De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
De kunst van geschiedschrijvenDr. E.B.F.F. Baron Wittert van Hoogland, De parlementaire geschiedenis der sociale verzekering, 1890-1940. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem, 1940.Geschiedschrijving is van oudsher een geliefkoosde bezigheid geweest. De oudste inscripties boekstaven geschiedkundige feiten. De oudste boeken der menschheid zijn geschiedboeken. Sedert de grijze oudheid tot op den huidigen dag is het aantal gepubliceerde geschiedenisverhalen niet te tellen. De stroom zwelt nog voortdurend aan. Wij worden met geschiedboeken overstelpt. Daarbij wordt het veld, waarover de geschiedschrijving zich uitstrekt, voortdurend wijder: het groeit in de lengte en in de breedte. In de lengte, omdat de tijd niet stil staat en iedere volgende generatie weer een stukje geschiedenis méér te verwerken krijgt, zoodat men zich afvraagt, hoe de schooljeugd op den duur in staat zal zijn al die gebeurtenissen te begrijpen en te onthouden; in de breedte, omdat men zich niet meer als voorheen in hoofdzaak bepaalt tot het schrijven van de staatkundige geschiedenis der volkeren, maar men thans letterlijk van alles geschiedenis schrijft: cultuurgeschiedenis, sociale geschiedenis, economische geschiedenis, rechtsgeschiedenis, natuurkundige-, geologische-, aardrijkskundige-, zeevaartkundige-, waterstaatkundige geschiedenis, alsmede geschiedenis van plaatselijken of gewestelijken aard. Voorts wordt bij ieder jubileum - en er worden de laatste jaren nogal wat jubilea gevierd! - in woord of in geschrift een terugblik geslagen op het verleden van het jubileerend individu of de jubileerende onderneming, instelling of corporatie. Aan geschiedschrijving dus geen gebrek.
Waar zooveel kortere of langere geschiedenissen, op elk terrein van menschelijke gedachte of werkzaamheid betrekking | |
[pagina 74]
| |
hebbende, dagelijks verschijnen, heeft het zin zich af te vragen of ieder, die zich tot geschiedschrijven geroepen voelt, die kunst ook ten volle verstaat. Het antwoord moet ontkennend luiden. Veel, wat zich als geschiedenis aandient, voldoet slechts matig aan de eischen, welke men aan goede geschiedschrijving stellen mag. Hier, zooals op ieder ander gebied van menschelijke activiteit, schuilt maar al te veel kaf onder het koren. Het is er mede als met de litteratuur in het algemeen: ieder, die eenige algemeene ontwikkeling bezit, meent wel in staat te zijn een dragelijk stuk proza, een verhandeling, een korter of langer verhaal te schrijven; velen verbeelden zich ook, dat het maken van een vers geen heksentoer is. En zoo wordt de markt overvoerd met veel wat geen blijvende waarde heeft. Het is daarom geenszins overbodig eens na te gaan, wat er zoo al noodig is om een stuk geschiedenis te schrijven, dat beantwoordt aan de eischen, welke redelijkerwijs daaraan gesteld mogen worden. Op den voorgrond zij gesteld, dat er, afgescheiden van het onderwerp, verschillende vormen van geschiedschrijving zijn. Wij doelen hiermede niet op het onderscheid tusschen ernstige en luimige geschiedschrijving. De vermakelijke ‘tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands’ van van Lennep en dergelijke humoristische of anecdotische historiën vormen inderdaad een genre op zichzelf; doch hun verdienste ligt op ander dan historisch terrein. De lectuur ervan zou niet minder ontspannend zijn, indien de feiten, welke erin verhaald worden, niet werkelijk waren voorgevallen, doch op fictie berustten. Wij bepalen ons hier tot de geschiedenis als zoodanig en zien af van den litterairen vorm, waarin zij aan de lezers wordt voorgezet. Of zij in proza dan wel in poëzie wordt geschreven (rijmkronieken, heldendichten) is ons onverschillig. Wel moet men daarentegen onderscheid maken tusschen de kroniek en het geschiedverhaal. De eerste geeft uitsluitend een chronologische opsomming van feiten, op het te behandelen onderwerp betrekking hebbende, zonder dat getreden wordt in een verklaring of een beoordeeling daarvan. Het geschiedverhaal daarentegen bewerkt of verwerkt de feiten tot een aaneensluitend geheel en stelt den samenhang, het verband tusschen de verschillende gebeurtenissen in het licht. Daarbij zal tevens de | |
[pagina 75]
| |
aandacht worden gevestigd op de beteekenis van de in betrekking tot het onderwerp heerschende opvattingen. De geestelijke sfeer, waarin het onderwerp gesteld was, dient te worden belicht en nagegaan in hoeverre de te boek gestelde feiten beantwoordden aan wat de leidende krachten in de beschreven periode als gevolg daarvan hadden verwacht. Men kan echter ook een stap verder gaan, de ontwikkeling der denkbeelden zelf aan zekere normen toetsen en bepaalde opvattingen, die in den loop der tijden op den voorgrond zijn getreden, goed- of afkeuren. Wil men daarbij systematisch te werk gaan, dan zal men een vasten maatstaf van beoordeeling aan de feiten moeten aanleggen en zich niet moeten laten leiden door vage gevoelens van ingenomenheid of tegenzin met betrekking tot de denkbeelden, waarvan men de ontwikkeling beschrijft. Maar ook de geschiedschrijver, die zich bepaalt tot het geven van een aaneengeschakeld verhaal van de gebeurtenissen, op zijn onderwerp betrekking hebbende, zal, indien hij zijn taak serieus opvat, bepaalde richtlijnen voor zichzelf moeten vaststellen bij de bewerking van zijn stof. Zelfs voor dengene, die niet verder wenscht te gaan dan het schrijven van een kroniek, geldt zulks. Zoowel de kroniekschrijver als de samensteller van een geschiedverhaal zullen telkens gesteld worden voor het doen van een keuze uit de beschikbare gegevens, willen zij niet van hun eigenlijk onderwerp afdwalen en in wijdloopigheid en onevenwichtigheid vervallen. Daarom behooren gebeurtenissen, opvattingen of denkbeelden, die niet rechtstreeks op het door hen behandelde onderwerp betrekking hebben, slechts dàn behandeld te worden, wanneer zij onmisbaar zijn tot recht verstand van de geschiedenis van dat onderwerp; m.a.w. zij moeten een positieven invloed op het verloop der gebeurtenissen, die men beschrijft, hebben uitgeoefend. Aan den anderen kant zal men niet alle feiten, die wèl rechtstreeks op het onderwerp betrekking hebben, kunnen opnemen. Deze eisch geldt in mindere mate voor den kroniekschrijver dan voor den eigenlijken geschiedschrijver. De kroniek immers dient de noodige bouwstoffen te bevatten voor verdere studie van het onderwerp, waarop zij betrekking heeft, zij behoort zoo volledig mogelijk te zijn, terwijl de geschiedschrijver, vooral indien hij zeer lange | |
[pagina 76]
| |
perioden beschrijft, slechts het voornaamste uit het voorhanden feitenmateriaal heeft te verwerken. Voor kroniek- en geschiedschrijver geldt echter in gelijke mate, dat zij de bronnen noemen, waar de vermelde gegevens in het oorspronkelijke zijn terug te vinden, terwijl nauwkeurigheid dient te worden betracht bij verkorte weergave der feiten. Wie zich tot geschiedschrijving zet dient voortdurend voor oogen te houden het doel, waarmede hij bepaalde gegevens verzamelt, ze ordent en commenteert. Niets is zoo moeilijk als het vinden van de juiste grenzen van zijn taak. Wie, om een voorbeeld te noemen, zich zet aan de samenstelling van de kroniek van de officieele handelingen van het bestuur van Staat, gewest of gemeente, dient zich te onthouden van de vermelding van feiten, welke zich buiten de besturende colleges hebben voorgedaan, tenzij deze onmisbaar mochten zijn voor het juist begrip van de officieele gegevens en daaruit te trekken conclusies. Immers de geschiedschrijver schrijft met een doel: hij wil den lezer uit de geschiedenis iets doen begrijpen. Daarom zal hij de stof naar bepaalde beginselen moeten ordenen. Een zuivere chroniqueur zal zich kunnen bepalen tot een ordening naar de chronologische opeenvolging der gebeurtenissen. Maar indien men de geschiedenis van een onderwerp schrijft en dan den geestelijken achtergrond, waaruit de feiten naar voren traden, wil belichten, zal men het onderwerp met een bepaald doel, vanuit een bepaalden gezichtshoek, moeten behandelen. En dus vooral niet los en vast aaneenrijgen tot een onsamenhangend feitenrelaas. Bijzonder moeilijk wordt de taak van den geschiedschrijver, indien het onderwerp, dat hij behandelt, geen scherp afgebakende grenzen heeft, doch met verschillende onderwerpen samenhangt. Wanneer men zich b.v. tot taak stelt de geschiedenis te schrijven van een tak van wetenschap, welke zich in gestadige ontwikkeling bevindt en waarin verschillende denkrichtingen of scholen elkander de heerschappij betwisten, terwijl die denkrichtingen samenhangen met verschillen in politieke, theologische of philosophische opvattingen, kan men zich bij zijn geschiedschrijving bezwaarlijk bepalen tot zijn eigenlijke onderwerp, doch zal men zich telkens, ter verduidelijking van de op dit terrein gerezen meeningsverschillen, moeten begeven op het gebied der staatkunde en der in bepaalde perioden op den | |
[pagina 77]
| |
voorgrond tredende godsdienstige of wijsgeerige stelsels. Een heldere uiteenzetting van de moeilijkheden, die de geschiedschrijver op dit terrein te overwinnen heeft, geeft Ingram (A history of political economy, bij John Kells Ingram, LL.D. London 1907) op blz. 3 en volgende van de inleiding, waar hij schrijft: ‘The history of Political Economy must of course be distinguished from the economic history of mankind, or of any separate portion of our race. The study of the succession of economic facts themselves is one thing; the study of the succession of theoretic ideas concerning the facts is another. And it is with the latter alone that we are here directly concerned. Bur these two branches of research, though distinct, yet stand in the closest relation to each other. The rise and the form of economic doctrines have been largely conditioned by the practical situation, needs, and tendencies of the corresponding epochs. With each inportant social change new economic questions have presented themselves; and the theories prevailing in each period have owed much of their influence to the fact that they seemed to offer solutions of the urgent problems of the age. Again, every thinker, however in some respects he may stand above or before his contemporaries, is yet a child of his time, and cannot be isolated from the social medium in which he lives and moves. He will necessarily be affected by the circumstances which surround him, and in particular by the practical exigencies of which his fellows feel the strain. This connection of theory with practice has its advantages and its dangers. It tends to give a real and positive character to theoretic inquiry; but it may also be expected to produce exaggerations in doctrine, to lend undue prominence to particular sides of the truth, and to make transitory situations or temporary expedients be regarded as universally normal conditions. | |
[pagina 78]
| |
In meerdere of mindere mate geldt hetzelfde voor de geschiedenis van de overheidsmaatregelen, in een bepaalde periode op sociaal gebied genomen. Dezelfde invloeden spelen hier een rol: eenerzijds de algemeene gedachtenstroomingen, die vaak in heftig conflict met elkander zijn, anderzijds de materieele omstandigheden, de algemeene organisatie der maatschappij, de graad van welvaart, waarin zij verkeert, de mentaliteit van de bevolking, de verhouding tusschen de werkzaamheid van den Staat en die der particulieren, de verhoudingen op politiek terrein. Intusschen kan men door de te beschrijven periode betrekkelijk kort te nemen en zich te bepalen tot een enkel land, zonder al te groote moeite, er wel in slagen een tamelijk volledige geschiedenis van de sociale wetgeving in beperkten omvang samen te stellen. Men kan zijn taak nog meer vereenvoudigen door slechts een deel van de sociale wetgeving in oogenschouw te nemen en zich b.v. te beperken tot een geschiedenis van de z.g. arbeidswetgeving of van de z.g. sociale verzekering. Ook op dit terrein kan men verschillend te werk gaan. Men kan de stof splitsen naar de wetten, waarin de verschillende onderdeelen van onze sociale verzekeringswetgeving zijn vervat en dus monographieën geven van de Ongevallenwet, de Ziektewet, enz., waarbij dan de wordingsgeschiedenis van elk dezer wetten afzonderlijk in oogenschouw wordt genomen. Ook een andere methode is mogelijk: men kan een samenvattend critisch overzicht geven van de sociale verzekering en haar geschiedenis als geheel beschouwd. Dit veronderstelt echter, dat er aan de verschillende onderdeelen een gemeenschappelijke gedachte ten grondslag kan worden gelegd, dat men iets constructiefs uit de in de verschillende wetten gegeven stof kan opbouwen. Zulk een behandeling zal verschillend uitvallen, naar mate van het oogpunt, waaruit men die verzekeringswetgeving beziet. Men kan bij die behandeling op den voorgrond stellen de tegenstelling tusschen steunverleening en het sterken van de eigen kracht der verzekerden; men kan den nadruk leggen op het verschil in de uitvoering van de verzekering en daarbij het eigen doen der bedrijfsgenooten (werkgevers alleen of werkgevers en werknemers tezamen) stellen tegenover de ambtelijke uitvoering door Staatsorganen; men kan ook bijzondere aandacht schenken aan het vraagstuk van de kosten en de wijze van dekking daarvan, alsmede aan de vraag, | |
[pagina 79]
| |
wie de kosten der administratie hebben te dragen. Men kan natuurlijk ook verschillende facetten van het probleem in zijn onderzoek betrekken. Ten slotte kan men nagaan, welke geestelijke krachten en stroomingen ten grondslag hebben gelegen aan de ontwikkeling der sociale verzekering in haar verschillende phases. In één woord: men zal zich bij het behandelen van de sociale verzekering en het schrijven van haar geschiedenis hebben af te vragen, op welke zijde van het vraagstuk men licht wil laten vallen. Men zal zekere normen voor oogen dienen te hebben, waaraan men de feitelijke gegevens toetst, ten einde te komen tot een geordend en overzichtelijk geheel. Echter is ook een meer primitieve methode denkbaar. Men kan zich ermede vergenoegen een objectief gehouden geheel feitelijk relaas van de totstandkoming der verschillende sociale verzekeringswetten en uitvoeringsmaatregelen te geven, zonder dat daaraan eenige centrale leiding gevende gedachte ten grondslag ligt en zonder dat eenige conclusie daaraan wordt vastgeknoopt. Een dergelijke kroniek, immers dit is het dan, kan haar nut hebben ter vergemakkelijking van de studie van de sociale verzekering, omdat zij den beoefenaar van die studie vaak de moeite bespaart, tal van verspreide bronnen te raadplegen. Men kan zich bij de samenstelling van zulk een kroniek ook bepalen tot een speciaal onderdeel en wel b.v. een parlementaire kroniek van de sociale verzekering samenstellen. Uiteraard is het nut daarvan kleiner, omdat daarin slechts een gedeelte van het feitenmateriaal is verwerkt. Maar ook bij de samenstelling van een dergelijke kroniek kan men het buiten normen niet stellen. Ook dan geldt, naar wij reeds opmerkten, de eisch van nauwgezetheid en evenwichtigheid. Met groote zorgvuldigheid zal uit de voorhanden gegevens een keuze moeten worden gedaan om te voorkomen, dat door een overdaad van parlementaire citaten het verkrijgen van een algemeen beeld wordt belemmerd.
Vraagt men nu in hoeverre Wittert van Hoogland bij het samenstellen van zijn Parlementaire Geschiedenis der Sociale Verzekering met richtsnoeren, als hiervoren weergegeven, heeft rekening gehouden, dan moet allereerst worden vastgesteld, dat de schrijver zijn stof niet uit een algemeen oogpunt heeft gegroepeerd. Dit wil allerminst zeggen, dat Wittert van Hoogland | |
[pagina 80]
| |
geen bruikbaar materiaal geleverd heeft voor hen, die belangstelling hebben voor onze sociale verzekering. Wittert's boek is echter geen parlementaire geschiedenis; het is een parlementaire kroniek. De stof is zuiver chronologisch gerangschikt naar de opeenvolgende Ministeries. Een indeeling naar de onderwerpen van sociale verzekering is ook niet gevolgd. Wil men een goed voorbeeld van wat een parlementaire geschiedenis behoort te zijn, dan neme men het werk ter hand van Mr. W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1844 tot 1891 (derde druk 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1918). Ook hier een indeeling naar de verschillende ministeries. Maar hier wordt een aaneengeschakeld verhaal gegeven van de staatkundige gevolgen van het overleg tusschen Regeering en Staten-Generaal, een verhaal, waarin de schrijver herhaaldelijk critische opmerkingen ten beste geeft. Zoo lezen wij, om een enkel voorbeeld uit vele te noemen, op blz. 424, waar hij de verhouding bespreekt tusschen den Minister van Oorlog in het Ministerie-Thorbecke (1871-1872) en diens ambtgenooten in verband met een verschil van zienswijze omtrent de grondwettigheid van een wettelijke legerorganisatie, welke aangelegenheid tot een discussie in de Tweede Kamer aanleiding had gegeven: ‘Ook bij deze gelegenheid was het gedrag van Thorbecke, die den Minister van Oorlog op in het oog vallende wijze aan zijn lot overlietGa naar voetnoot1), weinig in overeenstemming met de meermalen door hem verkondigde theorieën der ministerieele homogeniteit.’ De schrijver vervolgt: ‘Evenmin bleek van een krachtig zedelijk overwicht der Regeering | |
[pagina 81]
| |
bij de beraadslaging over - en de aanneming van het amendement-Dumbar, strekkende om door een vermindering van den post tractementen enz. der gezanten met f 8.000. - het gouvernement te noodzaken tot opheffing van de Nederlandsche missie bij den Paus. Al was de opheffing uit een theoretisch oogpunt volkomen verdedigbaar en al lag in het voorstel geenerlei anti-katholieke bedoeling, toch was het een zonderling verschijnsel op parlementair gebied, dat de zoo beteekenisvolle maatregel door de ministerieele partij, tegenover het gevoelen der ministers, gesteund door de oppositie, met 39-33 stemmen werd doorgedreven. De historische beteekenis van het geruchtmakend votum was minder gelegen in de opheffing eener werkelijk onbeteekenende diplomatieke missie, wier gemis de Nederlandsche katholieke belangen hoegenaamd niet heeft geschaad, maar inzonderheid in het zich meer en meer openbarende streven der liberale partij om door het vooropstellen van betrekkelijk ondergeschikte quaesties, inzonderheid door het strijden tegen het clericalisme, ook wanneer die strijd niet door 's lands belangen werd geëischt, hare traagheid als hervormingsgezinde partij te bemantelen.’ Dit wordt dan nader door hem uiteengezet. Zoo krijgt de lezer niet slechts een kort, levendig beeld van de gevoerde discussies en de genomen maatregelen, maar tevens wordt telkens de politieke ondergrond daarvan blootgelegd en de beteekenis van de zich in de volksvertegenwoordiging voordoende botsingen met de Regeering in het licht gesteld, terwijl de schrijver tevens de houding van Ministers of partijen blijkt te toetsen aan de door hen beleden staatkundige beginselen. Dit is inderdaad parlementaire geschiedenis. Maar het werk van den heer Wittert kan op dien naam geen aanspraak maken; het is een kroniek. Aan den anderen kant beperkt deze kroniek zich niet tot zuiver parlementaire feiten. De keuze van hetgeen de schrijver buiten die feiten om vermeldenswaard achtte, is tamelijk willekeurig geschied. Zoo staat hij in het eerste deel geruimen tijd stil bij den arbeid der z.g. Commissie-van IJsselsteyn, waarvan hij het resultaat, d.w.z. den invloed op de wetgeving, vrijwel negatief noemt. Waarschijnlijk moet dit uitstapje worden toegeschreven aan het feit, dat de samensteller van deze parlementaire geschiedenis zelf lid van de Commissie-van IJsselsteyn is geweest. | |
[pagina 82]
| |
Voorts treffen wij in dit werk ellenlange resumé's aan van de rapporten van commissies uit den Hoogen Raad van Arbeid. Zelfs de namen van de leden van al die commissies - en het zijn er vele - worden ons niet bespaard. Maar wanneer Wittert werkelijk de parlementaire stukken behandelt, is hij toch ook niet steeds gelukkig in zijn keuze. Met buitengewone uitvoerigheid vermeldt hij b.v. wat hij zelf als lid der Eerste Kamer heeft gezegd. Zoo worden o.a. aan een door hem op 25 Juni 1924 gehouden rede over de sociale verzekering meer dan vier bladzijden gewijd (deel I, bladz. 386 tot 391). Ook op vele andere plaatsen is de behandeling van de stof onevenwichtig. In het bijzonder is geheel onnoodige uitvoerigheid betracht bij de bespreking van de totstandkoming van de Bedrijfsradenwet, die slechts in verwijderd verband staat tot de sociale verzekeringswetgeving, voor zoover nl. aan de Bedrijfsraden in de wet bepaalde bevoegdheden werden toegekend ten aanzien van de uitvoering van deze wetgeving. Was het dan noodig bij het overzicht van de openbare behandeling van die wet in de Tweede Kamer de rede, waarin Minister Verschuur de verschillende sprekers beantwoordde, in extenso op te nemen? Die rede beslaat de bladzijden 75 tot 103. Ook de verdere openbare behandeling in de Tweede Kamer is zeer wijdloopig weergegeven. Zij beslaat de bladzijden 19 tot 104. En dat terwijl nog geen enkele bedrijfsraad aandeel in de uitvoering van een enkele verzekeringswet heeft verkregen. Niet minder groote uitvoerigheid is betracht bij de weergave van de behandeling van het ontwerp tot wijziging van de Bedrijfsradenwet. Daarbij ging het in het geheel niet over de sociale verzekering, maar om de bedrijfsraden bevoegd te verklaren over bepaalde aangelegenheden van economischen aard te adviseeren. De onevenwichtigheid in de behandeling der stof blijkt ook op verscheidene plaatsen in het tweede deel. Wittert heeft zijn overzicht, wat de geschiedenis der laatste tien jaren betreft, naar hij in zijn voorrede mededeelt, opzettelijk uitvoeriger gemaakt dan zijn behandeling van de voorafgaande periode. Als motief daarvoor voert hij aan, dat het voor hen, die geroepen worden zich bezig te houden met de vele vraagstukken, welke in verband met de sociale verzekering in het parlement voortdurend aan de orde zijn, van actueel belang is bekend te zijn met de beginsel- | |
[pagina 83]
| |
uitspraken van hen, die als woordvoerders van de politieke partijen bij de behandeling van de verschillende sociale verzekeringswetten verklaringen hebben afgelegd. In dit motief steekt een kern van waarheid, maar de groote uitvoerigheid van bewerking van het tweede deel wordt er toch o.i. niet geheel door gerechtvaardigd. Hoofdzaak toch is de vraag, of die laatste 10 jaren uit principieel oogpunt ook interessanter of belangrijker waren dan de tijd, die in het eerste deel is behandeld. En die vraag moet m.i. ontkennend worden beantwoord. Tenslotte mag niet onvermeld blijven, dat in deze kroniek soms in het geheel niet is aangegeven, waar de door den schrijver gegeven citaten te vinden zijn. Ook is het een leemte, dat nergens de bladzijden vermeld zijn van de Handelingen en de nummers van de Kamerstukken, waar de in het boek vermelde behandeling van onderwerpen is aan te treffen. Ook worden niet altijd de data vermeld van verschillende parlementaire feiten of voorvallen. Ook de data en nummers van de Staatsbladen, waarin verschillende wetten verschenen, worden nu eens wel, dan weer niet genoemd. Maar waarin Wittert's werk bepaald te kort schiet, is het ontbreken van eenige vaste lijn in de bewerking der stof. Deze Parlementaire Geschiedenis is een kroniek gebleven in haar meest primitieven vorm. Zij geeft geen duidelijk omlijnd beeld van den ontwikkelingsgang van de sociale verzekeringswetgeving gedurende deze 50-jarige periode. Men vindt in dit relaas van parlementaire feiten en feitjes de leidende gedachten niet terug, die het groeiproces der sociale verzekering beheerschen. Eenerzijds de toenemende overtuiging, dat de zorg voor de arbeiders in tijden, waarin ze door verschillende omstandigheden van voorbijgaanden of van blijvenden aard niet of onvoldoende in hun onderhoud kunnen voorzien, slechts langs den weg van de verplichte verzekering van overheidswege op bevredigende wijze is te regelen en dat die zorg zich over een steeds uitgebreider terrein behoort uit te strekken. Anderzijds het groeiend inzicht, ondanks ups en downs, dat bij de uitvoering van deze regeling het zelfdoen der belanghebbenden op den voorgrond behoort te staan en de ambtelijke uitvoering een subsidiaire plaats behoort in te nemen. Had Wittert deze lijnen bij zijn bewerking op den voorgrond geplaatst en voortdurend de aandacht gevestigd op de | |
[pagina 84]
| |
beteekenis der door hem gerelateerde feiten voor het bedoelde groeiproces, dan had zijn werk op den naam van parlementaire geschiedenis aanspraak kunnen maken. Thans is het een losse verzameling van bouwstoffen gebleven, zonder veel innerlijken samenhang.
* * *
Ik heb slechts zeer in het kort, als het ware in vogelvlucht, bij deze Parlementaire Geschiedenis stilgestaan. Ik liet critiek hooren, het kan niet worden ontkend, maar ik deed dit uitsluitend omdat ik het betreur, dat van het geweldige materiaal geen beter gebruik is gemaakt. Wittert van Hoogland behoort ongetwijfeld tot degenen, die met de sociale verzekering in Nederland vertrouwd zijn. Met wat meer zorg en overleg had zijn arbeid tot een standaardwerk over de sociale verzekering kunnen leiden. De litteratuur in Nederland is niet rijk aan standaardwerken over de sociale wetgeving. Vandaar, dat men den arbeid, aan deze studie besteed, gaarne op wat hooger plan had zien beëindigd. Dit beteekent niet, dat het werk van practische waarde verstoken is. Integendeel. Men kan zich zeer zeker door middel van deze ‘Parlementaire Geschiedenis’ gemakkelijker dan door het naslaan van de omvangrijke Handelingen der Staten-Generaal globaal op de hoogte stellen van de wording van onze sociale verzekeringswetgeving. Maar wie, gelijk schrijver dezes, gaarne een werkelijke Parlementaire Geschiedenis had ontvangen, moet ietwat teleurgesteld zijn. Misschien echter stellen dezulken hun eischen te hoog.
Molenaar |
|