| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Drie Dichteressen
Clara Eggink, Het Schiereiland, verzamelde gedichten, tweede druk. A.A.M. Stols. Rijswijk (Z.H.) 1940.
Ida G.M. Gerhardt, Kosmos, gedichten. N.V. Uitgeverij v.h.C.A. Mees, Santpoort 1940.
M. Vasalis, Parken en Woestijnen. Helikon No. 10. A.A.M. Stols, Rijswijk 1940.
Na haar bekroning door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1940, heeft Clara Eggink haar verzen verzameld in een enkel boekje, dat dus een herdruk bevat van ‘Schaduw en Water’ (1934), een herdruk van ‘Het Schiereiland’ (1938), en enkele gedichten, die zij buiten deze beide bundels had gepubliceerd. Ze kon die samenvatten onder den titel ‘Na Tien Mei’. Alles bij elkaar beslaat haar poëzie uit ruim zes jaar geen zestig bladzijden. Men zal haar geen veelschrijfster noemen. Veeleer wekte het verbazing, dat iemand met zoo weinig verzen werd bekroond; doch de Leidsche bekroning voert het karakter van aanmoediging. Eikenschors bij het pond behoeft die zoozeer niet, en de voortreffelijkheid der poëzie van Clara Eggink verdiende haar. Dit is niet de voortreffelijkheid van het grootsche, doch die van het fijne; niet van het heroïsche, doch van het waarachtige. Men behoeft de schrijfster niet ontmoet te hebben om te weten, dat zij zich in haar verzen geenszins voordoet onder de schijngestalte der vrouw, die zij gaarne zou zijn, maar dat zij enkel de gevoelens uitdrukt, die zij waarlijk heeft. Ze moge die verhevigd ondergaan in oogenblikken van poëtische ontroering, ze kent ze uit het dagelijksche leven. Als wilde zij dit, ter zelfverdediging, te kennen geven, begint zij haar bundeltje met eene strofe, die alle- | |
| |
daagsche bezigheden en genoegens in de herinnering brengt, en die meteen hare reactie hierop kenbaar maakt:
Ik lees een boek, ik schrijf een brief,
Ik kom bij jou, wij praten.
Die dingen zijn mij even lief
Verloren luidt de titel van het gedicht, dat met deze regels aanvangt, en het bezingt de verloren illusie van iemand, voor wie het dagelijksche geluk onverschillig is geworden, - althans in zijn concrete gedaante willekeurig vervangbaar. Dit besef nu, dat het geluk, waarop wij eenmaal al onze zinnen hadden gezet, in werkelijkheid toch niet aan onze verwachting beantwoordt, zoodat wij al blij mogen zijn, wanneer het niet geheel in ongeluk verkeert, is zeker een eigenaardig uitgangspunt van dichterlijk gevoel, omdat het een uiterst gemengd besef blijft. Meestal zal een jong dichteres haar loopbaan beginnen in een atmosfeer van stralende verrukking, of anders in een mist van wanhoop of weemoed. De berusting komt dan later, als ze ooit komt. Maar de onverschilligheid wordt buiten de poëzie gehouden, of ze wordt norsch in de wanhoop betrokken. De onverschilligheid is in zich zelve ondichterlijk. Haar te belijden, en haar dadelijk aan het begin van een boek te belijden, zonder stoutemeisjes-achtige kwaadaardigheid, die den toon voert van ‘het kan me lekker nu toch niet meer schelen!’, doch integendeel gelaten en berustend, ja zelfs met behoud van alle poëzie, die er nog van te beleven is: - ‘Die dingen zijn mij even lief; Ik kan ze ook wel laten’ - het is een ongewone handelwijze voor een dichter, en - a fortiori - voor een dichteres. Men bewijst erdoor, dat men tegenover zijn eigen gevoelens een critische houding wil aannemen, dat men de dupe niet wil zijn van ieder enthousiasme, dat men zich rekenschap geeft van de ambivalentie der dichterlijke motieven. Die ‘nuchterheid’ was vreemd aan de groote romantische vrouwen; wanneer die belijden: ‘het is mij alles onverschillig geworden’ drukken zij uit, dat zij onnoemelijk hebben geleden, en dat zij thans nog verward zijn in de wanhoop, die zij trachten, zich te ontveinzen. Eigenlijk erkennen zij niet, dat ooit iets onverschillig worden
zou aan het vrouwenhart, van hetgeen eenmaal zulk een hart heeft geraakt. Herlees de poëzie van Helène Swarth, wanneer gij dit verschil wilt weten. Dáár is een
| |
| |
regel als ‘Die dingen zijn mij even lief’ onmogelijk, of hij heeft betrekking op waargenomen objecten, zooals een duiventil tusschen populieren bij het eene huis, en een molen met vlierstruiken achter het andere. Zelfs dan nog beteekent de vergelijking: zoo onuitsprekelijk lief al mij het eene uitzicht was, is mij nu, in de stemming, waarin ik tijdelijk verkeer, ook het andere; ik voel mij dus als het ware weer opgenomen in den heerlijken gelukstoestand van weleer, en zooals er toen aan mijne zaligheid niets scheen te ontbreken, zoo is ook vandaag de stemming van vreugde, die mij doortrilt, als volmaakt.
Niets van dit alles bij Clara Eggink. Daar staat niet meer dan gij er lezen kunt. En toch staat daar ook alles, in dien eenen regel reeds, over een leven. Er wordt in uitgedrukt, dat de dichteres zich bevindt in een gemoedstoestand, waarin men tracht van het geluk te redden wat er nog te redden valt, zich wel bewust, dat het niet veel zal zijn. Maar dit is geen verdrietige toestand meer: het is een toestand van nuchtere, bijna zakelijke resignatie. De schrijfster, die dezen toestand weergeeft, bepaalt haar plaats tegenover het levensgeluk:
Het voorjaar buiten is altijd zoel,
Maar niet dat wilde wonder
Toen ik weg wou gaan, alleen en koel;
Nu kan ik ook wel zonder.
Ik meende aan 't strand te zijn geboren,
Mijn huis te hebben in het duin.
Dit alles is al lang verloren,
Nu voer ik meeuwen in mijn tuin.
Teleurgesteld, echter niet tot wanhoop gebracht; ontgoocheld, maar niet ontmoedigd: ziedaar, hoe deze dichtkunst begint met een naar beide zijden getemperd gevoel. Die tempering is haar bekoorlijkheid voor den lezer, haar moeilijkheid voor de dichteres. Leest men de verzen vluchtig, dan kan men den indruk ontvangen, dat er weinig bijzonders in gezegd werd, en dat dit weinige dan nog betrekkelijk losweg is medegedeeld, in vierregelige strofen, met weinig rhythmische variatie, ook zonder groote afwisseling van gemoedsbewegingen. Een schiereiland van de poëzie, denkt men dan: de naam is juist gekozen; van het vasteland der alledaagschheid verwijdert men zich niet definitief, de overgave aan het avontuur van wind en golven is ook niet
| |
| |
onherroepelijk; men behoeft maar een wandeling te maken om weer binnenshuis te zijn, en het is geen moeizame zwerftocht door weelderig begroeide, maar onherbergzame streken; het is een korte tocht over een zandig pad. Ware de dichteres iets dichter bij huis gebleven, er zou in het geheel geen poëzie ontstaan zijn. Men mist de drift en het waagstuk, men mist de verovering en het avontuur, men mist de onweerstaanbare bezieling en het wanhopige geluk van te kunnen zingen, waar een ander zou verstommen in zijn smart.
Zoo schijnt het bij al te vluchtige lectuur van deze verzen, maar toch wordt men gewaar, dat deze getemperde, haast novellistische gevoelens in al hun eenvoudige waarachtigheid veroorzaakt werden door een ervanringsleven, dat elke bewogenheid van de poëzie heeft gekend. ‘Ik stortte mij over de grenzen’ zegt Clara Eggink, en dit is een vage, al te gedempte formule voor een reeks van handelingen, of geestelijke bewegingen, die wellicht de stof hadden kunnen leveren eener stormige poëtische belijdenis. ‘Wanneer de stroom u roepen mocht’, raadt zij anderen aan:
Wanneer de stroom u roepen mocht,
Doe niet als ik, die om wat vage plichten
Dat roepen te vergeten zocht
En streed om voor die lokstem niet te zwichten.
Want die de golven te volgen vroegen,
Diens hart past nooit meer in de oude voegen.
Wanneer de stroom u roepen mocht,
Herneem die vreemde vrijheid dan.
't Verleden, dat u nog raken kan
Wordt snel vergeten op die tocht.
Er is bij water en winden
Allicht wat meer te vinden
Dan een huis en kortstondige vrinden.
Het verlies van die wij minden
Komt toch eens, ongezocht.
Dit is dus de tegenovergestelde ervaring van die der vluchtige lezers. Voor hen bleven de sentimenten te dicht bij het proza van thuis; voor de dichteres waagden zij zich onvoldoende op het avontuur der poëtische roeping: de indrukken bevestigen elkander, doch door elkander te verklaren. Men begint nu den weemoed van Clara Eggink achter haar eenvoud te verstaan, en het vers, dat aanvankelijk zoo simpel leek, wordt minder ijl van toon, de symbolenspraak krijgt een dreigenden bijklank, wat on- | |
| |
verschilligheid was, onthult zich als verslagenheid, en het ‘schiereiland’ is niet langer een oord, te dicht bij huis, maar te ver van het hart. Het smartelijke gevoel overweldigt niet, omdat het zeer bewust wordt getemperd:
Van wanhoopsvogels te vergeten,
Te dempen in dagelijksch werk.
En bij het leednest waken
Als een nacht zonder maan.
Deze tempering van de smart is niet alleen bewust, maar ze is doelbewust. Er wordt gevochten om een beetje geluk en hieraan wordt roekeloos geofferd. Dit beetje geluk is telkens verbeeld door de waarneming van maanlicht. Meer zal er van het genot niet overblijven, dan de herinnering ‘hoe bij deze maan het water de boomen weerkaatste’. En:
Dit lijkt het slot van elk verlangen:
Een lichte maan reeds in het westen.
Zoo wordt geleidelijk uit de ervaring een levenswet geformuleerd van droefheid en geluk, waarbij de droefheid tot de kern van alle leven wordt gesteld, maar het geluk gezien als een gevaarlijk randgebied. Doch dit randgebied ligt niet ver af. Het wordt niet met geweld veroverd. Het beetje geluk is vlakbij den kern van verdriet. Het is als de uiterste gevoelige schaal van dezen kern. Raak niet aan het beetje geluk, of gij doet het verdriet pijn....
Ziedaar de werkelijke inhoud dezer zachte poëzie. In het bundel je ‘Schaduw en Water’ werd die inhoud nog maar aarzelend aangeduid; ook in ‘Het Schiereiland’ ontwijkt de dichteres herhaaldelijk een al te smartelijke belijdenis, doch omdat haar zegswijze hier veel zuiverder is, wordt ook haar verdriet veel duidelijker verstaanbaar. Zij is een dichteres van kleine liederen, niet iemand, die zware strofen bouwt en alles samenvat in breedgolvende regels, elkander opstuwend naar een hoogtepunt van ontroering. Maar in het kleine lied bereikt de suggestie soms scherper wat in den breeden zang de welbespraaktheid bereikt:
| |
| |
Is er iets droever, lief,
Dan al het uitgebluschte en vergane,
Het opgespeelde en vergeefsch verdane
Van onze niet meer jeugd?
Dan het verbraste leven en zijn schade:
Verdorde lijven, en als een nomade
De geest ontdaan van vreugd?
Door de vermoeide onmacht der gebaren
Gebolsterd in wellicht nog vele jaren,
Door niet te rijmen, laat de laatste regel het sentiment zwevend, als bleef het antwoord onbeslist. Zulk een stijlmiddel is vernuftig, maar het is juist het stijlmiddel van het verdriet, dat, hoe onontkoomlijk ook, een aarzeling inhoudt, terwijl de smart daarentegen zich voordoet als een gevoel zonder uitkomst. Altijd is er bij Clara Eggink het beetje geluk. Om wat? Die dingen zijn haar even lief.... Haar onverschilligheid, haar berusting en haar nuchterheid zijn waarachtig, maar ze dragen tezamen den naam van een nooit volledig vervulde verwachting. Zij is, zonder illusie, de dichteres der hunkering.
Hoe anders openbaart zich het geluk aan Ida Gerhardt, wier bundeltje Kosmos geen geringer verrassing zal zijn voor de minnaars van teedere, gave poëzie. Bij haar zijn de gedichten minder gelijkwaardig. Blijft u uit het werk van Clara Eggink een alles beheerschende stemming bij, ongeacht aan welke verzen gij uw voorkeur toekennen zoudt, bij Ida Gerhardt is uw keuze van veel meer belang, want elk gedicht heeft een eigen gevoel uit te spreken, in een zeer afgeronden vorm. Hier is de strofe niet losweg gezongen, maar met liefdevolle aandacht vervaardigd, en tot in de kleinste versbewegingen rhythmisch gedetailleerd. Klassiek vormgevoel vangt de gemoedsbewegingen op, verheldert ze tot klare beelden; verantwoordt ze zelfs rationeel, want de symbolenspraak is hier niet aarzelend en wazig, doch strak en helder. De liefde van Ida Gerhardt gaat uit naar ‘het voltooid gedicht’:
Het spel van lijn en kleur en van schakeering,
dat leeft in de natuur, het donker en het licht
- wetten van wisseling en wederkeering -
ik vind het terug in het voltooid gedicht.
| |
| |
Dit lijkt uitdagend-reactionnair, tegenwoordig, doch het beantwoordt minder aan een programma van aan een gemoedsgesteldheid: ook bij Ida Gerhardt is het poeëm vooral een hartsbelijdenis, waarin zich de verrassingen van het inwendig leven kristalliseeren. Haar stemming is nooit dof; zij tempert ook haar gevoelens niet, maar vormt ze; van nature zijn ze bij haar niet naar uitbundigheid getrokken:
wordt strak, in effen trant hernomen
en trekt voorbij - een naderkomen
van 't afscheid, dat ik wenken zie.
Zoo ontstaat bij haar het gedicht met al zijn beelden en gevoelens, ook met zijn eigenaardige dubbelslachtigheid van volkomen en onvoldoende te zijn door in de gaafheid zijner vormen het afscheid te behelzen, dat men neemt van de gevoelens, die men uitdrukt, terwijl het zoo zalig zou wezen, altijd die gevoelens te mogen behouden. Voor Ida Gerhardt heeft het gedicht dan ook een groote ervaringsbeteekenis. Terwijl Clara Eggink uitsluitend persoonlijke levensbelijdenissen uitspreekt, doch geen poëzie schrijft over het dichterschap, ja zelfs nauwelijks kenbaar maakt, hoeveel plaats haar dichterschap inneemt in de categorie van het ‘beetje geluk’, is dit bij Ida Gerhardt juist andersom: haar gedicht spreekt gaarne over het dichten als levensfunctie, ongaarne over de intieme waarheden des harten.
Vergelijk, hoe beide dichteressen een landschap waarnemen in den zonneschijn, en hoe zij daarop reageeren, dan wordt door de overeenkomst van de omgeving het verschil der persoonlijkheden het duidelijkst. Clara Eggink noemt haar lied Spleen in de zon.
De zon schijnt op de groene twijgen,
De wind is speelsch en energiek.
'k Wil hebben wat ik niet kan krijgen
En wat ik heb, dat maakt mij ziek.
Heb ik weer eens verkeerd gekozen
In 't kleine kansspel van 't bestaan
Of heb ik weer te veel geplozen
En 't lief geschenk teloor zien gaan.
'k Ben niet geschikt voor paradijzen
Ik vraag te veel of nooit genoeg.
Zoo levend, zal ik vroeg vergrijzen
Door d'onrust, die mij verder joeg.
| |
| |
Twee regels schilderen de natuur, de rest van het gedicht is reflexief: een onderzoek naar de kans op het beetje geluk; - ook zijn de twee regels niet teekenachtig. De wind wordt niet weergegeven, zooals iemand hem ziet, maar zooals hem iemand voelt. Het gedicht van Ida Gerhardt daarentegen teekent de situatie en plaatst de gebeurtenis daarin, terwijl nauwkeurig beschreven wordt, hoe uit deze beide elementen het gevoel wordt geboren, dat de herinnering aan het moment beheerscht:
De kleine hof ligt in het middaglicht,
de bijen zwermen om de bloesemboomen;
- een arbeiden in de natuur, in mijn gedicht -
dan zie ik langs het dalend pad haar komen
in zon - en als een vlam doorlicht het oogenblik
mij hel. Dit licht, haar nadering, het stuwend lenteleven,
- bloei en bevruchting - en daarmee verweven
ons beider eenheid en het scheppend ik.
En eens, in stiller dagen van het jaar,
vervulling van dit uur, voldragen leven;
beladen takken en van mij en haar
het overvele in mijn werk geschreven.
Bij Clara Eggink is de volzin ondergeschikt aan het metrum, de structuur is gelijkmatig, de zinsbouw zonder geheimen; bij Ida Gerhardt beheerscht de volzin het metrum, iedere strofe heeft een eigen structuur, de zinsbouw is, hoewel in hoofdzaak nevenschikkend, toch uiterst samengesteld en wordt daarenboven onderbroken. Clara Eggink enjambeert haast niet, Ida Gerhardt enjambeert over de strofen heen. Clara Eggink stelt twee mogelijkheden naast elkander in de tweede strofe, en concludeert tot een belijdenis van haar aard in de derde. Ida Gerhardt concludeert in den tweeden volzin, en spreekt in den derden de verwachting uit naar de vervulling dier conclusie. Ook is de conclusie van Clara Eggink bitter-eenvoudig, namelijk eenvoudig bitter. Maar die van Ida Gerhardt is uitermate ingewikkeld en wil als het ware overzichtelijk geanalyseerd worden: ‘Er is: ten eerste dit licht, ten tweede haar nadering, ten derde het stuwend lenteleven. Dit stuwende lenteleven bestaat uit twee componenten. Het eerste daarvan is de bloei, het tweede is de bevruchting. Ziedaar wat er nu, hier, aanwezig is. Maar dit is niet alles. Met dit geheel verweeft zich ‘ons beider eenheid’; deze wordt opgenomen in dit proces, waartoe (merkwaardige
| |
| |
en zeer gevoelige visie) ook ‘haar nadering’ blijft bijdragen. En doordat dit heele proces zich voltrok, terwijl er reeds een harmonie was tusschen den arbeid in de natuur en den arbeid in het gedicht, dat Ida Gerhardt op dit moment zat te schrijven, is er tenslotte de samenvattende bekroning van al het gebeurende, binnen het ‘scheppend ik’.
Zulk een gewaarwording is verre van eenvoudig, hoewel ze geenszins onnatuurlijk is. Maar ze vraagt om vervulling, terwijl de eenvoudige conclusie van Clara Eggink zichzelve voltooit in het gevoel, dat zij oproept: een gevoel van verdriet, met illusielooze hunkering gemengd: ‘mocht die onrust ooit bedaren.... maar zulke onrust bedaart niet.’
Verdriet is aan Ida Gerhardt nauwelijks bekend; het raakt haar niet als dichteres. Zij zingt alleen voor de vreugde der voltooiïng. Daarin wordt alles overwonnen: ‘dit oogenblik - wat tellen zooveel bittre jaren?’
De voltooiïng is voor haar het werk der aandacht. Gelijk Clara Eggink de dichteres is van de illusielooze hunkering, zoo is Ida Gerhardt de dichteres van de artistieke aandacht. Haar meesterwerk, en in werkelijkheid, spijts zwakke, geheel monosyllabische regels, een meesterwerk, is een ode aan de artistieke aandacht: haar gedicht De Akelei, geïnspireerd door Dürers aquarel:
Toen hij het kleine plantje vond,
boog hij aandachtig naar den grond
en dan, om wortels en om mos
groef hij de fijne aarde los,
voorzichtig, - dat zijn hand niet schond.
Behoedzaam rondom aangevat
droeg hij het langs het slingerpad
van bosch en akker voor zich uit,
en schoof het thuis in 't licht der ruit
zooals hij het gevonden had.
Dan, fluitende en welgezind
mengde hij zoekend eerst de tint;
diepblauw en zwart ineengevloeid,
met enkle druppels rood doorgloeid,
dat het tot purper samenbindt.
En uur aan uur trok stil voorbij,
zóó diep verzonken werkte hij,
dat het hem soms was of zijn hand
de vezels tastte van de plant -
zoo glanzend kwam de omtrek vrij.
| |
| |
Totdat het gaaf te prijken stond;
de wortels scheem'rend afgerond,
het uitgesprongen groene blad
scherp in zijn karteling gevat
tegen den lichten achtergrond.
De bloemkroon purper violet,
de hokjes om het hart gebed
en boven de geknikte steel
de honingsporen - het juweel
vijfvlakkig - kantig neergezet.
In 't vallend donker toefde hij
nog dralend bij zijn akelei;
dan - in het laatste licht van 't raam -
schreef hij de letters van zijn naam
en 't jaartal glimlachend erbij.
Dezelfde artistieke aandacht vereenigt zich met illusielooze hunkering in de poëzie van M. Vasalis, wier kleine bundel Parken en Woestijnen door alle liefhebbers van de schoonheid wordt gehouden voor een openbaring. Om haar met Ida Gerhardt te vergelijken krijgt men de beste gelegenheid in een gedicht, dat evenals het bovenstaande de gelukssensatie van een medemensch tot onderwerp heeft, hoewel de aard van die sensatie hier een heel andere is. Het reeds beroemde gedicht heet De Idioot in het bad.
Met opgetrokken schouders, toegeknepen oogen,
haast dravend en vaak hakend in de mat,
leelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,
gaat elke week de idioot naar 't bad.
De damp, die van het warme water slaat
maakt hem geruster: witte stoom....
En bij elk kleedingstuk, dat van hem afgaat,
bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.
De zuster laat hem in het water glijden,
hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,
hij zucht, als bij het lesschen van zijn eerste dorst
en om zijn mond gloort langzaam aan een groot verblijden.
Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,
zijn dunne voeten staan rechtop als bleeke bloemen,
zijn lange, bleeke beenen, die reeds licht verdorden
komen als berkenstammen door het groen opdoemen.
Hij is in dit groen water nog als ongeboren,
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
en hoeft de dingen van den geest niet te begrijpen.
| |
| |
En elke keer, dat hij uit 't bad gehaald wordt,
en stevig met een handdoek drooggewreven
en in zijn stijve, harde kleeren wordt gesjord
stribbelt hij tegen, en dan huilt hij even.
En elke week wordt hij opnieuw geboren
en wreed gescheiden van het veilig waterleven,
en elke week is hem het lot beschoren
opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.
Hier is de aandacht voor de uiterlijke bewegingen niet minder gespannen, maar de aandacht voor het inwendige ervaren gaat dieper, en ontraadselt meer. Terwijl wij Dürer bezig zien en zijn kunstenaarsliefde ‘aanvoelen’ als een verteederende vreugde, ontgaat ons toch, wat er méér dan de beminnelijk-mooie vorm der bloem aantrekkelijk was in de akelei voor dezen man, die alles met zijn oogen liefhad. Hij is als het ware maar toevallig Albrecht Dürer. Wat hem in het bijzonder kenmerkt en van alle andere schilders onderscheidt, komt in het gedicht van Ida Gerhardt niet tot expressie, of juister: het vindt zijn naïeve uitdrukking in het jaartal en den naam, teekens, waarmede de gespecificeerde karakteristiek vereenzelvigd wordt. Dürer zelf blijft symbool. Hij is de kunstenaar-in-het-algemeen, de vorm-beminnaar, zelf vorm-gever. Doch de naamlooze idioot uit het gedicht van mevrouw Vasalis is allereerst individu, duidelijk onderscheiden van andere baders door zijn bijzondere reactie, die in de vijfde strofe zielkundig verklaard wordt. Pas daarna, en veel vager, is hij symbool. Waarvan? Men kan het symbool verklaren, gelijk men wil: het is toepasselijk op het dichterschap, maar ook op het heele maatschappelijke leven, het raakt ieder mensch, doch treft niemand in het bijzonder. Het is het symbool van het ‘beetje geluk’, noem dit, zooals gij wilt.
De qualiteiten van Clara Eggink en die van Ida Gerhardt liggen ver uit elkander, daartusschen liggen de rijkere hoedanigheden van M. Vasalis, die met beide dichteressen bepaalde trekken gemeen heeft, doch die primitiever het leven doorvoelt dan de eerste en dit gevoel bewuster verantwoordt dan de andere. Wat alleen maar stemming is bij Clara Eggink, wat alleen maar verantwoording blijft bij Ida Gerhardt, vindt in de verzen van Vasalis een evenwicht met zijn tegendeel, zoo natuurlijk, dat het ongekunsteld lijkt, en toch zoo artistiek, dat men het gedurig kan blijven beschouwen en ontleden, telkens nieuwe verrassingen ontdekkend.
| |
| |
Ik houd De Idioot in het bad lang niet voor een der beste gedichten van mevrouw Vasalis, eerder voor een der zwakste. Het onderwerp is bij al zijn menschelijkheid te grillig-anecdotisch; de vergelijking van de magere beenen met berkestammen is te gewild-expressief; de aandacht is ook te spiedend, de conclusie te meewarig dan dat men dit gedicht voor onsterfelijk zou houden; het maakt minder kans, door onze achterkleinkinderen te worden bewonderd dan De Akelei, dat rustig en eenvoudig is, hoewel beperkter van sentiment. Maar het vermogen om De Idioot in het bad te schrijven, is een rijker vermogen: het verzoent de zucht naar het scherp-geteekende met het verlangen naar het zuiver-doorvoelde. Zelfs in een zeer zwak gedicht als Begrafenis van mevrouw S. wordt men nog getroffen door deze harmonie. Doch het duidelijkst vertoont zij zich in gedichten, die het natuurgebeuren beschrijven. De teekening en de stemming kan men daarin afzonderlijk beschouwen, wanneer men de verzen ontleedt, doch men kan niet zeggen, aan welk der twee elementen het effect te danken is van het heele gedicht. Men ziet, al lezende, ieder geteekend detail, en voelt meteen de siddering, die door het geheel heenvaart:
Het licht vlaagt over 't land in stooten
wekkend het kort en straf geflonker
der blauwe wind-gefronsde slooten;
het gras gloeit op, dooft uit, is donker.
Twee lammren naast een stijf grauw schaap
staan wit, bedrukt van jeugd in 't gras....
Ik had vergeten hoe het was
en dat de lente niet stil bloeien
zacht droomen is, maar hevig groeien,
schoon en hartstochtelijk beginnen,
opspringen uit een diepe slaap,
wegdansen zonder te bezinnen.
Het rhythme wordt hier zelf tot een symbool van hetgeen in teekening en stemming werd uitgedrukt: de spanning en ontspanning van het lentegevoel. Dit wordt immers in ons gewekt door een reeks visueele indrukken, die eerst fel zijn, daarna rustig, ja vredig, tot een ironie om zooveel vredigheid het bewustzijn prikkelt, dat de lenterust alleen bedwongen felheid is: terwijl men er aan denkt al niet bedwongen meer, doch wederom tot felheid bevrijd. Ieder woord is zoo gekozen, elke klank is zoo geschikt in het geheel van dit gedicht, dat men dezen cirkelgang
| |
| |
van gevoelens, waarin zich een lichte redeneering verbergt, spontaan moet mede-voelen en dat men tevens het heele leven zoo voelt, waarvan dit voorjaar maar een beeld werd. Bij de schildering van de natuur vindt M. Vasalis altijd de kleuren van het leven; wanneer zij een anecdotische gebeurtenis schetst weet ze die zoo voor te stellen, dat de lezer er met zijn gevoelens in gemoeid wordt. Terwijl de poëzie van Clara Eggink, zuivere gemoedsbelijdenis, altijd subjectief blijft, meestal ook uitsluitend op het ervarende ‘ik’ toepasselijk, is die van Ida Gerhardt meestal objectief, doorgaans immers naar den vorm strevende en alleen op het scheppende ‘ik’ toepasselijk. Doch M. Vasalis verzoent op een paradoxale wijze deze tegenstelling; zij betrekt den lezer in haar scheppingsproces, en dicht, volmaakt objectiveerend, zuiver teekenend, van dat subject uit, dat zij zich voorstelt als eengeworden met haar eigen natuur, op het oogenblik, dat zij het toespreekt. ‘Zie met uwe oogen, want gij hebt dezelfde als ik’ - schijnt zij den lezer te zeggen - ‘ik zie met mijn oogen als met de uwe; dit, wat wij zien, is hetzelfde voor ons allen: een teeken, waarvan wij de beteekenis niet uitputten kunnen; een wereld, die aan ons voorbijgaat; een vlaag van Gods verwoede heerlijkheid.’ Er speelt een kind met een zonnestraal, en wij gelooven, dat het harp speelt; er wordt oorlog gevoerd, maar ‘onweer in het moeras’ is een even helle openbaring van de krachten, die rondom ons op elkander stooten; welk teeken vragen uw oogen? Laat uw hart daar tevreden mee zijn.
- Een beetje geluk.... Geef het den naam, dien gij wilt, gij zult het moeten bevechten: dit is de conclusie van alle drie deze dichteressen, al ziet elke een anderen strijd. Hun zoo verschillende verzen hebben alleen dit eene gemeen: bewustzijn van de noodzakelijkheid om het geluk te veroveren door eenig offer. De eene zegt het duidelijker dan de andere, of legt op de conclusie meer nadruk, doch alle drie deze nieuwe dichteressen herhalen het. Er is een teedere worsteling in hun werk. Het herinnert niet aan de harde worstelingen om gerechtigheid en waarheid van Henriette Roland Holst. Het is sceptischer, verfijnder, minder omvattend. In zooverre teekent het den tijd, waarin het werd geschreven. Een heesche tijd; ook in de poëzie geen tijdperk van machtige stemmen. Er is - zegt Clara Eggink - na tien Mei:
| |
| |
Wij zijn zoo recht en koud
Niets is ons meer vertrouwd.
Dit is ons nieuw gezicht.
En Ida Gerhardt spreekt in de laatste regels van haar bundel Kosmos over
het hart dat hunkerend verwacht
wat zóó zeer onbereikbaar is.
Een beetje geluk. Hier over spreken deze drie bundels een taal, die typisch-vrouwelijk is. Temidden der mannentaal, is dat vandaag voor het minst een verkwikking.
Anton van Duinkerken
|
|