hetgeen uw hart begeert,
Over die dwaasheid klagen
En volgt gij wat uw geest u leert,
Wie zoo naar hart en geest gewond
Die wordt ombouwd van muren,
Terwijl naar open horizont
Zijn oog zou willen turen.
Op iedren muur geteekend staat
Leest hij in elk nabij gelaat
De zucht zich af te wenden.
Een hart, dat aan zijn dwaasheid lijdt,
Een geest, die wil gelooven,
Maar zonder troost van boven
Besloten blijft in eenzaamheid,
Wat kan hun pijn verdooven?
Wat vreugd is in hun ongeval
Die niemand iets misdreven,
Dan dat zij altijd overal
Te veel zijn in dit leven?
| |
| |
Een beter antwoord weet ik niet
Voor geest en hart te zamen
Dan ruischend langs de ramen
| |
| |
| |
Wereld en hart
Die ganze Welt ist viel zu grosz....
Friedrich Rückert.
De wereld is toch veel te groot
Om aan uw hart te drukken,
Laat haar geborgen in den schoot
Van God, gun haar geluk, en
Uw menschenhart is veel te klein
Om van de wereld vol te zijn.
Doch hart en wereld worden één,
Wier trouw alleen als anders geen
Gevoel heeft voor de wonden,
Die in uw hart de wereld sloeg,
Toen 't hart om werelds liefde vroeg.
| |
| |
| |
Ausonius ad uxorum
D. Magnus Ausonius, Epigr. XL.
Laten wij verder, gelijk wij tot heden toe leefden, geliefde
Voortleven onder den naam, 't eerst in den bruidsnacht genoemd.
Nader ten ouderdom voere ons geen enkele dag, waarop ik niet
Altijd uw jongen nog ben, gij niet mijn meisje voor mij.
Word ik als Nestor zoo grijs en wint gij het ver van de jaren,
Die de Cumeesche Sybil angstig zag komen en gaan,
Nog willen wij van de rust der voldragene jaren niet weten:
Samen oud worden is mooi, blijft men tezamen maar jong.
| |
| |
| |
De nabestaande
Heb voor mij als ik reis naar dien anderen kant
Nog een laatste geduldig getalm van uw hand
En een sidd'rende glimlach van achter uw oogen
Verzoent mij met kaarsen, - wijwater, - zand.
Anton van Duinkerken
|
|