De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Vraagstukken van volksontwikkeling van de blanke bevolking in Zuid-AfrikaIn het ‘Report of the inter-imperial relations Committee’, uitgebracht op de Imperiale Conferentie van 1926, waarin de bekende formuleering wordt gegeven, die sedert dien grondslag vormde voor de verhouding van Groot-Brittannië en de Dominions, komt de volgende zinsnede voor: ‘Every self-governing member of the Empire is now master of its destiny’. Voortdurende aandrang van Zuidafrikaansche zijde had in niet geringe mate tot de verkregen regeling bijgedragen. Het zal niemand verwonderen, dat Zuid-Afrika bereidwillig dit meesterschap over eigen lot aanvaardde. Had het de teugels practisch niet reeds eerder in eigen hand genomen? Lang groeide immers al het besef van volksgemeenschap. Het steeds sterker wordend nationaal bewustzijn had een innerlijke autonomie geschapen, die in de staatsrechtelijke autonomie slechts formeele bevestiging vond. ‘Nasie-bou’, om dit Afrikaansche woord te gebruiken, vindt in alle dominions plaats; het burgerschap van het deel van het gemeenebest, waarmede men eigen lot in de eerste plaats verbonden weet, komt steeds meer vooraan. De snelheid, waarmede dit proces zich voltrekt, is een van de merkwaardige staatkundige verschijnselen in onzen daaraan zoo rijken tijd. In geen van de autonome deelen van het Imperium, met de mogelijke uitzondering van Ierland, openbaart het zich echter met een intensiteit als in de Unie. Het vraagt niet veel kennis van de geschiedenis van Zuid-Afrika, om karakteriseering van de huidige periode van het volksleven als ‘volheid des tijds’ niet al te gewaagd te doen schijnen.
Terwijl in 1918 het aantal tweetaligen onder de blanke bevol- | |
[pagina 279]
| |
king nog slechts 42% bedroeg, omvatte het in 1936 reeds 65% van het totaal. Degenen, die uitsluitend Engelsch spreken zijn in hetzelfde tijdvak verminderd van 30% tot 19%, de slechts Afrikaansch sprekenden van 27% tot 17%. Met het wegvallen van het oudere geslacht zullen deze getallen, naar het zich laat aanzien, in korten tijd nog zeer aanzienlijk ten gunste der tweetaligheid veranderen, zoodat de tijd niet ver schijnt, waarop Zuid-Afrika practisch geheel tweetalig zal kunnen worden genoemd. Deze ontwikkeling kan moeilijk worden overschat. Voor den opbouw van een werkelijke volksgemeenschap is zij van uitnemende beteekenis. Hoe kort ligt de tijd achter ons, toen een samengaan van beide bevolkingsgroepen schier zonder uitzondering equivalent was met verengelsching. Het is dit thans geenszins; het gezag van de Afrikaansche taal is welgegrond in het geheel der volksgemeenschap, al zijn er nog steeds beroepen, waarin het Engelsch professioneel monopolie schijnt, evenzoovele bolwerken, die nog om verovering vragen. De letterkunde van Zuidafrikaanschen bodem is zeer overwegend Afrikaansch. De mogelijke lezerskring in eigen land en daarmede de mogelijkheid van dóórdringing van de gedachten der Afrikaansche schrijvers wordt door de toenemende tweetaligheid aanzienlijk vergroot. De mogelijke doch daarmede nog niet de werkelijke lezerskring. Het Afrikaansche volk leest weinig, naar West-Europeeschen maatstaf zelfs ontstellend weinig, vooral indien de degelijker letterkundige productie als maatstaf wordt genomen. Het is een voorwerp van zorg voor wien het geestelijk welzijn van Zuid-Afrika ter harte gaat. Een gemeenschap van ruim twee millioen blanken, bezig den bouw van een volk te voltooien, kan zich kwalijk veroorloven, dat een niet gering deel verre staat van bijna alle literaire voortbrengselen des lands met uitzondering van een enkel periodiek, om van de wereldliteratuur nog geheel te zwijgen. De organisatie van openbare bibliotheken, leeszalen, reizende boekverzamelingen en wat dies meer zij, is buiten de grootere bevolkingscentra vergeleken met Nederland slechts in eersten aanvang, terwijl de kring, die de gewoonte heeft boeken te koopen klein is. Het is zeer te betreuren, dat moet worden vastgesteld, dat hierdoor de verbreiding van de zoo belangrijke Afrikaansche letterkunde en daardoor ook de invloed op het volksleven van de Afrikaansche schrijvers, die dit toch in alle schakeeringen zoo | |
[pagina 280]
| |
wel vertolken, behoudens een enkele uitzondering, veel geringer zijn dan mogelijk ware. Zij, die klagen over geringe belangstelling voor het Nederlandsche boek in Zuid-Afrika dienen te bedenken, dat zij daarmede naast een bijzonder ook een algemeen probleem raken. Opvoeding tot lezen, ook bij ons nog voortdurend noodig, is in de Unie een omvangrijke en niet gemakkelijke taak, die gelukkig juist in den laatsten tijd in sommige kringen met ernst wordt aangevat. Predikanten en onderwijzers, de periodieke pers en vooral de radio kunnen hierbij waardevolle diensten bewijzen. In een uitgestrekt dun bevolkt land als Zuid-Afrika is de beteekenis der radio verhoudingsgewijs nog aanzienlijk grooter dan ten onzent. Het juist gebruik daarvan is - evenals trouwens hier te lande - een actueel vraagstuk van bijzonder belang. Onzerzijds is, wat dit betreft, in de Unie stellig veel te leeren. De vraagstukken betreffende verdeeling van den zendtijd zijn, hoe moeilijk ook in een zoozeer gedifferentieerd land als de Unie, bevredigender opgelost dan hier. Bovenal, en dit is zeer belangrijk, wordt aan den factor der volksontwikkeling door de radio aanzienlijk grooter plaats ingeruimd dan ten onzent. Ook de film heeft, niettegenstaande belemmerende factoren, als element van opvoeding in de Zuidafrikaansche gemeenschap een plaats van beteekenis verworven. Het filmgebruik bij het onderwijs is over het geheele land intensief. De rijk voorziene onderwijs-film-centrale te Pretoria geniet groote, steeds toenemende, populariteit. De welgeslaagde eerste proeven van Afrikaansche filmproductie wekken gunstige verwachtingen voor de toekomst. In getal en veelzijdigheid zijner universiteiten en universiteitscolleges is de Unie den meesten jongeren landen met in aantal ongeveer gelijke blanke bevolking vooruit. Ik vraag mij af, of het te gewaagd is, hierin ten deele de doorwerking van Nederlandsche traditie te zien, waarvan een voornaam kenmerk hoogschatting der cultureele ontwikkeling is. Opmerkelijk is de hooge waardeering van het onderwijs zoowel in de Kaap, ook reeds bij de eerste ontwikkeling van de volksplanting, als bij de deelnemers aan den Grooten Trek, een waardeering, die ook zelfs onder de moeilijkste materieele omstandigheden tot uitdrukking kwam. Zuid-Afrika toonde de beteekenis van universitair onderwijs voor den bloei van de volksgemeenschap juist te beseffen. Het toont het | |
[pagina 281]
| |
nog steeds. Ontvankelijkheid van de universiteiten voor de behoeften van het maatschappelijk leven, speciaal in een jong land van zoo groot belang, is een van de verheugende verschijnselen, die ik ook bij mijn bezoek in 1939, weder, evenals reeds vroeger, kon vaststellen. De universitaire instellingen, staan midden in het leven. Op toe te juichen wijze trachten zij hun opleiding telkens met succes aan te passen aan moderne eischen. Het zou onjuist zijn de plaats van het zuiver wetenschappelijk onderzoek in het universitaire kader af te meten naar den maatstaf van de oude wereld. De omstandigheden zijn geheel verschillend, gemeenlijk veel moeilijker. De universitaire docenten staan niet zelden met geringe of zonder assistentie en met beperkte hulpmiddelen voor een zoo omvangrijke taak, dat voor scheppenden arbeid op hun gebied der wetenschap noodzakelijkerwijze slechts weinig tijd beschikbaar kan blijven. Ik bewonder, wat niettemin ook te dien aanzien door hen wordt gepresteerd. De bijdrage der universiteiten tot den maatschappelijken bloei zou echter nog aanmerkelijk grooter kunnen zijn, indien aan de beoefening der wetenschap als zoodanig belangrijker plaats kon worden ingeruimd. Ik ben overtuigd, dat hiertoe in de naaste toekomst de mogelijkheid zal moeten worden geopend, zoodat zoowel zuiver als toegepast wetenschappelijk onderzoek daar, zooals thans reeds bij een aantal vakken, overal ten volle tot hun recht zullen komen. Het betreft hier trouwens een algemeen vraagstuk. In het ook overigens zeer lezenswaardige ‘Jaarverslag van die Departement van Volksgesondheid 1937-1938’ schrijft de Sekretaris van Volksgesondheid Dr. E.H. Cluver: ‘Dit is miskien op die gebied van toegepaste navorsing waar Suid Afrika die meeste tekortskiet; dog as liefde vir wysheid en waarheid werklik by sy wetenskaplike werkers gekweek moet word, moet hulle gehelp word by die soek na grondwaarhede en beginsels. Sy genieë moet onbelemmerd kan voortgaan om ontdekkings te doen op gebiede wat die man van die praktyk beskou als dinge wat met die alledaagse lewe niks uitstaande het nie. Navorsingswerk is 'n netelige taak; in sy suiwerste uiting kan dit nie in 'n vorm gedwing word nie, en die spontaneïteit wat so kenmerkend van sy hoogste prestasie is, kan niet gekoop word nie’ (blz. 110). Hiermede zal echter noodzakelijkerwijze reorganisatie van het middelbaar onderwijs gepaard dienen te gaan. Als ik juist zie be- | |
[pagina 282]
| |
staat over de urgentie hiervan in leidende kringen eenstemmigheid. De practische verwerkelijking brengt in een land als Zuid-Afrika met zijn verspreide, sterk gevarieerde, voor de oppervlakte geringe, bevolking echter problemen met zich van een aard en omvang, die de bezoeker uit Europa zich bezwaarlijk voor oogen stelt. Toch zal hoe eer hoe beter dienen te worden bereikt, dat de middelbare school zoodanig wordt gedifferentieerd, dat de leerlingen meer dan tot nu toe daarvan een deugdelijken grondslag naar gelang van zaken voor verdere studie of wel voor hun maatschappelijken werkkring medekrijgen. De universitaire instellingen dienen thans alvorens waarlijk universitair onderwijs kan worden gegeven, volgens den maatstaf, die daaraan naar moderne opvattingen moet worden aangelegd en die de overgroote meerderheid der academische docenten in de Unie ook wènschen aan te leggen, zoo goed mogelijk de gebrekkige vooropleiding en het gemis aan algemeene ontwikkeling aan te vullen, een taak, die noodgedwongen het bereiken van het einddoel der universitaire studiën bemoeilijkt. Het middelbaar onderwijs schiet echter, naar mijn oordeel, niet slechts voor de toekomstige studenten, doch evenzeer voor hen te wier aanzien dit onderwijs het einde der opleiding is, te kort ten aanzien van de ontwikkeling van kritisch inzicht en karaktervorming. Dit is een probleem, dat stellig niet specifiek Zuidafrikaansch, doch zeer algemeen is. Het dient daarom echter niettemin ook hier te worden vermeld. Gebrek aan zelfkritiek en daardoor zelfoverschatting toch zijn velen jongelieden ook in Zuid-Afrika ongelukkigerwijze niet vreemd. Men bemerkt het in den studentenkring en bij de jongere academisch gevormden. Zucht naar populariteit in sport en gezelligheidsleven en overschatting van bereikte studieresultaten zijn symptomen, die ook de beschouwer, die overigens met waardeering van veel in de Zuidafrikaansche studentengemeenschap kennis neemt, niet voorbij kan zien. Aanpassing van het onderwijs aan de eischen der maatschappij heeft de volledige aandacht der betrokken autoriteiten. Ik vond gelegenheid kennis te maken met tal van interessante, ten deele welgeslaagde moderne proefnemingen, waarop ik in dit bestek niet nader kan ingaan, proefnemingen waardoor een deugdelijke opleiding voor landbouw en handel wordt bevorderd. De landbouw-opleiding is, evenals de landbouw-voorlichtings- | |
[pagina 283]
| |
dienst over het geheele land op voortreffelijke wijze georganiseerd. Ik heb het voorrecht gehad mij hiervan bijna voor de geheele Unie en ook voor het mandaatgebied Zuid-West-Afrika te kunnen overtuigen. Voorzoover de in den landbouw gebruikelijke methoden in velerlei opzichten nog niet bevredigd zijn en de resultaten op agrarisch gebied bij elders ten achter blijven, kan dit stellig niet aan de organisatie van onderwijs en voorlichting worden geweten. Enkele statistische gegevens ontleend aan het rapport van het Internationaal Landbouw Instituut te Rome doen eenigermate zien welke vragen zich hier voordoen. De mais zij allereerst ten voorbeeld. Het rendement in 100 kg per ha was voor dit hoofdproduct van den Zuidafrikaanschen landbouw in de Unie voor 1936-'37 en 1937-'38 respectievelijk 8,2 en 5,7. Voor Argentinië was het over dezelfde perioden 18,9 en 15,0. De Vereenigde Staten van Amerika geven voor de jaren 1936 en 1937 10,2 en 17,8. Voor tarwe zijn de cijfers over 1936, 1937 en 1938 respectievelijk voor Zuid-Afrika 5,1, 3,9 en 5,5, voor Argentinië 10,6, 8,2 en 11,8 en voor de Vereenigde Staten 8,6, 9,1 en 8,9. Steeds is het rendement in Zuid-Afrika aanzienlijk het laagstGa naar voetnoot1). Bodemgesteldheid, klimaat en andere uitwendige factoren, zooals bijvoorbeeld ziekten en sprinkhanen, alsmede in niet geringe mate het arbeidsprobleem, zijn hiervan stellig goeddeels oorzaak. Volkomen valt hieruit het verschil echter niet te verklaren. De landbouw-methoden spelen daarbij eveneens een groote rol. Deze feiten toonen aldus bezien voor dengene, die hen in het geheel van den maatschappelijken opbouw beschouwt, voldoende aan welke moeilijke vragen van volksopvoeding en -voorlichting hier nog liggen. De economische en maatschappelijke ontwikkeling van de Unie brengen naar mijn oordeel de dringende noodzakelijkheid tot verdere uitbreiding van het technisch onderwijs mede. Historisch is zeer wel te verklaren, dat de technische vorming niet op de eerste plaats werd gesteld. In een hoofdzakelijk agrarische gemeenschap wordt de behoefte aan gespecialiseerde werklieden minder sterk gevoeld dan elders. Zuid-Afrika is echter dit stadium zijner ontwikkeling reeds lang voorbij. Terwijl de maatschappij | |
[pagina 284]
| |
sterke wijzigingen onderging en nog steeds ondergaat, niet het minst door de ver voortschrijdende industrialiseering, hield de ontwikkeling van het technische vakonderwijs hiermede geen gelijken tred. Dit geldt zoowel voor de eenvoudiger technische verrichtingen, als voor de fijnere techniek. Willekeurig gekozen vermeld ik ter verduidelijking, wat de eerste categorie betreft, allerlei soort metaalbewerking, leerbewerken, boekbinden en eenvoudige fotografische verrichtingen als werkzaamheden, waarvoor een tekort aan geschoolde vaklieden bestaat. Het gebrek aan voor fijnere techniek geschoolde instrumentmakers, glasblazers, glasslijpers en bekwame vaklieden voor optiek, dat reeds thans aanwezig is, zal zich, indien daarin niet spoedig wordt voorzien, zoowel in de industrie als bij het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en elders, in steeds toenemende mate ernstig doen gevoelen. Als voorbeeld van organisatie moge wat deze laatste groepen betreft, voor ons land naar de Leidsche instrumentmakersschool worden verwezen, welker leerlingen ook buiten eigen grenzen wegens hun gunstige reputatie gezocht worden. De belangrijke industrie-projecten, die de Unieregeering den laatsten tijd met kracht bevordert, maken deze aangelegenheid bij uitstek actueel. Niemand, die het Zuidafrikaansche maatschappelijke leven beschouwt, kan aan het vraagstuk voorbijgaan der ‘arme blanken’, Europeanen, die niet de hoedanigheden voor het verrichten van arbeid als geschoold arbeider bezitten en daardoor buiten de normale maatschappelijke productie zijn geplaatst. Immers de ongeschoolde arbeid is aan de inheemsche bevolking voorbehouden en staat den blanken niet open. Op een blanke bevolking van omstreeks twee millioen maken zij volgens de recente onderzoekingen van de voor dit doel ingestelde ‘Carnegie-commissie’ 220.000 personen uit. Het gaat hier dus om ruim een tiende van de totale blanke bevolking, dat zonder bijzondere maatregelen van overheidswege, waaronder werkverschaffing, niet in een levensonderhoud kan voorzien, dat het mogelijk maakt althans eenigermate volgens Europeeschen standaard te leven. ‘Eenigermate’, want de omstandigheden, waarin zij veelal toch nog verkeeren, zijn van dien aard, dat een vergelijking met het vraagstuk der werkloosheid in de Europeesche maatschappij, afgescheiden nog van de volkomen verschillende oorzaken, ook | |
[pagina 285]
| |
wat de gevolgen betreft, geheel faalt. Vakopleiding is op te waardeeren wijze en met eenig gunstig resultaat ter hand genomen. Invoegen in de geordende maatschappij dezer goeddeels geheelasociale groep brengt echter vraagstukken met zich van een omvang, dien de buitenstaander moeilijk kan overzien. Naar mijn overtuiging biedt opneming in de industrie grootere perspectieven, dan inschakeling in den landbouw. De nieuwere industrieele ontwikkeling biedt hier vroeger ongekende kansen. Met voldoening kan worden geconstateerd, dat bij de reeds vermelde projecten tot verdere industrialisatie hiermede ernstig rekening wordt gehouden. In verband met het arme blanken-vraagstuk moge speciaal gewezen worden op het algemeene probleem van aanpassing van den Europeaan in het Zuidafrikaansche milieu. In het reeds eerder aangehaalde ‘Jaarverslag van die Departement van Volksgesondheid 1937-1938’ van de Unie van Zuid-Afrika schrijft de Sekretaris van Volksgesondheid: ‘Vraagstukke in verband met aanpassing ontstaan nie alleen by die Bantoe wat teenoor die blanke beskawing te staan kom nie, maar ook by die blanke wat oorgeplant is in 'n klimaat en breedtestreek wat enorm verskil van sy oorspronkelike tuiste. Die antwoorde op hierdie vrae is lewensbelangrik vir Suid Afrika se blanke elemente. Word die viriliteit, moed en vlyt van die blanke ondermyn deur die gematigde lugstreek, voortdurende sonskyn en die bestaan van 'n primitieve ras wat die laagste arbeid verrig? Tot nog toe is hierdie fundamentele vraag nog nie deur ons fisioloë en higiëniste beantwoord nie.’ (blz. 110). Het hier gestelde vraagstuk is van de allergrootste beteekenis voor de toekomst van het blanke ras en daarmede tevens van den Europeeschen cultuurinvloed in geheel Zuidelijk Afrika. Hoe ook het antwoord moge zijn, de wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid van een regelmatigen toevoer van frisch bloed in de huidige Zuidafrikaansche samenleving staat, naar mijn meening, vast. Daarnaast komt de vraag der opvoeding naar voren. Met nadruk moet hier de belangrijke invloed worden vastgesteld, die op de geheele Zuidafrikaansche samenleving van de lagere school is uitgegaan en nog uitgaat. Aan de vormende, niet het minst de karaktervormende kracht van het voor de geheele volksgemeenschap zoo essentieele elementaire onderwijs moge hier hulde worden gebracht. Het zou de moeite loonen een speciale beschouwing | |
[pagina 286]
| |
te wijden aan de beteekenis van den onderwijzer voor Zuid-Afrika. Deze gaat veel verder dan de school. In tijden van gevaar voor de handhaving van de beste tradities van het volksleven, waarin - droevig het te constateeren - ook de kerk soms faalde, waren het de onderwijzers, die op de bres stonden. Nederland kan trotsch zijn, dat het vroeger een niet onbelangrijk deel dezer onderwijzers leverde. De veelheid van beelden, die bij deze uiteraard vluchtige beschouwing aan ons voorbijgingen, geeft eenigen indruk van de verscheidenheid van, goeddeels moeilijke, vragen, waarvoor het betrokken Departement zich geplaatst ziet. De Sekretaris van Onderwijs, Prof. Dr. M.C. Botha, geeft in de lezenswaardige verslagen van het Unie-Onderwijsdepartement telkens opnieuw getuigenis van den frisschen geest waarmede onder zijn stuwende leiding op dit Departement wordt gearbeid. ‘Die nasionale buro van opvoedkundige en maatskaplike navorsing’, waarvoor de vroegere directeur Dr. E.G. Malherbe zich bijzondere verdienste verwierf, dient hierbij afzonderlijk te worden vermeld. Het werk op het gebied van ‘opvoedkundige en maatskaplike navorsing’ (educational and social research) kan in velerlei opzicht, wat de wijze van opzet betreft, ons land ten voorbeeld zijn, al ware het slechts wegens de liberaliteit, waarmede voor dit onderzoekwerk gelden beschikbaar worden gesteld. Meer dan veertig onderzoekingen worden thans onder toezicht van het bureau verricht. De gepubliceerde resultaten van enkele reeds beëindigde studies verdienen ook hier te lande aandacht.
Zuid-Afrika aanvaardde het meesterschap over eigen lot, ook op het gebied van het geestelijk leven. Er groeit daar een eigen cultuur in harmonie met volksaard en traditie. Wij dienen ons steeds voor oogen te stellen, dat de Nederlandsche Afrikaner in zijn levensbeschouwing en zijn geheele denk- en gevoelsleven niet meer Nederlander is, zoomin als de Engelsche Afrikaner na een verblijf van eenigen tijd meer als typische Engelschman kan worden beschouwd. Het steeds sterker wordend nationaal bewustzijn, waarop ik in den aanvang wees, wordt door deze groeiende eigen cultuur gedragen. De Nederlander, die een sterken band tusschen Zuid-Afrika en het Nederlandsche geestesleven wenscht - en wie zou dit niet - zal zich bewust | |
[pagina 287]
| |
dienen te zijn van het verschil in geestesgesteldheid, dat over het geheele gebied der cultuur tot uitdrukking komt. Zuid-Afrika is, hoewel er gelukkig zeer veel is, dat aan Nederland herinnert, allerminst een stuk Nederland, verplaatst in het zuidelijk halfrond. Dit neemt niet weg, dat ons land in het cultureele leven van Zuid-Afrika een geheel bijzondere plaats inneemt en dat voortdurende versterking van eigen Zuidafrikaansche cultuur uit Nederlandsche bron geboden is, evenals trouwens ons geestesleven in verschillende opzichten een verfrisschenden invloed kan ondergaan van uit Zuid-Afrika. Zoo bezien is de vraag van pas of in de Zuidafrikaansche volksontwikkeling ons land in werkelijkheid de plaats heeft, die het toekomt. Zij moet ontkennend worden beantwoord. Het leven is op tal van gebieden zoozeer doordrongen van Engelschen invloed, dat ook de vurigste nationalist zich daarvan in geenen deele vrij kan rekenen, hoezeer hij zich dit in velerlei opzicht niet bewust moge zijn. De geschiedenis heeft ertoe geleid, dat men zich nu eenmaal gemakkelijk naar Angelsaksische methoden richt en Angelsaksische organisatie overneemt, ofschoon deze dikwijls geenszins in overeenstemming zijn met eigen volksaard. Het is mijn innige overtuiging, dat tot den opbouw van het Zuidafrikaansche volkskarakter in aansluiting aan de beste tradities van eigen volk grooter oriënteering op Nederland in belangrijke mate kan bijdragen. Hierin ligt, naar mijn meening, de voornaamste grond voor de deelneming van ons land aan de oplossing van de vraagstukken van volksontwikkeling van Zuid-Afrika. Geen imperialisme van den geest, doch samenwerking, zooveel mogelijk op den grondslag van wederkeerigheid, tusschen twee volken, die zich verwant weten in hun geestelijk erfdeel en dit zooveel mogelijk zuiver willen behouden. Hoe ook de internationale omstandigheden zich in de naaste toekomst zullen ontwikkelen, in ieder geval zal er voor deze samenwerking grond blijven bestaan. Ja, het is naar mijn meening niet te gewaagd te voorspellen, dat daarvoor bij de heroriënteering, waartoe de wereld op velerlei gebied gedwongen wordt, een ruime plaats zal dienen te worden gereserveerd, in het belang van een gezonde ontwikkeling zoowel van Zuid-Afrika als ook van Nederland.
Leiden, November 1940. P.J. Idenburg |
|