De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 20]
| |
‘Heb je het zóó slecht bij mij, Sancho,’ vroeg Don Quichot, ‘dat je mij zoo gauw dood wilt hebben?’ ‘Daar niet om,’ zei Sancho, ‘maar omdat ik er niet voor voel de dingen lang onder me te houden; daar bederven ze maar van.’ ‘Hoe dat zij,’ sprak Don Quichot, ‘ik stel groot vertrouwen op je brave inborst en goed karakter; dientengevolge mag je dan weten dat mij dezen nacht een van de allervreemdste avonturen overkomen is waarop ik ooit zal kunnen bogen. Om kort te gaan: daareven kwam de dochter van den heer van dit kasteel tot mij, een van de gracielijkste en schoonste jonge meisjes ter wereld. Hoe zal ik je de bevalligheden van haar persoon beschrijven? Hoe haar levendigen geest; hoe haar andere meer verborgen eigenschappen die ik om mijne aangebedene Dulcinea van El Toboso niet ontrouw te worden, onaangeroerd laat en stilzwijgend voorbijga? Laat ik je enkel dit zeggen: hetzij omdat de Hemel afgunstig was op het groot geluk dat het lot mij in handen speelde, hetzij wellicht - wat waarschijnlijker lijkt - omdat dit kasteel zooals ik al zeide betooverd is, maar eensklaps, terwijl ik in allerteederst en zoetst verkeer met haar gewikkeld was, kwam er een onzichtbare hand, ik weet niet van waar, een hand aan den arm van een vervaarlijken reus, die mij zulk een slag op de kaken plantte, dat ze mij druipen van bloed, waarna hij mij zoo ongenadig te lijf ging, dat ik er erger aan toe ben dan gisteren toen de ezeldrijvers ons vanwege de uitspattingen van Rossinant de euveldaad aandeden die je bekend is. Dit zijn de redenen waarom ik vermoed dat de schat der schoonheid van deze jonge maagd bewaakt wordt door een betooverden moor, en dat zij de mijne niet zijn mag.’ ‘De mijne vast ook niet,’ zei Sancho; ‘want ik heb van minstens vierhonderd mooren zoodanig op mijn bast gehad, dat die aframmeling van gisteren er zoetekoek en suikergoed bij was. Ik zou wel eens willen weten, mijnheer, hoe u dit een schoon en zeldzaam avontuur kunt noemen, wanneer we er zoo een pak slaag bij krijgen als we te pakken hebben? UEd. is er nog niet zoo slecht bij gevaren, aangezien u zooals u zei die overschoone jonkvrouw in uw armen had; maar ik, wat heb ik er van gehad, behalve het zwaarste pak slaag dat ik al mijn levensdagen hoop te beleven? Wee mij en de moeder die me baarde, ik ben niet eens | |
[pagina 21]
| |
dolend ridder en ik hoop het nooit te worden ook, en van alle ellende komt het grootste part op mijn hoofd neer!’ ‘Maar heeft men jou dan ook geslagen?’ vroeg Don Quichot. ‘Bij mijn kinderen en kindskinderen, ik dacht dat ik zoo iets gezegd had,’ antwoordde Sancho. ‘Trek het je niet aan, vriend,’ zei Don Quichot; ‘ik zal dan terstond den kostbaren balsem bereiden die ons in een oogwenk geneest.’ Te dezer stonde was de dienaar van de Heilige Hermandad er in geslaagd licht in de lamp te krijgen en hij trad binnen om naar den man te kijken dien hij dood waande; Sancho zag hem aankomen in zijn hemd, met zijn slaapmuts, met de lamp in de hand en een kwaadaardig gezicht; en hij zei tegen zijn meester: ‘Señor, zou dat, als ik het zeggen mag, die betooverde moor niet kunnen wezen, die nog eens komt afrekenen, omdat we nog wat op de schreef hebben?’ ‘Dit kan de moor niet zijn,’ sprak Don Quichot; ‘want betooverden laten zich niet zien.’ ‘Als ze zich niet laten zien, laten voelen doen ze zich wel,’ zei Sancho; ‘daar kan mijn rug van meepraten.’ ‘Ook de mijne zou dit kunnen,’ antwoordde Don Quichot; ‘maar dit is geen genoegzame reden om te gelooven dat wat wij zien de betooverde moor is.’ De gerechtsdienaar trad nader, maar toen hij hen beiden zoo in vredig gesprek vond, bleef hij verbouwereerd stilstaan. De droevige waarheid was dat Don Quichot stokstijf op zijn rug lag en geen lid kon verroeren van al de kwetsuren en pleisters. De dienaar des gerechts stapte op hem af en zeide: ‘Wel, hoe gaat het er mee, brave kerel?’ ‘Indien ik u ware,’ antwoordde Don Quichot, ‘zou ik beschaafder taal bezigen. Is het in dit land soms gebruikelijk dolende ridders aldus aan te spreken, botterik?’ De gerechtsdienaar, zoo onheusch bejegend door een man van zoo ongunstig uiterlijk, achtte zich in zijn eer getast; hij hief de lamp op, die zwaar van de olie was, en gaf er Don Quichot een klap mee op het hoofd, die een leelijke wonde teweegbracht; aangezien alles hierna stikkeduister was verdween hij, en Sancho Panza zeide: ‘Nou is het toch wel vast en zeker, mijnheer, dat dit de be- | |
[pagina 22]
| |
tooverde moor is, en dat hij den schat voor anderen bewaart en voor ons enkel klappen en lampenisterijen.’ ‘Zoo is het,’ antwoordde Don Quichot, ‘maar het heeft geen zin zich veel van deze betooveringen aan te trekken of daarover kwaad of teleurgesteld te wezen, want aangezien deze gedaanten spookachtig en onzichtbaar van aard zijn zal men er nooit een treffen om wraak op te oefenen, hoezeer wij dit ook trachten. Sta liever op Sancho, indien dat je mogelijk is, roep den slotvoogd van dit kasteel en laat hij mij wat olie geven en wijn, zout en rosmarijn, om den heilzamen balsem te bereiden; want waarlijk ik meen dat ik dien thans wel van noode heb daar ik veel bloed verlies uit de wonde welke dit spooksel mij sloeg.’ Sancho stond op al schrijnden de botten hem in het lijf, en ging in het donker den waard zoeken; maar hij vond den dienaar van de Heilige Hermandad die stond te luisteren of de andere partij wat ondernam. Sancho zeide tot hem: ‘Heer, wie ge ook zijn moogt, bewijs ons de gunst en de weldaad en geef ons wat rozemarijn, olie, zout en wijn, want dat is noodig om een van de beste dolende ridders te genezen die er ter wereld rondzwerven, die ginder zwaar gewond in bed ligt en verschrikkelijk toegetakeld is door de hand van den betooverden moor die hier in de herberg huist.’ Toen de man des gerechts hem zoo hoorde praten hield hij Sancho voor iemand die niet wel bij het hoofd was; maar omdat de dag toch alreeds begon aan te breken maakte hij de deur van de herberg open, riep den waard, en vertelde hem wat de goede Sancho wenschte. De waard voorzag hem van al wat hij verlangde en Sancho bracht het naar Don Quichot, die met het hoofd in de handen te klagen zat over de pijn die hij van de lamp had, alhoewel die hem enkel twee dikke builen had doen rijzen; want wat hij eerst voor bloed hield bleek het zweet dat hem van de angst was uitgebroken. Hoe dit zij, Don Quichot nam een en ander in ontvangst en bereidde er een mengsel van dat hij zoolang roerde en kookte tot het hem klaar en goed leek. Toen vroeg hij een flesch om het in over te gieten; maar aangezien er geen in de herberg was, besloot hij het in een oude tinnen oliekan te doen, die de waard hem voor niets ten geschenke gaf, en daarna prevelde hij er wel tachtig vaderonzen en evenveel wees-gegroetjes, salves en credo's | |
[pagina 23]
| |
over, woord voor woord vergezeld van een kruisje bij wijze van benedictie, bij al hetwelk Sancho, de waard en de man van het gerecht stonden toe te kijken; de vrachtrijder was zich in allen vrede zijns harten gaan bezighouden met de beneficatie van zijn muilezels. Dit gedaan zijnde, wenschte hij zich terstond aan eigen lijf te vergewissen van de heilzaamheid van dezen naar zijn meening tooverkrachtigen balsem, en hij dronk dan ook bijkans een liter van wat er niet meer in de kruik ging en in den pot restte waarin de zaak gekookt was. Nauwelijks had hij het binnen of hij begon te braken op een manier dat er niets in de maag bleef; en de benauwenis en opwinding van het overgeven brachten hem zoo overdadig aan het zweeten dat hij vroeg hem goed toe te dekken en alleen te laten. Aldus deed men en hij sliep meer dan drie uren aan een stuk, waarna hij ontwaakte en zich lichamelijk beter voelde en ook zooveel minder pijn van zijn kneuzingen leed dat hij zich ganschelijk hersteld achtte en dacht dat hij inderdaad den balsem van Fierabrás ontdekt had, met dewelke remedie hij dan voortaan onbevreesd allen rampspoed, strijd of tweegevecht, hoe gevaarlijk ook, kon trotseeren. Sancho Panza die het herstel zijns meesters eveneens voor een mirakel hield, vroeg hem of hij gebruik mocht maken van wat er nog in den pot zat, en dat was niet min. Don Quichot vond het best, Sancho pakte den pot met twee handen beet, zette hem met goed vertrouwen en nog meer begeerigheid aan den mond en sloeg niet veel minder dan zijn heer naar binnen. Maar ach, het bleek dat de maag van den armen Sancho van nature niet zoo delicaat was als die van zijn meester en hij werd eer hij over kon geven gekweld door zoo hevige benauwdheid en gekokhals en zweeterij en flauwte, dat hij zijn laatste uur werkelijk en waarachtig geslagen dacht; en aldus gekweld en getormenteerd vervloekte hij in zijn ellende den balsem en den ellendeling van wien hij hem had gekregen. Toen Don Quichot hem in dezen staat zag, zeide hij tot hem: ‘Ik geloof zeker, Sancho, dat al dit kwaad te wijten is aan het feit dat jij niet tot ridder bent geslagen; want ik houd mij overtuigd dat de drank niet wel bekomt aan hen die dit niet zijn.’ ‘Als UEd. dat al wist,’ zei Sancho, ‘waarom, bij al mijn bloeien van kinderen, hebt u hem mij dan laten drinken?’ | |
[pagina 24]
| |
Op hetzelfde oogenblik deed de drank zijn kracht gelden en de arme schildknaap begon zich langs beide wegen zoo hevig te ontlasten dat de biezen mat waarop hij weer was gaan liggen en de armzalige deken waarmee hij zich had toegedekt later voor niets meer bruikbaar waren. Hij zweette over het gansche lijf met zulk een plotselinge en angstwekkende overdaad dat niet alleen hijzelf maar alle aanwezigen dachten dat hij het wel niet lang meer maken zou. Dit tempeest en tribulatie duurde ten naasten bij twee uren, waarna hij zich geenszins als zijn heer voelde, maar zoo slap en uitgeput dat hij niet op zijn beenen kon staan. Don Quichot echter die zich zooals gezegd veel beter en op krachten voelde, brandde van verlangen terstond te vertrekken op zoek naar nieuwe avonturen, daar het hem scheen dat al de tijd die hier verbeuzeld werd, aan de wereld en allen die zijn hulp en steun noodig hadden te kort werd gedaan, en dit des te meer nu hij de groote zekerheid van zijn balsem had. En door deze aandrift met nieuwe kracht begaafd, tuigde hij zelf Rossinant en legde den ezel het pakzadel van zijn schildknaap op, dien hij bovendien hielp om zich aan te kleeden en het grauwtje te bestijgen, waarna hij op zijn paard klom en toen hij in een hoek van de herberg een puthaak zag staan, pakte hij dien weg om hem als lans te dienen. Allen die in de herberg waren, te zamen meer dan twintig personen, stonden naar hem te kijken; ook de dochter van den waard keek naar hem; en ook hij kon de oogen niet van haar afhouden en telkens en telkens weer loosde hij een zucht dien hij uit het diepst van zijn ingewand scheen te doen oprijzen, hetgeen iedereen toeschreef aan de pijn die hij in zijn ribben voelde; althans zij die hem den vorigen nacht in de pleisters gezien hadden waren van die meening. Toen beiden in den zadel zaten riep Don Quichot, in de poort van de herberg gekomen, den waard tot zich en zeide met hoogst ernstige en waardige stem tot hem: ‘Vele en zeer bijzondere zijn de gunstbewijzen, heer kastelein, die in dit uw kasteel mijn deel mochten worden, en ik blijf onder de verplichting u daarvoor al de dagen mijns levens ten zeerste erkentelijk te zijn. Indien ik ze u kan loonen door wraak te nemen op een of ander verwatene die u beleedigd heeft, weet dan dat mijn taak geen andere is dan zwakken en hulpbehoevenden steun te | |
[pagina 25]
| |
verleenen, hen te wreken wien onrecht geschiedt, en verraad te straffen. Raadpleeg uw geheugen; zoo iets van dezen aard u bezwaart, vertrouw het mij toe, en ik zweer u bij de ridderschap die ik ontving dat u voldoening en afrekening verschaft zal worden zooveel u behaagt.’ De waard antwoordde hem op even waardigen toon: ‘Mijnheer de ridder, UEd. hoeft geen enkele beleediging voor mij te wreken, want als ze mij die aandoen kan ik mijn wraak zelf wel af; al wat ik van u vraag is de rekening te betalen die u vannacht in de herberg gemaakt hebt, zoowel voor hooi en stroo voor de twee beesten als voor avondeten en logies.’ ‘Is dit dan een herberg?’ zei Don Quichot. ‘En een beste,’ zei de waard. ‘Dan heb ik tot nu toe in een waan verkeerd,’ antwoordde Don Quichot; ‘want waarlijk mij docht dat het een kasteel was, en geen slecht soort kasteel; maar als het dan geen kasteel doch een herberg is, blijft het beste wat ons te doen valt dat gij de schuld aan den balk schrijft; want ik mag geen inbreuk maken op de gebruiken der dolende ridders van dewelke ik met zekerheid weet (ik heb tenminste nooit het tegendeel gelezen) dat zij nimmer in eenige herberg waar zij verbleven voor onderdak of iets anders betaalden, aangezien iedere gastvrije ontvangst die hun geboden wordt hun rechtens toekomt als vergoeding voor de ondraaglijke moeiten welke zij doorstaan bij de avonturen die zij nacht en dag zoeken, winter en zomer door, te voet en te paard, hongerend en dorstend, lijdend van koude en hitte, blootgesteld aan alle ongenaden des hemels en alle ongemakken der aarde.’ ‘Dat gaat mij niet aan,’ zei de waard; ‘betaal wat u mij schuldig is en loop naar de weerga met die verhalen en ridderschap; het gaat mij om het verhaal dat ik op u heb: ik moet mijn duiten hebben.’ ‘Je bent een stomme, schurftige herbergier,’ antwoordde Don Quichot. En hij gaf Rossinant de sporen, velde de lans en was de herberg uit, eer iemand hem kon tegenhouden; en zonder om te zien of zijn schildknaap hem volgde reed hij snel weg. Toen de waard hem zoo zonder betaling zag verdwijnen schoot hij op Sancho Panza af om het geld van hem te halen, maar Sancho zeide dat als zijn meester niet had willen betalen, hij het ook niet deed; aan- | |
[pagina 26]
| |
gezien er voor hem als zijnde schildknaap van een dolend ridder, eenzelfde recht en regel gold als voor zijn heer, wat betreft het niet betalen in logementen en herbergen. Hierop werd de kastelein kwaadaardig en dreigde dat als Sancho hem niet betaalde, hij wel een middel wist om aan zijn duiten te komen op een manier die Sancho allesbehalve aangenaam zou zijn. Waarop de schildknaap antwoordde dat hij bij de wetten der ridderschap waarin zijn meester was opgenomen zwoer geen cent te betalen, al moest hij er het leven bij laten; want hij was er de man niet naar, zei hij, om het goed en aloud gebruik der dolende ridders te schenden en het ging niet aan dat schildknapen van toekomstige ridders zich later over hem zouden beklagen en hem verwijten dat hij zulk een rechtvaardig privilege niet gehandhaafd had. Nu wilde het ongeluk van den armen Sancho dat onder de gasten die in de herberg verbleven, vier wolkaarders van SegoviaGa naar eind2), drie naaldenfabrikanten van den Potro van CórdovaGa naar eind3) en twee jongens van de Feria van SevillaGa naar eind4) waren, vroolijk volk met een goed hart (al was het raar gespuis), gek op een grap en speelsch van aard, die als door eenzelfden geest bezield en gedreven op Sancho afgingen en hem van zijn ezel trokken, onderwijl er een naar binnen liep om de deken van den waard zijn bed te halen; maar toen zij hem daar opgesmeten hadden, keken zij eens naar boven en zagen dat de zoldering te laag was dan ze voor het werk dienstig achtten, zoodat zij besloten naar de plaats te gaan die den hemel tot zolder had; daar legden zij Sancho midden op de deken en begonnen hem op te gooien; zij vermaakten zich met hem als met een hond in carnavalstijd. Het geschreeuw van den ongelukkigen Jonas weerklonk zoo luid dat het zelfs de ooren zijns meesters bereikte, die zijn paard inhield om scherper te luisteren en reeds meende dat een nieuw avontuur hem wachtte, tot hij duidelijk hoorde dat het zijn schildknaap was die zoo schreeuwde. Hij maakte keert, kwam in een pijnlijk galopje weer bij de herberg aan, en toen hij ze gesloten vond reed hij er om heen, om te zien of hij niet ergens anders kon binnenraken; maar zoodra hij bij den muur van de plaats die niet zoo hoog was aankwam zag hij de kwalijke grap die men met zijn schildknaap uithaalde. Hij zag hem stijgen en neerdalen in de lucht met zooveel gratie en zwier dat Don Quichot naar mijn vaste overtuiging in lachen zou zijn uitgebarsten, als de | |
[pagina 27]
| |
toorn het hem niet had belet. Hij trachtte van zijn Rossinant op den rand van den muur te klimmen; maar hij was zoo stijf en pijnlijk dat hij niet eens van het paard kon komen; en dus begon hij van uit den zadel hen die Sancho jonasten dergelijke vervloekingen en scheldwoorden naar het hoofd te slingeren dat het niet wel mogelijk is ze betamelijk te boek te stellen. Zij echter staakten daardoor hun werk en hun lachen niet, noch de vliegende Sancho zijn jammerklachten, soms vermengd met dreigementen, dan weer met smeekbeden; dat alles mocht echter weinig of niets baten, zij gingen door tot zij van louter vermoeidheid doodop waren en eerst toen lieten zij den man met rust. Hierna bracht men hem zijn ezel, heesch hem er bovenop en stopte hem stevig in zijn wambuis; de medelijdende Maritornes die zag hoe bek-af hij daar zat, dacht dat hij wel op zou knappen als zij hem een kruik water bracht; en dat haalde ze voor hem uit den put, omdat het koeler was. Sancho nam de kruik van haar aan, maar wachtte even toen hij ze al haast aan den mond had omdat zijn baas hem toeschreeuwde: ‘Sancho, Sancho! Drink geen water; beste jongen, drink geen water, want dat zal je den dood doen. Kijk hier! Hier heb ik den gezegenden balsem’ - en hij hield hem de kan brouwsel voor oogen - ‘drink twee druppels en je zult zekerlijk genezen.’ Bij deze woorden begon Sancho scheel te kijken, en schreeuwde nog luider dan zijn meester: ‘Bent UEd. bij geval vergeten dat ik geen ridder ben of moet ik nou met alle geweld mijn ingewanden nog uitbraken die er gisteravond per geluk in zijn blijven zitten? Houdt u dien vervloekten drank maar bij u en laat mij mijn gang gaan!’ En het eigen oogenblik hield hij op met praten en begon te drinken; maar bij den eersten slok merkte hij dat het water was en vond het niet de moeite door te gaan; hij vroeg Maritornes hem wat wijn te halen, wat zij met genoegen deed en ze betaalde dien wijn zelfs uit haar eigen zak; want niet ten onrechte wordt er van haar gezegd dat zij niettegenstaande het beroep dat zij uitoefende geenszins gespeend was van iederen schijn of schaduw van een christenmensch. Zoodra Sancho den wijn gedronken had zette hij zijn ezel de hakken in de flank, en nadat de deur van de herberg wagenwijd was opengegooid reed hij er uit, zeer voldaan dat hij niets had betaald en op zijn stuk was blijven | |
[pagina 28]
| |
staan, al was dit dan geschied ten koste van zijn eeuwigen zondenbok, zijn rug. De waarheid gebiedt te verhalen dat de waard zijn zadelzak hield als vergoeding voor hetgeen men hem schuldig was; maar Sancho miste hem niet eens, zoo in de war was hij toen hij wegreed. Zoodra de waard hem buitenshuis had wilde hij de poort gaan barricadeeren; maar daar wilden de jonassers niet van weten, want het waren kerels die geen duit respect voor Don Quichot hadden, zelfs al was hij werkelijk een van de dolende ridders van de Ronde Tafel geweest. | |
[pagina 29]
| |
Achttiende hoofdstuk
| |
[pagina 30]
| |
fortuin die wij hier loopen te zoeken in 't eind nog op zoo groot misfortuin uitloopt dat wij dik in den drek komen te zitten. Als ik het eens zeggen mag met mijn domme hersens dan zou het maar het beste zijn om naar huis te gaan, vooral omdat het nou toch oogsttijd is, en ons voortaan te vermaken in eigen huis en hof, in plaats van zoo van het kastje naar den muur en van hot naar haar te sjouwen, zooals men zegt.’ ‘Wat ben je toch onwetend in het ridderlijke, Sancho!’ antwoordde Don Quichot. ‘Zwijg stil en oefen geduld; de dag zal komen waarop je met eigen oogen zult zien hoe eerzaam het is deze roeping te mogen volgen. Of zeg mij eens, bestaat er ter wereld grooter voldoening dan zegepralend uit den slag te treden, dan wel is er eenige vreugd te vergelijken met triomf over den vijand? Geen, immers.’ ‘Dat zal wel,’ antwoordde Sancho, ‘al weet ik daar zoo niet van; maar wat ik wel weet is dat wij sedert wij dolende ridders zijn, of liever sinds UEd. dat is (want laat ik mij maar niet bij het achtbaar gezelschap rekenen), nog nooit een slag gewonnen hebben, behalve dien met den Biskajer, en zelfs daar is UEd. nog een half oor en een halven helm bij ingeschoten; en van toen af aan is het niets dan stokslagen en nog eens stokslagen en ransel en nog eens ransel geweest, en voor mij op den koop toe nog jonassen en ontmoetingen met betooverde personen, waarop ik mij niet kan wreken, om eens te weten hoe het genoegen smaakt dat UEd. de zegepraal op zijn vijand noemt.’ ‘Dit is inderdaad,’ sprak Don Quichot, ‘een zorg die mij kwelt en die ook jou wel kwellen moest, Sancho; maar van nu af aan zal ik trachten mij een zwaard te verschaffen van zoo meesterlijke makelij dat geen enkele tooverkunst den drager in haar macht zal weten te dwingen; en het is zeer wel mogelijk dat de fortuin mij dat van Amadis in handen speelt, hetwelk hem toebehoorde in den tijd toen men hem den Ridder van het Brandend Zwaard noemdeGa naar eind1), hetgeen een van de beste zwaarden was die ooit eenig ridder bezat, want behalve dat het deze gezegde tooverkracht bezat, was het zoo scherp als een scheermes, en geen rusting hoe sterk en betooverd ook die er weerstand aan wist te bieden.’ ‘Ik krijg den wind altijd zoo mee,’ zei Sancho, ‘dat als dat alles eens mocht gebeuren en als UEd. werkelijk zoo een soort | |
[pagina 31]
| |
zwaard zou komen te vinden, dat wel weer alleen profijtelijk voor de ridders zal zijn, net als de balsem; en de schildknechten zullen hun eigen boontjes wel moeten doppen.’ ‘Vrees daarvoor niet, Sancho,’ sprak Don Quichot; ‘en de Hemel zal het wèl met je maken.’ Onder dergelijke gesprekken reden Don Quichot en zijn schildknaap voort toen Don Quichot op den weg dien zij gingen in de verte een hooge dikke stofwolk bespeurde die hen naderde; en toen hij deze zag wendde hij zich tot Sancho en zeide: ‘Dit is de dag, o Sancho, waarop men aanschouwen zal welk geluk het lot mij beschoren hield; dit is de dag, zeg ik, waarop de kracht van mijn arm zich meer dan ooit te voren zal toonen en op welken ik daden verrichten zal die voor alle toekomende eeuwen opgeteekend zullen staan in het boek van de Faam. Zie je de stofwolk die daar ginder opwaait, Sancho? Welnu, daarin onttrekt zich een machtige legerschaar van uit aller heeren landen aangeworven volk aan ons oog, dat naar hier komt opmarcheeren.’ ‘Als dat waar is zijn het er twee,’ zei Sancho; ‘want van den anderen kant komt er nog zoo'n stofwolk aanzetten.’ Don Quichot wendde zich in den zadel om achter zich te kijken, en zag dat het inderdaad zoo was; en hij was buitensporig verheugd, van meening zijnde dat het inderdaad twee legers waren die op het punt stonden elkander in het midden van deze breede vlakte te treffen en slag te leveren. Want ieder uur en stond was zijn geest vervuld van veldslagen, betooveringen, avonturen, ongehoorde gebeurtenissen, liefdesgeschiedenissen en uitdagingen, gelijk ze in de ridderromans beschreven worden; al wat hij zei, dacht of deed, hield nauw verband met dergelijke aangelegenheden; en het stof dat hij zag werd opgejaagd door twee groote kudden schapen die van twee kanten langs dezen weg kwamen en die men vanwege het stof niet zag voor ze dichtbij waren. Edoch Don Quichot hield zich zoo verzekerd dat hij legers voorhad, dat Sancho het ook begon te gelooven en zei: ‘En, mijnheer, wat moeten wij nou beginnen?’ ‘Wat?’ zei Don Quichot. ‘Steun en bijstand verleenen aan de zwakken en hen die dit het meest behoeven. Want weet Sancho dat zij die ons hier van voren tegentreden geleid en aangevoerd worden door den machtigen keizer AlifanfarónGa naar eind2), souverein heer van het groote eiland TaprobaneGa naar eind3); de andere schare welke mij | |
[pagina 32]
| |
achter den rug marcheert is die van zijn vijand, den koning der GaramantenGa naar eind4), Pentapolín met de Opgeschorte Mouw genaamd, want hij stort zich altoos met naakten rechterarm in den slag.’ ‘En waarom zijn die twee heeren zoo kwaad op elkaar?’ vroeg Sancho. ‘Zij zijn in strijd,’ antwoordde Don Quichot, ‘omdat deze Alifanfarón een schrikkelijke heiden is en verliefd op de dochter van Pentapolín, een zeer schoone en bovendien minzame jonkvrouw die echter Christinne is, en haar vader wenscht haar niet aan den heidenschen koning te geven zoo deze niet eerst het geloof van zijn valschen profeet Mohammed afzweert en zich tot het hare bekeert.’ ‘Bij mijn baard!’ zei Sancho. ‘Die Pentapolín heeft groot gelijk en ik zal hem helpen zooveel ik kan.’ ‘Dat is niet meer dan je plicht, Sancho,’ sprak Don Quichot; ‘want om aan dergelijke gevechten deel te nemen behoeft men niet tot ridder geslagen te zijn.’ ‘Daar kan ik inkomen,’ antwoordde Sancho; ‘maar waar moeten wij den ezel laten om kans te hebben dat we hem na den slag terugvinden? Want ik geloof niet dat het tot nog toe gebruik was dat zoo'n beest aan den strijd meedoet.’ ‘Inderdaad, neen,’ zeide Don Quichot. ‘Het beste wat men doen kan is hem zijn gang te laten gaan, of hij zoekraakt doet er niet toe, want wij zullen na als overwinnaars uit dezen strijd te zijn getreden zooveel paarden te onzer beschikking hebben dat zelfs Rossinant gevaar loopt voor een ander plaats te moeten maken. Maar luister thans wel en kijk goed uit je oogen, want ik zal je een en ander mededeelen over de voornaamste ridders die met deze twee heirscharen optrekken. Laten wij ons, opdat je deze nog beter zien en onderscheiden kunt, terugtrekken op den heuveltop die zich ginds verheft en vanwaar men beide legers duidelijk moet kunnen onderkennen.’ Aldus deden zij en begaven zich op den heuvel, vanwaar men de beide kudden die Don Quichot legers noemde goed had kunnen zien wanneer de wolken stof die zij opjoegen het gezicht niet belemmerd en verblind hadden; en terwijl Don Quichot niettemin in verbeelding zag wat zijn oogen niet zagen, en wat er ook niet was, begon hij met verheffing van stem te spreken: ‘Gindsche ridder die daar in geelkleurige rusting gaat en die | |
[pagina 33]
| |
het schild met den gekroonden leeuw voert, liggende aan de voeten eener maagd, is de dappere Laurcalco, heer van de Puente de PlataGa naar eind5); gene andere in rusting van gebloemd goud, met drie zilveren kronen op een veld van azuur in het schild, is de geduchte Mico-colembo, groothertog van Quirocia; de derde, van reusachtige gestalte, die aan zijn rechterhand gaat, is de nimmer bevreesde Brandabarbarán de BolicheGa naar eind6), heerscher van de drie landen van ArabiëGa naar eind7), wiens rusting is van slangenvel en wiens schild een poort voert, volgens overlevering een van de poorten van den tempel dien Simson deed ineenstorten toen hij met zijn dood wraak nam op zijn vijandenGa naar eind8). Doch sla den blik ook naar den anderen kant; en je zal aan het hoofd van het gindsche leger den altijd triomfantelijken en nooit verwonnen Timonel de Carcajona zienGa naar eind9), den prins van Nieuw Biskaje, die ons nadert in rusting van gekwartierd azuur, sinopel, zilver en goud, dragende in zijn schild een gouden kat op een veld van keel, met een wapenspreuk luidende ‘Miau’, dit zijnde de eerste letters van den naam zijner aangebedene, die naar verluidt de smettelooze Miulina is, een dochter van den hertog Alfenñiquín del Algarbe. Gene andere die zoo zwaar de flanken drukt en belast van het zwaar strijdros en die blanke wapenen draagt en een schild maagdelijk en wit als sneeuw en zonder eenig devies, is een jong ridder van Fransche geboorte, Pierres PapinGa naar eind10) van name, heer der baronieën van Utrique; de volgende die met ijzergeschoeide hak de lendenen van dien snellen gestreepten zebra spoort en wiens wapen azuren klokjes sieren is de machtige hertog van Nerbia, Espartafilardo del BosqueGa naar eind11), die een aspergeplant in zijn schild voert met een devies in het Kastiliaansch dat aldus luidt: ‘Rastrea mi suerte’Ga naar eind12). En aldus ging hij voort, nog menigen ridder noemende van den eenen legertocht en den anderen, al naar zijn verbeelding het hem voorspiegelde; hij gaf ieder van hen voor de vuist weg wapen, kleur, devies en spreuk, meegesleept door de kracht van zijn weergaloozen waanzin, en hij sprak zonder op te houden: ‘Volkeren van vele naties vormen den voortocht: daar ziet men hen die zich laven aan de zoete wateren van den vermaarden stroom XanthosGa naar eind13); hen die de bergachtige Massylische velden betredenGa naar eind14) en hen die het allerfijnst goud wasschen van Arabia Felix; hen die gezegend wonen aan de roemrijke koude oevers | |
[pagina 34]
| |
van den kristallijnen ThermodonGa naar eind15); hen die op velerlei wijzen den stroom van den goudrijken Pactolus de ader laten; Numidiërs die ontrouw zijn aan het gegeven woord; Perzen, welvermaard als boogschutters; Parthen en Meden die het vervaarlijkst vechten in de vlucht; Arabische volken die steeds van woonstee wisselen; Scythen, even wreed als blank; de Aethiopiërs, met doorboorde lippen, en tallooze volkeren meer wier aangelaat ik herken en voor mij zie, al ontschieten mij de namen. In gindsch ander legioen naderen zij die het helder water drinken van den olijfrijken stroom BaetisGa naar eind16); zij die zich de huid glad en glanzend maken met het water van den rijken en gouden TaagGa naar eind17); zij die de vruchtbare vloeden genieten van den goddelijken GenilGa naar eind18); zij ook die de Tartessische vlakten betreden, met haar malsche grasGa naar eind19); degenen die zich plegen te vermeien in de Elyzeesche velden bij JerezGa naar eind20); de rijken van de Mancha, gekroond met gouden arenGa naar eind21); zij die met ijzer bekleed zijn, waardige oude resten van het gotisch bloedGa naar eind22); zij die zich baden in den PisuergaGa naar eind23), vermaard als liefelijke stroom; en zij die hun vee te grazen laten gaan in de uitgestrekte weiden langs den bochtrijken Guadiana, welbekend om zijn verborgen loopGa naar eind24); zij ook die van de koude beven in de pijnbegroeide Pyreneeën en de verblindende sneeuwvelden der hooge Apennijnen; in één woord, al wat Europa aan volkeren en natiën in zich sluit en omvat.’ De Heere beware mij! Wat al gewesten somde hij niet op, hoeveel volk noemde hij niet met namen, ieder met wonderlijke snelheid van geest voorziende van toepasselijke attributen, doorkneed als hij was in wat zijn leugenaarsboeken hem te lezen hadden gegeven, en daar geheel in opgaande. Sancho Panza las hem de woorden van de lippen zonder er zelf een te spreken en van tijd tot tijd keerde hij het hoofd om eens te zien of hij de ridders en de reuzen die zijn meester opnoemde werkelijk zag, en aangezien hij er geen enkele kon ontdekken, zei hij tot hem: ‘Heer, de duivel zal mij halen, maar er is geen ziel of sterveling, reus of ridder in de buurt te bekennen van al de velen die UEd. opnoemt; tenminste ik zie ze niet: maar misschien is het alles weer toovenarij als de spoken van gisteravond.’ ‘Hoe kan je zoo iets zeggen?’ antwoordde Don Quichot. ‘Hoor je dan het gehinnik der strijdrossen niet, het geluid der krijgsklaroenen en het geroffel van de trommelen?’ | |
[pagina 35]
| |
‘Ik hoor niets,’ - zei Sancho - ‘dan groot geblaat van lammeren en schapen.’ En dat was de waarheid, want de twee kudden kwamen naderbij. ‘De angst zit jou zoo onder de leden, Sancho,’ sprak Don Quichot, ‘dat je slecht hoort en ziet; een van de gevolgen der vreesachtigheid is immers dat ze de zinnen verwart en ons de dingen in anderen dan den waren schijn vertoont; en als je zoo beverig bent treed dan een weinig ter zijde en laat het alleen aan mij over; want ik alleen volsta de victorie te brengen aan hen die het mij belieft hulp te verleenen.’ En aldus sprekende gaf hij Rossinant de sporen, velde de lans en reed bliksemsnel het heuveltje af. Sancho zette een keel op en schreeuwde hem na: ‘Komt UEd. nou toch weerom, mijnheer Don Quichot; ik zweer bij God dat het schapen en lammetjes zijn die UEd. te lijf gaat. Kom weerom! Bij de armoe van mijn vader die mij gemaakt heeft! Wat doet u nou weer voor een dwaasheid? Kijkt u toch uit; er is geen reus of ridder te zien, geen katten of kolders, geen heele of halve schilden, geen azuren klokjes, en al zoo meer! Zoowaar ik een zondaar ben, wat heeft u nou weer?’ Maar Don Quichot keerde volstrekt niet om; integendeel, hij riep met luide stem: ‘Ha, gij, ridders, die u geschaard hebt aan de zijde van den dapperen keizer Pentapolín met de Opgeschorte Mouw en onder zijne vaandels strijdt, volgt mij allen: en gij zult zien hoe snel ik wraak neem op zijnen vijand Alifanfarón van Trapobane!’ Met deze woorden stortte hij zich te midden van het eerste eskadron hoornvee, en ging het met de lans te lijf, zoo stout en onverschrokken of hij inderdaad zijn ergste doodvijanden voorhad. De drijvers en schaapherders die met de kudde liepen schreeuwden hem toe dat hij het laten moest; maar toen zij zagen dat het niet hielp, ontgordden zij hun slingers en weldra vlogen hem steenen zoo groot als een vuist om de ooren. Don Quichot bekommerde zich niet om de steenen; integendeel, naar alle kanten oreerende, sprak hij: ‘Waar steekt gij thans, trotsche Alifanfarón? Daag op voor mij, het is slechts een enkel ridder die verlangt om in gevecht van man tegen man uw krachten te meten en u het leven te ontnemen | |
[pagina 36]
| |
als straf voor wat gij den dapperen Pentapolín der Garamantes aandoet.’ Op dit oogenblik vloog er een pruimepitjeGa naar eind25) door de lucht dat hem in de zij raakte en twee ribben in het lijf drukte. Toen hij voelde hoe zwaar hij getroffen was, dacht hij doodelijk of ernstig gewond te zijn, hij herinnerde zich zijn balsem, greep zijn kan, zette ze aan den mond en goot zich het vocht in de maag; maar eer hij zooveel binnen had als hem noodig scheen kwam er nog een amandeltjeGa naar eind25) dat zijn hand en de kan zoo hard raakte dat die stuk op den grond viel, en er hem aldoende drie of vier tanden en kiezen uit den mond werden geslagen en twee vingers zwaar bezeerd. Zóó raak kwam de eerste klap aan en zóó raak ook de tweede dat de arme ridder tegen wil en dank van zijn paard gleed. De herders kwamen eens kijken en dachten dat zij hem vermoord hadden, zoodat ze in aller ijl hun schapen bijeendreven, het stoffelijk overschot van een paar doode beesten - het waren er meer dan zeven - meenamen en zonder de zaken nader te onderzoeken maakten dat ze wegkwamen. Sancho stond al dien tijd op het heuveltje en zag de dwaasheden die zijn meester uithaalde; hij trok zich de haren uit den baard en verwenschte uur en stond dat het noodlot hem met Don Quichot in kennis had gebracht. Maar toen hij hem dan ten slotte op den grond zag liggen, en toen de herders zich uit de voeten hadden gemaakt, kwam hij den heuvel af, liep naar zijn meester en zag dat hij er leelijk aan toe was, hoewel niet buiten westen. En hij zeide: ‘Ik heb u nog zoo gezegd mijnheer Don Quichot, dat u terug moest komen en dat het geen legers waren maar kudden schapen die u te lijf wou.’ ‘Het is juist iets voor dien schurk van een wijzeman, mijn doodvijand, om de dingen zoo te doen verschijnen en verdwijnen,’ sprak Don Quichot. ‘Weet, Sancho, dat het zijn soort licht valt ons voor te tooveren wat zij wenschen; en deze booswicht die het op mij voorzien heeft en afgunstig is op den roem die mij zooals hij wel begreep in dezen veldslag ten deel zou vallen, heeft de eskadrons der vijanden tot kudden schapen betooverd. Geloof je het niet, Sancho, klim dan, wat ik je bidden mag, op je ezel, opdat je uit den droom raakt en ziet dat ik waarheid spreek. Volg hen voorzichtig en je zult zien dat zij op korten | |
[pagina 37]
| |
afstand van hier hun oorspronkelijke gedaante weer zullen aannemen, en niet langer schapen, maar werkelijke menschen zijn, gelijk ik ze je daareven heb afgeschilderd. Doch wacht nog even, want ik heb je hulp en bijstand noodig: kom eens wat dichter bij mij en zie eens hoeveel tanden en kiezen ik mis, want ik heb een gevoel of ik er geen enkele meer in den mond heb.’ Sancho kwam zóó dicht bij, dat hij hem haast de oogen in den mond stak; en juist op dit oogenblik had de balsem in de maag van Don Quichot zijn werk verricht, zoodat ze zich toen Sancho hem in den mond keek ontlastte met de kracht van een musketschot dat den medelijdenden schildknaap recht in den baard trof. ‘Heilige Moeder Gods!’ zei Sancho; ‘wat zal me nou overkomen? De arme man is vast doodelijk gewond, hij geeft al bloed op.’ Maar de zaken wat nader beziende bemerkte hij aan kleur, smaak en geur dat het geen bloed was, doch de balsem uit de kan, dien hij hem had zien drinken; en dit walgde hem zóó dat zijn eigen maag in opstand kwam en hij het hart uit zijn lichaam braakte over zijn eigen meester heen, zoodat zij er beiden knap uitzagen. Sancho liep naar zijn ezel om iets uit de zadeltasch te halen waarmee hij zich schoon kon maken en ook zijn meester helpen, en toen die zadeltasch zoek bleek, verloor hij haast het verstand: hij vervloekte zich zelf nog een keer en nam zich in zijn hart voor Don Quichot in den steek te laten en naar zijn dorp terug te keeren ook al verbeurde hij daardoor het loon dat hij te goed had en de hoop op zijn gouverneurschap van het beloofde eiland. Thans echter verhief zich Don Quichot; hij hield angstvallig de linkerhand voor den mond opdat de tanden er niet allen uit zouden vallen, en met de rechter greep hij Rossinant bij den teugel die geen oogenblik van zijns meesters zijde geweken was (zulk een trouw en welgemanierd beest was het). En Don Quichot ging naar waar zijn schildknecht stond gebogen over zijn ezel, met de hand aan het hoofd, als een mensch dat diep nadenkt. En toen hij zag hoe Sancho daar stond en diep bedroefd was, sprak Don Quichot: ‘Vergeet niet, Sancho, dat geen mensch meer beteekent dan een ander, wanneer hij niet meer dan een ander tot stand brengt. Al deze stormen die ons over het hoofd gaan zijn teekenen dat de lucht spoedig zal opklaren en dat het ons beter zal gaan; want | |
[pagina 38]
| |
kwaad noch goed kunnen eeuwiglijk duren, waaruit volgt dat indien de tegenspoed langdurig was, de voorspoed niet veraf kan zijn. Wees dus niet bedroefd over het kwaad fortuin dat mij overkomt; jij hebt daar immers geen deel aan.’ ‘O nee?’ zei Sancho. ‘Hebben ze soms een ander gejonast dan den zoon van mijn vader? En die zadeltasch die nou weer zoek is, met al mijn hebben en houden, hoort die soms van iemand anders?’ ‘Is de zadeltasch zoek, Sancho?’ vroeg Don Quichot. ‘Ja, die is weg,’ antwoordde Sancho. ‘Dan hebben wij dus vandaag niet te eten,’ zei Don Quichot. ‘Nou, alleen,’ zei Sancho, ‘als er hier in de wei niet van die kruiden groeiden die UEd. beweert te kennen, en waarmee arme dolende ridders als u zulk soort tekort verhelpen.’ ‘Met dat al,’ antwoordde Don Quichot, ‘had ik op het oogenblik liever een flinke mik brood of een stoet van een pond of vier en een paar kop pekelharing, dan alle kruiden die beschreven staan bij Dioscorides met alle toelichtingen van Doctor Laguna op den koop toeGa naar eind26). Maar hoe dit zij, klim in den zadel beste Sancho en rijd achter mij aan; God, die in alle dingen voorziet, zal ons niet in den steek laten, te minder als wij Hem dienen zooals wij Hem dienen. Immers Hij vergeet zelfs niet de mugjes in de lucht, noch het wormpje onder de aarde, noch de donderkopjes in het water, en zoo groot is Zijne goedertierenheid, dat Hij Zijne zon gelijkelijk doet opgaan over goeden en boozen en den regen zendt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen gelijkelijkGa naar eind27).’ ‘UEd. zou nog beter predikheer dan dolend ridder zijn,’ zei Sancho. ‘Dolende ridders waren van alle markten thuis, en zij behooren dit ook te wezen,’ zeide Don Quichot. ‘In lang vervlogen eeuwen zijn er wel dolende ridders geweest die zelfs in het hart van een legerplaats plotseling een preek of een ernstig betoog begonnen te houden, die een gegradueerde van de Universiteit van Parijs hen niet verbeterd zou hebben; waaruit men kan leeren dat nooit de lans de pen schade deed, noch de pen de lans.’ ‘Het zal wel zoo wezen als UEd. zegt,’ antwoordde Sancho. ‘Laten we dan nu maar oprijden en een plek zoeken waar wij vannacht onderdak vinden, en God geve dat het ergens is waar | |
[pagina 39]
| |
ze geen dekens hebben en waar geen schurken zijn die mij jonassen, en geen spookverschijningen of betooverde Mooren; want daar heb ik nou wel genoeg van.’ ‘Smeek dit God af, mijn zoon,’ zei Don Quichot, ‘en kies jij den weg voor ons beiden; want ditmaal laat ik jou de keus waar wij den nacht doorbrengen. Maar geef mij je hand eens en voel jij eens goed met je vinger hoeveel tanden en kiezen er aan den rechterkant boven mankeeren, want daar heb ik de pijn.’ Sancho stak zijn vingers in den mond van zijn meester en terwijl hij dien afvoelde, vroeg hij: ‘Hoeveel kiezen had UEd. vroeger aan dezen kant?’ ‘Vier,’ antwoordde Don Quichot, ‘behalve mijn verstandskies, en alle gaaf en gezond.’ ‘Weet UEd. dat wel zeker, heer?’ vroeg Sancho. ‘Ik zeg vier, zoo niet vijf,’ antwoordde Don Quichot; ‘want nooit van mijn leven werd mij een kies of tand getrokken, noch ontviel mij er een door wolf of ziekte.’ ‘Nou,’ zei Sancho, ‘hier aan den onderkant heeft UEd. er nog twee-en-een-halve; en in de bovenkaak geen halve of geen heele want daar is het alles zoo glad als de palm van mijn hand.’ ‘Wee mij!’ sprak Don Quichot toen hij deze droevige mare van zijn schildknaap vernam; ‘ik had liever dat men mij een arm had afgehouwen, mits niet dien waarin ik het zwaard voer. Want ach, Sancho, een mond zonder tanden is als een molen zonder steen, en men dient een kies hooger te schatten dan een diamant. Maar wij, van de edele orde der ridderschap, staan aan deze dingen bloot. Stijg op, vriend, en ga voor; ik volg je, in welken tred je ook gaan wilt.’ Sancho deed wat hem gevraagd werd en begaf zich in de richting waar hij onderdak dacht te vinden, zonder den hoofdweg te verlaten, die daar recht voor hem uitliep. En toen zij zoo langzaam voortreden, - want de pijn in zijn mond liet Don Quichot niet met rust en noopte hem niet tot haast -, wilde Sancho zijn meester wat afleiding bezorgen en hem aangenaam bezighouden door hem een verhaal te vertellen en hij vertelde hem onder andere wat er in het volgende hoofdstuk zal worden verteld. (Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|