| |
| |
| |
De vliegende Hollander
II
Vraag aan de wolken en den wind
Of zij een kaap als hinder achten.
Geen golf die er beletsel vindt,
En vogels vliegen voor of achter
De landtong, al naar dat 't hen zint.
Alleen de mensch in de natuur
Loopt op onzichtbaarheid te pletter.
Een dunne lijn wordt hem tot muur
En overmant hem naar de letter
Van 't ondoorgrond'lijk godsbestuur.
Wat Oost, wat West? Eénzelfde plek
Is West of Oost al naar wij peilen!
Een windstreek is een tweegesprek:
West zwijgt, wanneer wij oostwaarts zeilen.
Alleen op dit vervloekte dek,
Waar ik de schooten sluw aanhaal
En bras naar schuine labberkoelten,
Daar wordt het Oosten tot een kwaal
En zit als rechter op 't gestoelte
En schroeit mij met zijn bliksemstraal!
Ik lig hier nu drie maanden al,
In Holland is het volop lente,
Maar wat ik ook beramen zal,
't Is nutteloos, de elementen
Vervolgen mij als hun speelbal.
| |
| |
Vijf maal den steven reeds gewend,
Door noodweer achteruitgedreven,
De Tafelberg was steeds present, -
Veel liever nog den geest gegeven
Op deze rots, aan 't hennepend,
Dan onder zijn vergruisden hoon
Te moeten afdeinzen, te móeten,
Alleen omdat 'k me afkeerig toond'
Op Vrijdag in het leed te wroeten
Van den gekruisten menschenzoon!
Hoorde men ooit zooiets? Meent God,
Dat ík Hem soms heb vastgenageld,
Om mij op 't drijvende schavot
Met storm en bliksem, sneeuw en hagel,
Te straffen voor het moordcomplot?
Wordt Christus levend als ik wacht?
Of zal Zijn koninkrijk dan komen?
Een god heeft soms geen oordeelskracht:
Wie Zelf aan 't kruis dat bloed liet stroomen
Verbeurt Zijn rechterlijke macht!
En verder, heb 'k ooit iets misdaan?
Ik heb de tucht aan boord gehandhaafd.
Ik voer met hout, ik voer met graan,
En voer op tijd, - is dat een schanddaad?
Zie mij zoo'n rechter toch eens aan!
Waarlijk, als ik het goed bedenk,
Kan Hij van mij nog wel iets leeren.
Híj wil, dat ik den steven zwenk, -
Leer, God, van míj dan 't manoeuvreeren.
'k Neem aan, dat 'k niet Uw hoogheid krenk
Met dezen welgemeenden raad
Van 't zeil steeds aan den wind te passen
En niet wanneer er 'n koeltje staat
| |
| |
De raas voor stormweer aan te brassen:
Geen zwaarste straf voor 't kleinste kwaad!
Zal 't helpen? Niet veel meer wellicht
Dan in 't logies de schietgebeden:
De bootsman heeft hun ziel gesticht
Met al zijn zonden, - vreemde zeden,
Bij 'n lek breeuwt men de naden dicht....
Op de campagne, windstil oord, -
Het schip ligt roerloos, als voor anker,
Men kan gaan wand'len buitenboord, -
Droom ik van wat mijn lot doorkankert,
Ik zoek de oorzaak en het woord.
Is het geen bijgeloof, dat door
Te diepe eenzaamheid gevoed wordt,
Dat vaal omwalmd idool, waarvoor
Het menschdom krimpt en zwoegt en bloed stort
En zonder hoor of wederhoor
Onzin aanmatigend ten troon
Verheft? Kent men de schamp're listen,
Waarmee het Toeval, Chaos' zoon,
Zijns vaders werk, het veelomtwiste,
Tooit met 't wiskunstige vertoon
Van sterren en planeten? Wie
Vernam niet soms in Zondagsklokken
Het luiden van een melodie?
Wie kent 't seizoen, en wie de schokken
Van een vulkaan dien ik niet zie?
Vijf maal heb ik mijn kans gewaagd....
Bedenk, al was het zeven malen,
Dat Jozef, voor zijn vorst gedaagd,
Zich welverdienden roem kon halen
Met zijn voorspelling! Desgevraagd
| |
| |
Zou een sluw weerprofeet heel wel
Een reeks van dagen kunnen raden
Dat aan de Kaap de barre hel
Onze Oostindiëvaart moet schaden, -
Maar dan verkeert weer 't dobbelspel....
En plots'ling neem ik een besluit.
Ik laat den stuurman boven roepen.
‘Windstilte steeds? Toch 't schip vooruit!
Wij hebben twee zeewaard'ge sloepen
En de bemanning van de schuit.’
Het plan is om met alle hens
Het schip aan lijnen te boegseeren,
En, eens over de stiltegrens,
Naar 't uitkomt mede te laveeren.
Ik spreek tot hem als medemensch
En wijs op 't toenemend gevaar
Van drinkwater en victualiën:
Beter de handen in elkaar,
Beter te roeien en te baliën
Dan 't volk van dorst onhandelbaar.
Hij knikt, hij peinst, zijn blonde baard
Trilt van onuitgesproken woorden.
Hij heeft het ergst voor 't laatst bewaard:
‘Wonder dat ik nog oproer smoorde,
't Volk is te zeer door angst bezwaard....
't Volk wil terug, kaptein....’ - Mijn vuist
Slaat dond'rend op de kajuitstafel.
‘Alles wat voor de grootmast huist
Zal 'k uitroeien met stank van zwavel,
Zoo binnen 't uur het schip niet kruist,
Als hamerhaai, voorafgegaan
Door twee gedienst'ge kleine visschen!
Gij hebt te lang aan 't roer gestaan
| |
| |
Om mij nu landpraat op te disschen.
't Volk wil? Ik wil! Men trede aan!’
Ik stap, gewapend met het end,
Ook een pistool mag niet ontbreken,
De schaduw uit der zonnetent
Om voor de pikbroeken te preeken.
Geen hond die niet zijn meester kent.
‘'k Heb, mannen, van uw angst gehoord,
Dat steeds de vloek zich nog laat gelden;
Uw blind vertrouwen in Gods woord,
Ik zal het aan den dominee melden:
Zij zijn zeer deugdzaam, zegt het voort.
Maar op dit schip en op dit dek
Ben ik uw god, naar mijn behagen.
Wie zich niet schikt in mijn bestek
Die moet zich onder 't schip doorwagen
Of aan een ranok, aan zijn nek.
Wij zijn hier honderdtachtig mijl
Van de naastbijgelegen haven.
Het is slechts horizon wat 'k peil.
Wilt gij u levend hier begraven,
Dan overboord, genaaid in 't zeil!
Gij allen, hier present, op zes
Man na, zult in de booten stappen.
Stuurman, gedoog geen bijl of mes,
Opdat ze niet de lijnen kappen.
En gij roeit Oost, niet Noord of West!’
Een man tikt aan zijn muts, één door
Zijn maats als afgezant gekozen.
Zijn woorden klinken half gesmoord:
‘Meen niet, wij weig'ren als matrozen,
Maar 'k vraag als mensch: waar dient het voor?
| |
| |
Heeft deze vloek, die op ons weegt,
Niet raad met een heel schip geweten?
Een sloep wordt makk'lijk weggeveegd ....’ -
‘Onwijze taal! Zijt gij vergeten
Wie heiligschennis heeft gepleegd?
Gij, brave mannen, gaat vrij uit!
Uw scheepjes voeren zonder hinder!
Zij zien in Indië naar ons uit,
Een bruine broeder is de vinder, -
Bedenk u wel, aleer gij muit!’
De overreding treft geen doel, -
Een boot, verbonden met de trossen,
Is toch gelijk aan 't schip, naar doel,
Bestemming, noodlot, vloek? Mijn glossen,
Ze werken niet op hun gevoel.
‘Dus niet?’ - Onmerkbaar span 'k den haan. -
‘Kaptein, wij zijn u toegenegen....
Alles, dit eene niet....’ - Leg aan,
O vaderhand, geef hem den zegen! -
Een schot, - het is met hem gedaan. -
Geen woord, als men de sloepen strijkt.
Geen woord bij 't aanlijnen gesproken.
Twee voelhoorns, waarmee 't voorschip prijkt,
Zijn naar den einder uitgestoken,
Een slakkenspoor, dat eind'loos blijkt....
Er staat een draaibas voor op 't dek.
Zoodra 'k desertie heb te duchten,
Dan schiet ik hun den bodem lek,
En voor wie zwemmend tracht te ontvluchten
Heb ik musketten, rek aan rek.
Tot 's middags laat zijn zij in touw,
Dol zwoegend onder zonnehoeden.
Het is me, als 'k hen zoo aanschouw,
| |
| |
Haast als op een galei te moede.
Wij maken één, twee knoopen nauw....
Soms helpt het zeilen aan te slaan,
Des nachts, of soms tegen den ochtend,
Maar meestal spant zich schoot noch baan,
En de een'ge luchtstroom, langs mij tochtend,
Bewijst slechts dat wij voorwaarts gaan.
Sta af uw rechten aan den mensch,
Eerwaardig bramzeil, - aan mijn slaven,
Die aan het einde van de trens
Als paarden in het dolboord draven!
Vervul het schip zijn hartewensch
Van oudsher, 't hunkert, 't wil vooruit,
Het wil de wereld zien, 't wil rijden
En rossen naar de bruine bruid,
Het wil in de Oost voor anker glijden,
Geen god die nu mijn vaart nog stuit! -
Daar daalt de Afrikaansche kust
Zwaarmoedig uit den hemel neder.
Een nevel heeft de zon gebluscht;
Een wolkenbank, wild pluimgevederd,
Die roerloos in het Oosten rust,
Spelt onweer.... Eind'lijk zal de Kaap
Zich aan mijn zondaarsoog onthullen,
De mist verscheurend, in zijn slaap
Gestoord om 't noodlot te vervullen!
Mij is 't of daar een afgrond gaapt....
Maar neen, de afgrond is waar ik
Zelf door mijn volk word uitgetrokken,
Als had de hel mij ingeslikt:
Nu scheid de schapen van de bokken!
't Gebaar hebben zij aangedikt:
| |
| |
Twee niet'ge hulkjes, zeer gedwee,
Naad'ren als uitgespreide handen
Den rechterstoel vanuit de zee, -
Terwijl daarachter 't oog blijft branden
Van wien nimmer zijn trots ontglee!
Prik, aartsengel, den kapitein,
Die zich vermat om uit zeilen!
Zoo zal het Laatste Oordeel zijn:
Honden die bijten en die kwijlen,
Scheid ze vaneen, - schenk klaren wijn!
Zij roeien, en 't verneveld land
Blijft doof. Zij roeien blind'lings nader,
Aan lange lijnen, en 't verband
Blijft innig van het klein eskader
Dat tot mijn waanzin samenspant....
Want plots'ling, boven 't windgesuis,
Is 't mij te moede op de voorplecht,
Alsof een wiekslag naderruischt
En iemand zachtjes aan mijn oor zegt:
‘Zij komen rond, zij gaan naar huis.’
Een bliksemstraal schiet neer, verlicht
De sloepen, die zich voorwaarts spoeden,
En brengt de duist're Kaap in zicht.
Een ratelslag vertolkt de woede
Van het onzichtbaar scheidsgericht.
Op looden zee, als stippen klein,
Zijn nauw nog roeiers te onderscheiden.
Verdoemd, is 't werk'lijkheid of schijn?
Ik zie de booten, zie ze beide,
Aan een gedrocht'lijk lange lijn,
Een lijn die lengt, alsof een geest
Aan boord het gangspil af laat winden!
Waarom niet liever Uw tempeest
| |
| |
Dan mij met wond'ren te verblinden,
Waarvan men in legenden leest?!
Zoo klein, zoo nietig zijn zij al,
De sloepen, dat zelfs bliksemstralen,
Belichters van mijn zondeval,
Hen niet vermogen te achterhalen, -
Weet dan, dat ik hen halen zal!
Ik neem het platlood van het kruit.
Een vonk, - de lont is aangestoken.
Ik mik voor de boegseerlijn uit,
Hoog, tot verdelging van die spoken!
Maar voor 'k mijn wraak kan koelen stuit
Mijn blik op 't vlamvattende want,
Een giftig vuur op mast en nokken,
Vaalblauw en gelig aan den rand
En niets verlichtend!.... Ademstokkend
Aanschouw ik hoe hand over hand
Het duister toeneemt, 't schip zich wendt,
Zonder zeil bijdraait, en gedaanten
Uitspuwt in zee: kalm element,
Waar zonder plichtsgevoel of schaamte
De rest van 't volk naar land toe zwemt!
Scheepstucht in eere! Een musket!
Een mes, een koevoet nageworpen!
Jij, blonde stuurman, in 'n warm bed
Vertroeteld in de Kaapsche dorpen?
Verzuip, je hebt mijn schip besmet!
Brand, vuur, de boorden schoon. Spaar niet
Hun spaargeld, hun tabak, hun brieven.
Naar West de steven? Goed, gebied
Slechts, 'k laat, om geesten te gerieven,
Aan u 't bevel dat mij ontschiet.
| |
| |
Laai, vuur, van roerpen tot boegspriet.
Verdelg alle herinneringen
Aan 't menschdom dat gebeden schiet
En deserteert om 't hemd te wringen
Op 't Zuiderstrand, dat mij verried!
(Slot volgt) |
|