De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Uit de brieven van Charles M. van Deventer aan Frederik van EedenCharles van Deventer's brieven aan zijn vriend Frederik van Eeden omvatten de jaren 1883 tot 1895, dus zijn laatste studentenjaren, de korte periode van zijn leraarschap te Goes en die van zijn assistentschap bij Van 't Hoff. Ze worden bewaard in het Frederik van Eeden-Museum te Amsterdam. De hoge kwaliteiten van geest en gemoed, die ‘Chap’ onderscheidden, herkent men ook uit de brieven: zijn natuurlijke goedheid, ridderlijke trouw aan zijn vrienden, fiere oprechtheid, onafhankelijkheid van oordeel, zijn temperament, een enkele maal in toorn of sarcasme uitbrekend, zijn humor, het universele van zijn belangstelling: in exacte wetenschap en nieuwe literatuur, klassieke beschaving, moderne schilderkunst en muziek. Kloos heeft eens, Charles van Deventer tegenover diens jeugdvriend Jacques Perk stellend, beiden gekarakteriseerd als het knappe denkhoofd tegenover de dichtersnatuur. Toch was V.D. allerminst een cerebraal dialecticus. Sla zijn Grepen uit de historie der Chemie maar op, waar bij grote wetenschappelijke vondsten telkens sprake is van ‘poëtische genade’, ‘een uur van muzischchemische verheldering’, waar ‘de hoge Platonische Eros’ verschillende geleerdenparen verbindt. Zo spreekt Pluizer niet. Zomin als Dr. Cijfer Erotische Dialogen componeert. Verscheiden brieven zijn gedateerd uit Dordrecht, zijn ouderlijke woonplaats. Daar schrijft hij zijn dissertatie. ‘'t Is namelijk lang niet onmogelijk, beste vriend, (aldus in een brief van 1 Jan. 1884) dat onze wegen nu reeds uiteen gaan loopen. Gunning heeft mij eenige onderwerpen voor een dissertatie opgegeven, waaronder er één is, de geschiedenis van het begrip Element, dat geheel boekenstudie vordert, die ik in Dordt zou kunnen doen, | |
[pagina 259]
| |
terwijl de zaak zelf mij zeer interesseert... 't Is wel hard nu reeds te moeten gaan teren op de herinnering aan die heerlijke avondjes, als alles en nog wat behandeld werd. Des te genoegelijker zullen daarentegen de dagen wezen dat ik in Amsterdam kom om Gunning te spreken, en ik de oude vrienden weder te zien krijg. Wanneer gebeurt, wat ik vermoed, heb ik hier volkomen vrijheid van leven, en behoef mij aan geen maatschaplijke plichten te onderwerpen, dat heb ik met mijn ouders geconditionneerd. Onder het motto studie kan ik mij afzonderen, zooveel ik wil, en ik denk den tijd dan goed te gebruiken. Dissertatiestudie, klassieke talen zullen den voorrang hebben, doch ik denk ook mij aan het pianospelen te zetten, en misschien is er nog tijd voor muziektheorie. Zoo'n gansche dag kan in vele deelen verdeeld worden, ieder gewijd aan nuttige studiën.’ Met de ‘oude vrienden’ zullen o.a. de leden der Flanor-club bedoeld zijn. En wat de muziekbeoefening betreft: Erens, met wien V.D. enige tijd samen woonde, vertelt in zijn Vervlogen jaren van Chap's wekelijks musiceren met Witsen en Diepenbrock. Maar aan dit schrijven gaat reeds een hele serie vacantiebrieven vooraf (sinds 8 Jan. '83). In de eerste wordt gewerkt aan de muzikale opvoeding van vriend Frederik (beurtelings ‘Allerwaerdste’ ‘Keesje’, ‘Carissime’). Zijn methode van muzikale critiek deugt niet. V.E.'s opinie, dat het heiligschennis is van de Faust een opera te maken, zijn critiek op Bach's of Händel's teksten, behoort tot de ‘gebrekkige overblijfselen eener vroegere oordeelwijze’. Absurd is het te luisteren of de muziek wel aan eigen voorstelling beantwoordt: ijdelheid en zelfbedrog. ‘Onwaar is dat muziek niets anders zou kunnen en moeten doen dan stemmingen veroorzaken en gevoelens opwekken. Er is muziek die absoluut niets anders is dan muziek; je vindt ze bij Mozart, en onze moeite om Mozart te bewonderen ligt juist daarin dat Beethoven's kolossaal genie ons niet zulke muziek gegeven heeft, terwijl hij ons medesleepte en vervoerde en ontwende aan de Mozartsche tonen. Indertijd heb ik gezegd: die muziek van Mozart is de meest zuivere echte muziek. Hiertegen is m.i. niets in te brengen. Of zij de beste muziek is, daarmede bemoei ik me eigenlijk niet, en geloof ook dat dit te willen beoordeelen tot meergenoemde oude periode der kritiek behoort.’ - Dit en nog veel meer zegt die eerste heel uitvoerige brief over muziek, en ik | |
[pagina 260]
| |
geloof dat die verhandeling nog niet verouderd is. Alleen is de toon opzettelijk plagerig-pedant. En - hier en daar is er (mogelijk onbewuste) imitatie van Huet's stijl, den door Charles zozeer vereerden oom: ‘Geniet van Schumann, en laat dat genot vertienvoudigd worden door Goethe's godentaal, gevoel je doordringen van den geest die de Faust dichtte, en ik benijd je dat ik niet naast je zit. Want meer dan dat Schumann's tonen zelf je bekoren is jouw intensief gevoel dat van bewondering voor, en van den waan door te dringen, zelfs tijdelijk te deelen in het genie van Goethe.’ De pas door hem voor de Wet. Bladen geschreven recensie over Perk's gedichten noemt hij het leggen van een ei op commando, en hij eindigt met zijn vriend een gemeenschappelijk bezoek aan het Mauritshuis voor te stellen, dat ‘van groote dienst kan zijn voor het Nederl. publiek en de Nederl. literatuur’ (wellicht een schertsende zinspeling op een door hem te schrijven verslag van een schilderijen-tentoonstelling). Een andere vacantiebrief spreekt van een bekroonde prijsvraag: een critiek over de vorming en bereidingswijze van chloroform, bromoform en jodoform. De onderscheiding is te beurt gevallen aan Charles en zijn vriend Johan (Doris) van 't Hoff, met wien ook V.E. bevriend was... ‘de menschen die de beteekenis meenen te begrijpen, hechten aan de bekroning m.i. een overdreven waarde. Ons stuk getuigt misschien van eenig doorzicht, van eenige schranderheid, de wetenschap is er bitter weinig door gebaat. Ik ben vrij goed aan het werk, doch heb lang zoo'n rijk philosophisch leven niet als de vorige vacanties, toen ik meende een positivist te zijn, en later Plato mij in zijn goddelijkheid geopenbaard werd. Mijn litteraire productiviteit is zeer gering of liever nul, en daar ik toch iets voor Flanor moet hebben, ben ik begonnen een dialoog dat ik verleden jaar opzette, over te schrijven, in de hoop door die bezigheid tot een vervolg geïnspireerd te worden, dat tot dusver echter niet gekomen is.’ Wel heeft hij enige dingen gecomponeerd: een wals, een andante (‘een afscheid aan zeker iemand bedoelende’), enz. en leest ‘met ontzaglijk genoegen’ in Wahrheit und Dichtung (Augustus 1883). Een paar dagen later wordt V.E. hartelijk gefeliciteerd met ‘het schieten van de bres’, nl. in de vestingmuren van het | |
[pagina 261]
| |
Nederlandsch Tooneel: zijn blijspel Het Sonnet is geaccepteerd. Een wijze vermaning ontbreekt niet: ‘Geen weelde is moeilijker te dragen dan die der publieke toejuiching, en ik geloof dat het vreeselijk zwaar kost zich hooger op te heffen, indien men eenmaal merkt hoe men de toejuiching kan verdienen, vooral als men daardoor gevaar zou loopen ze te verliezen.’ Na een uitvoerig verslag van de beantwoording der bekroonde prijsvraag (‘De respectieve oudelui waren natuurlijk ook ὑπεϱ τὰς νεφελάς’) de bekentenis: ‘Ik ben hier niet erg tevreden met me zelf. Ik voel me saai, en ben physiek lui... Ook merk ik niets van de onstuimige levenslust die mij in Amsterdam vasthield.’ Aan het einde van dat jaar geeft Chap z'n vriend de indruk weer, die de opvoering van Het Sonnet ‘op een provinciepubliek’ heeft gemaakt. De bijval te Dordt was veel minder dan in Amsterdam. ‘Van alle hatelijkheden tegen de journalisten is in 't minst geen notitie genomen. Begingen de Amsterdammers de fout in je stuk minstens 10 satyres te zoeken, de goedaardige Dortenaars weten blijkbaar niets van hatelijkheden af... De hatelijkheid op de medici werd door een Aegyptische (s.v.v.) stilte gevolgd. Kortom het Sonnet heeft hier niet goed “gepakt” en staat bij 99% der toeschouwers zeker ver beneden Brooshooft's stuk... Ik reken er op dat je de volgende week nog hier komt. Je moet me eens uit de plooi halen, waartoe ik weer verzonken ben (O, heilige Nederlandsche taal!) en ik moet weer eens een verstandig discours met een jongmensch hebben. Ik heb aan mijn vader mijn plan om in de letteren candidaats te doen medegedeeld en hij is er wel mede ingenomen en ik heb me alvast aan Livius gezet.’ Het plan tot een geregelde philosofische correspondentie schijnt van V.E. te zijn uitgegaan. Het dossier bevat drie brieven (resp. met het bovenschrift Charles aan Frederik, I, II, III), waarop ik de corresponderende antwoorden node mis. - Van Deventer, ik heb het al opgemerkt, spreekt later in zijn voordrachten Grepen uit de historie der Chemie over vriendenparen, waarin ‘de hooge platonische Eros leefde, de schoone zucht naar verheldering van kennis met het verlangen om in gemeenschap met een verwante ziel wijsheid te ontginnen.’ Al mag in deze correspondentie hiervan weinig verwerkelijkt zijn (na een paar maanden is ze al gestaakt), ze is toch voortgekomen uit hetzelfde verlangen. Ch. beveelt aan bij de behandeling ener theoretische kwestie zo | |
[pagina 262]
| |
mogelijk een voorbeeld ter illustratie te geven, daar dit enige waarborg biedt omtrent de betekenis, die beiden aan hetzelfde abstracte woord hechten. Dan volgt een verhandeling over Aristoteles, dien hij bestudeert in verband met de elementtheorie (Meteorologie, Physica, Metaphysica). ‘Eerst vond ik Ar. tamelijk saai, doch nu interesseert hij mij. Het zal mij echter zeer veel moeite kosten zijn standpunt kort en juist te formuleeren. Zijn hoofdfout is dunkt mij voortdurend het liggenGa naar voetnoot1) van het subjectieve in het objectieve, zich voornamelijk openbarende daarin, dat hij het potentieele een reëel bestaan toekent, wat men als fictie doen kan, doch niet voor waarheid uitgeven. Overigens heb ik juist gisteren op zijn elementen een gansch anderen blik gekregen, en het lijkt me dat hij er eenvoudig mede bedoelt, wat wij aggregaatstoestanden noemen. Want niet water is een element, doch vloeistof. Hij zegt in de meteorologie uitdrukkelijk: “water (ὕδωϱ) is bijv. ook wijn, urine, wei enz.”, waaruit men niet anders kan besluiten dan dat hij ὕδωϱ opvatte zooals wij vloeistof. Zijn elementen zijn ook volstrekt niet onveranderlijk, integendeel zij gaan in elkander over, b.v. water (vloeistof) in lucht (gas); doch nu komt de aap uit de mouw. Water is de combinatie van het koude en het natte. Lucht van het warme en natte. Water gaat in lucht over, doordat het koude uit het warme overgaat. Evenwel is nu in lucht het warme potentieel aanwezig, zoodat het, volgens Ar., niet absoluut weg is. Ziehier een voorbeeld van zijn redeneertrant.’ (23 Febr. '84). Ziehier ook den privaat-docent in de historie der chemie in den dop. Maar naast Athene blijft Amsterdam Chap interesseren. Herhaaldelijk informeert hij naar ‘onzen vriend Sam’ (Aletrino). En naar Paap, die een voordracht heeft gehouden voor Flanor. ‘Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat Paap's satire gratie en aangenaamheid ontbreekt. Alleen vermoed ik dat zijn taal zeer zuiver, zijn beelden goed, en zijn hatelijkheden wel treffend zullen geweest zijn.’ Bovenal houden hem echter Aristoteles en de Socratische inductie bezig. ‘Waarom geen speciaal geval behandelen en van daaruit tot het algemeene opklimmen?’ vraagt hij in de tweede philosophische brief. ‘Wij zouden ook de volgende stelling kunnen bepraten: Kunst is het streven naar het in-vorm-brengen van de tot bewustzijn komende onbewuste schoonheids- en een- | |
[pagina 263]
| |
heidsnotie.’ Hier werkt de studie van Aristoteles' Aesthetica na. Zijn dissertatie absorbeert steeds meer zijn gedachten. ‘Noch op philosofisch, noch op letterkundig, noch op muzikaal gebied gevoel ik productiviteit.’ Philosofisch contact met zijn omgeving ontbreekt. V.E. heeft in zijn uitstapje naar Frankrijk een afdoende reden voor nalatigheid in schrijven. ‘Je reis door Frankrijk heeft je zeker een heele massa nieuwe indrukken gegeven. Hoeveel sonnetten heb je al gemaakt? Ben je nog bij mijn oom geweest? Ik had aan zijn zoon geschreven, dat jij gaarne een bezoek wildet brengen, en ik je daarom introduceerde. Het benieuwt me hoe de kennismaking je bevallen zal wezen.’ - Dat bezoek viel pas het volgend jaar, tot wederzijdse bevrediging. Het onderwerp zijner dissertatie, Schetsen uit de geschiedenis van de scheikunde, brengt hem in aanraking met de geschriften van Berthelot, een der grootste geschiedschrijvers der chemie. ‘Berthelot (schrijft V.D. begin Mei '84) heeft een artikel geschreven onlangs over de alchymisten, waarin hij hun theorieën op Plato terugvoert, en wel op den Timaeus. Volgens de algemeene opvatting is Aristoteles de authoriteit der alchymisten. Om nu met overtuiging B., wiens uitspraak, al is zij fout, door de grootheid van haar vader niet genegeerd kan worden, bij te vallen of te bestrijden, dien ik den Timaeus zelf te bestudeeren, en dat is geen maklijk werk.’ Ch. dankt Fr. voor de toezending van Het Poortje, dat hij een beter ‘Bühne’-stuk acht dan Het Sonnet. Merkwaardig is in dezelfde brief Ch.'s objectieve kijk op den jongen Kloos. ‘Het verwondert me niet dat je niet in 't reine over Kloos bent. Ik geloof dat zijn beweering over de cultus der waarheid geheel juist is; alleen, je moet ze weten goed op te vatten. Kloos is, dunkt me, geheel eerlijk, en oprecht, en strevende naar het ware inzicht ten opzichte van zich zelve. Zijn streven is zelfbedrog te vermijden, voornamelijk dat zelfbedrog, waardoor om een of andere reden iemand zich gevoelens toeschrijft die in imo pectore niet bestaan doch die een zekere huiver hem belet niet te onderstellen als hij aan 't onderzoeken gaat, of die hij in den regel, zonder onderzoek, waant te bezitten. Daar Kloos, m.i. weder, in dat streven geslaagd is, is zijn verdere waarheidscultus te waken tegen ontstaan van nieuw zelfbedrog, en te leven oprecht tegenover zich zelf. Met opzet schreef ik zelfbedrog in zake | |
[pagina 264]
| |
gevoelens; dat hij zich bedriegen kan in zijn voornemens bewijst zijn vaak uitgesteld candidaats. Waarschijnlijk zouden de meeste menschen zeer boos worden, indien je twijfelde aan het ontbreken dier speciale waarheidsliefde bij hen. Ik geloof dat haast niemand hem bezit. Hoewel men Kloos uit dat opzicht een zeer moreel mensch zou kunnen noemen, moet men toch voorzichtig met dat epitheton zijn, wijl moreel in den regel gebruikt wordt voor de overtuiging die de handelingen van personen onderling regelt, in een altruïstischen zin kan men zeggen. Als zoodanig kan men het woord op Kloos geloof ik niet toepassen. Niet beweer ik dat hij immoreel is in dien zin, doch stellig houd ik het er voor dat hij voor de altruïstische moraal geen enthousiasme gevoelt, dat hij zich daar eigenlijk niet of weinig mede bezig houdt.’ - Ziedaar Kloos in zijn eerlijk asociaal individualisme getypeerd. Hoe hoog V.D. dezen vriend schatte, blijkt uit de hem opgedragen fraaie dialoog Glaukon of over de moeite (later opgenomen in de Helleensche Studiën). Voelt de idealist, zéér zelfbewust, maar weerloos in een materialistische, lelijke en domme wereld, zich niet telkens opnieuw aangetrokken tot den onsterfelijken Ridder van de Droevige Figuur? ‘Deze laatste periode’, schrijft V.D. half-schertsend, ‘zou ik zoo fier niet hebben kunnen formuleeren, indien ik tegenwoordig niet bezig was de Don Quichote, in vertaling altijd, te lezen, een boek waaruit men kan leeren zich hoffelijk, ridderlijk en eigenwaardig uit te drukken. Voorts had ik veel genot van een eerste lezing van La joie de vivre’. (Juni '84). Hier noemt V.D. voor het eerst een boek van Zola, dien hij, als de meeste Tachtigers, zo'n belangrijk tijdsverschijnsel zou achten. Dat blijkt nog jaren later, in zijn bestrijding van Allard Pierson's opvatting omtrent De Wolken van Aristophanes. ‘De Nefelai’, zegt hij daar, ‘is zoo zeer de scherp geziene, en grootgevoelde grandioze tragedie van den strijd van het Oude tegen het Nieuwe, dat ieder Nederlander, die om zich heeft gekeken, in de laatste vijf en twintig jaar minstens zes groote opvoeringen heeft kunnen bijwonen, en vele kleine. Ik overdrijf niet, want zie hier de zes: de eerste heette Darwin, de tweede Multatuli, de derde Wagner, de vierde Zola, de vijfde de Haagsche Schilders, de zesde de Nieuwe Gids’ (Helleensche Studiën, blz. 279). Maar voorlopig werkt hij nog aan zijn dissertatie: ‘... ook heb | |
[pagina 265]
| |
ik uit nog al aardige bronnen geput voor de alchemistische periode, en de herleving van het epikurisme in de 17e eeuw is dunkt me zeer interessant, en ook om te laten zien, hoe het epikurisme, verwant aan onze atoomopvatting, vijandig is aan onze elementbeschouwing... De tentoonstelling in den Haag heeft verscheidene fraaie stukken... Er is een hartverheugend landschap van Gabriël.’ Te spreken van een zomerzotheid past niet bij dezen erentfesten student, maar toch...: ‘Sinds mijn laatste bezoek in Amsterdam hebben de meisjes een groot deel van mijn tijd in beslag genomen. Er zijn bij een der dortsche ingezetenen een paar jongedames gelogeerd die heel Dordt in rep en roer gebracht hebben, hetgeen meer is dan zij verdienen. Met deze schoonen heb ik eerst een avond doorgebracht, ben een paar dagen later de toren met haar beklommen, en weer wat later aan het roeien geweest, waarbij ik een koortsige aandoening heb opgedaan, die mij een paar dagen heeft onlekker gemaakt doch verdwenen is door de weldadige werking van eenige cognacgrocjes. Op mijn jaardag is er 's avonds een jongelui's partijtje geweest, waarop een drietal dortsche schoonen, en twee der leelijke sexe genood waren; een gelegenheid waarbij ik mij uitstekend amuseerde. Ik kom nu terug tot een kalme stemming, welke mijn arbeid noodig heeft. Evenwel, onder die vermakelijkheden door werkte ik ook vrij vruchtbaar. Mijn eerste hoofdstuk, algemeen overzicht tot Aristoteles, en de eerste paragraaf van het tweede, Emp.Ga naar voetnoot1) en Demokritos meer speciaal zijn gereed’ (4 Juli '84). ‘De Belgische natuur,’ schrijft hij eind Aug. (de familie V.D. heeft de zomerweken in Evreux doorgebracht), ‘is zeer bekoorlijk, doch het verwondert mij niet meer dat de belgen hun land zoo weinig schilderen. De kleuren zijn niet treffend; de natuur werkt niet door de kleuren. Er is een gratieuse combinatie van bergen, boomen en water, doch het warme en werkzame van onze weiden en waters ontbreekt... In de omstreken van Evreux heb ik plekjes gevonden, die mij Breughel beter deden verstaan. Werkelijk vind ik het nu begrijpelijk dat iemand, die aan de blauwe miniatuurtint gewoon was, juist zulke hoekjes uitkoos, waarover eveneens een blauwachtig waas lag... Jelgersma logeerde een paar dagen bij ons en wij filosofeerden druk.’ | |
[pagina 266]
| |
In een nogal mistroostige brief ‘zooveel Nov. '84’ tracht Ch. zijn vriend Fr., die gezakt is, te troosten. Maar zelf is hij pessimistisch over zijn dilettantisch vioolspel. ‘Wat geeft het of ik al een stuk studeer? Zoolang men niet de gansche school doormaakt blijft het knoeien. En mij bekroop de vrees, dat ik in alle zaken een knoeier ben, dat ik geen vak goed ken. De bourrée van Bach, je weet wel, bracht mij in een betere stemming, doch van ochtend kreeg ik het beroerde gevoel weder. Ik heb me toen opgefrischt met een koortje van Aristophanes, vervloekte archaïst als ik ben, en ben weder tot de overtuiging gekomen, dat die soort van goddelijke onzin nergens dan bij A. te vinden is.’ Dit thema keert telkens terug. Als V.E. in Mijnsherenland logeert (‘het Hoeksch Arcadië’), schrijft V.D.: ‘En wat heb je verder voor werkplannen in de vacantie? Ga je met Martha Grieksch lezen? Je zeide zoo iets. Nu mijn vriend, dat is goed: het eenige middel om op aarde de hemelsche zaligheid te verwerven... Eén speciaal genoegen bespaar ik voor het geval, dat ik eens bij je in Haarlem kan komen. Dan ga ik met mijn Ornithes in de Hout zitten, en lees het godlijke Μοῡσα λοχμάία
τίο τίο τίο....
luisterende naar Aristophanes' voorbeeld. ... De Amsterdammer bevat een andere beschouwing over de Damnation dan verleden week. Ik vrees dat je niet objectief genoeg zult wezen, om aan die beschouwing eenige waarde toe te kennen. Ook kan je daarin een werkelijk goed stuk van Van der Goes lezen, tegen zijn gewoonte inderdaad philosophisch. Het wordt eenigszins ontsierd door de volgende typische uitdrukking: iemand met het kluitje van gemeenplaatsen in het riet der zelfbeschouwing sturen. Typisch hè?’ Herhaaldelijk is in de brieven uit deze periode sprake van De Amsterdammer, en voorzover ze ongedateerd zijn, is dit zelfs een hulpmiddel om vast te stellen, dat ze geschreven zijn vóór Oct. '85. Toen verscheen de Nieuwe Gids en was de Amsterdammer als tribune der jongeren overbodig geworden. In die laatste zomer is er een voortdurende onderlinge aansporing om het beste te geven en met het eerste nummer zo goed mogelijk voor den dag te komen. | |
[pagina 267]
| |
‘Ik zit een paar weken in Dordt hard te werken voor de N.G.,Ga naar voetnoot1) die mij af en toe de keel uithangt. Ik geloof niet dat iemand zoo hard werkt als ik. Tot verpoozing heb ik gelezen in Plato, Rabelais en Swinburne, en van geen van drieën een voldoende fractie begrepen. Ook verslond ik eenige tijdschriftartikels. Daar kan ik nog wel bij. Hoe is het met jouw werk voor de N.G.? Ben je klaar met een omwerking?Ga naar voetnoot2) Ik heb een aardig plannetje, om samen naar Dongen te gaan om Vethje op te zoeken... Bij de zeemacht is een scheikundige benoemd, die ik niet ben, en ik sta ook niet op de voordracht in Deventer, maar het kan gebeuren dat Heerenveen openkomt, en dan ga ik daar solliciteeren...’ (2 Aug. '85). De dissertatie-zorgen zijn achter de rug. Een werkkring moet worden gezocht. ‘Ik ben nog niet in Zierikzee benoemd, wegens gebrek aan bevoegdheid voor nat. hist... Van 't Hoff en Van der Waals hebben zoo over mij opgesneden, dat de Inspecteur het haast jammer vond mij naar zoo'n gat te sturen, maar ik wil er wel zijn. Ik heb de heele week geposeerd en het portret wordt goedGa naar voetnoot3)... Ik vind de passie van Musset echter dan van Heine, juist in de Confessions. - L'Oeuvre moet je eens lezen; de schrijver van Amazone kan daar heel wat...aan zuigen. Heb je de Spectator met Florentijn gezien? Wel aardig, doch ploertig.’ Aldus ‘à Monsieur Frédéric van Eeden (toen op zijn huwelijksreis), Poste restante, Rome.’ (30 Apr. '86). Van uit Amsterdam, waar hij gelogeerd is, richt hij zich tot de jonggehuwden in Bussum: ‘Ontvang mijn welkomstgroet op deze wijze; ik zal vooreerst geen gelegenheid hebben je te bezoeken; evenwel, Bussum ligt niet veel verder van Amsterdam dan A. van B., en het zou kunnen zijn dat ik je hier zag... Zierikzee begint te wankelen’ (20 Mei '86). Maar 3 Aug. volgt een briefkaart: ‘Broertje v.d.D. is in Goes benoemd. Ora pro eo. Compliment aan je vrouw en je patiënten. Zeg het voort.’ Van uit Goes, waar de kleinsteedse sfeer hem weldra benauwen | |
[pagina 268]
| |
zal, wordt de correspondentie druk. Voor Van Eeden brengt de kennismaking met Dr. van Renterghem, door Van Deventer's bemiddeling, een lotswending voor jaren. De Amsterdamse vrienden blijven onvergeten. ‘Van de Etsclub heb ik de primeur genoten gedurende de ophangdagen. Witsen is kolossaal kranig. Zóó sterk, en wat een kleur hè? Hij heeft geen palet noodig om kleur te maken. Alleen de Amsterdammer, voor zoover ik weet, sprak over hem. Hij moet in de N.G. eens een stukje schrijven onder zijn eigen naam, - dat zal goed staan. - Wordt je komedieGa naar voetnoot1) gedrukt met muziek er bij? Dan moet je Diepenbrock aanklampen. Over Thackeray zal je nog wel eens anders gaan denken. Men moet Engelsche en Fransche romanciers niet vergelijken, men moet ze in twee klassen brengen. Het moraliseeren is zeker dikwijls vervelend, maar het apprecieeren van de personen behoort tot den eigenaardigen causeertrant, en Thackeray heeft de goede eigenschap de juistheid van zijn appreciatie met daden te bewijzen... hij verbloemt nooit de minder goede qualiteiten van zijn lievelingen en hij is ongeloofelijk knap... Ik vind me zelf de aangewezen persoon om bij gelegenheid een stuk over hem in de N.G. te schrijven.’ (Hiermee zou V.D. een familie-traditie hebben voortgezet; zijn vader was de bekende Thackerayvertaler). ‘Als je zoo in je eentje in Goes zit, ga je malle dingen doen. Raad eens, waaraan ik begonnen ben? Aan een tragedie. En welke hoofdpersoon? Niemand anders dan Timoleon, dien ik een jaar geleden den held maakte van eenige opzettelijke malle scènes, die misschien bij de Julia waren gekomen... Ik vlei mij eenige niet onverdienstelijke stichometriën te hebben gefabriceerd en dat Timoleon een interessant karakter is... Het boekje, waarover ik schreef heet: Le Somnabulisme provoqué, par H. Beaunis, (professor te Nancy), Paris... Daarenboven las ik een paar nommers van het Duitsche tijdschrift Sphinx, waaraan medewerken du Prel, Wallace, en ook eenige Braminen (net een tijdschrift voor Erens). Er stond een stuk in over tweede gezicht, dat ik zeer wonderlijk vond... Ik kreeg die boeken van mijn leerling Dr. van Renterchem (sic), die er veel aan doet, en naar hij mij zeide in | |
[pagina 269]
| |
zijn praktijk reeds eenige malen met goed gevolg de suggestie heeft toegepast...’ (15 Jan. '87). Als docent in de nat. hist. wordt V.D. betrokken in een geval van trichinose, dat zich in Goes heeft voorgedaan: ‘Als je patiënten het toelaten, kon je wel eens hier komen om de trichinose te bestudeeren. De heer Dr. van Renterghem, mijn leerling, zal je zeker helpen. Bovendien kun je met hem in hypnotisch contact komen... Er is hier groote ontsteltenis over de trichine, et pour cause. Ik zelf ben gerust, wijl ik reeds maanden lang mij semitisch tegenover de varkens gedragen heb.’ (22 Febr. '87). De volgende brief brengt het Palingoproer en Domela Nieuwenhuis, benevens het overlijden van Multatuli in herinnering. De ‘vervloekte archaïst’ geeft meermalen blijk van geavanceerde sociale opvattingen, al heeft hij zich met de practische politiek niet ingelaten. Ten bewijze sla men zijn Platonische Studiën op, en wel De Euthydemus, waarin hij Buckle, den schrijver der History of Civilisation, als een sofist afstraft, omdat deze het niet nodig had gevonden, ‘de beschaving’, het voorwerp van zijn studie, nader te analyseren.Ga naar voetnoot1) Maar nu de brief uit Goes (13 Maart '87): ‘... Met 12 April denk ik in Amsterdam te komen; ik ben voornemens mij voor dien tijd op den revolver te oefenen. Verbeeld je in wat een ploertentroep ik hier verzeild ben. Bijna niemand hier, die zich niet verheugt in de gebeurtenissen op het Waterlooplein. Zelfs een ontvanger, die af en toe waarnemend rechter is, vond dat het was gegaan zooals het behoorde. Ik heb hem in niet al te bedekte termen te kennen gegeven, dat ik hem een vervl... ploert vond. Wie zal de threnode over Multatuli leveren? Ik kreeg van V.d. Goes den indruk dat hij het niet zou doen. Maar wie dan? Verbeeld je, mijn connectie met de N.G. heeft mij de reputatie van vooruitstrevend politicus bezorgd. Ik kreeg onlangs een brief van iemand uit Arnemuiden (weet je waar dat leit?), die mij verzocht voorzitter te worden voor Goes van de Zeeuwsche vereeniging voor | |
[pagina 270]
| |
alg. stemrecht. Ik heb hem geantwoord, dat ik geen overtuiging had, hoewel ik hem toegaf, dat iedere ϰαλοϰαγαϑος behoorde te πολιτευεσϑαι. - Hack van OudheusdenGa naar voetnoot1) maakt opgang bij mijn collega in de ekonomie. - Don Torribio maakt, naar ik merk, bij velen fiasco. In een knorrige bui heb ik dat op de volgende wijze verklaard...’ (de onomwonden critiek komt hierop neer: Don Torribio is een goedkope deus ex machina, die niet weet wat hij wil - evenmin als de auteur). ‘Ik ben aan het trichinen zoeken. Gelukkig is de ziekte tot één varken beperkt gebleven, doch daarvan hebben ongeveer 100 menschen rauw vleesch gegeten. Twee zijn er tot dusver dood. - Ieder nieuw geslacht varken wordt door een commissie, waarin ik ook ben, gekeurd. - Vandaag leverde ik een botanisch-chemisch-microscopisch advies over een houtsoort. Je wordt hier voor alles gelijmd.’ - Verder schrijft hij, dat Dr. v.R. binnenkort naar Nancy zal gaan en vraagt zijn vriend, of hij geen lust heeft mee te gaan om de zaken in loco te inspecteren. V.E., tot het genus irritabile vatum behorende, laat natuurlijk de critiek op Don T. niet op zich zitten, zoals uit de volgende brief blijkt, waarin V.D. hem koel een spiegel voorhoudt. ‘Natuurlijk heb je in alle punten, waarover wij van gevoelen verschillen, volkomen ongelijk. Ik ben niet dogmatisch. Ik zeg niet, dat Don T. mis is, omdat je anders gedaan hebt als Aristofanes... Het is een figuur zonder werking, zonder indruk. Daaruit volgt dat jij zelf geen sentiment voor zijn rol hadt. Nu ik je eenmaal ken, kan ik dat daaruit verklaren, dat je werkelijk nog niet vast genoeg in je schoenen staat. T. had een werkzame figuur kunnen worden, wanneer hij het sentiment van de besluiteloosheid uitdrukte, maar dat doet hij niet. Dat hij zelf zegt “ik weet niet wat ik wil” is de onbeschaamde bekentenis van zijn mislukt dramatisch optreden.’ ...‘Overigens,’ vervolgt de onbarmhartige recensent sarcastisch, ‘verheug ik mij er voor je in, dat je je geen kritiek aantrekt, en tevreden bent met de ingenomenheid van Albert c.s.Ga naar voetnoot2) - Met vreugd en ergernis vernam ik het bericht over Looy's terugkomst. Met ergernis, wijl niemand er mij van op de hoogte had gebracht. - Dr. van Renterghem, dien je zoo | |
[pagina 271]
| |
goed bent een jongeling te noemen, is een 35-jarig geneesheer, met een achtenswaardigen, grijzen krullebol, en 8 jaren tropische dienst achter de kiezen. Je zult in een der laatste nommers van Sphinx een volledige hypnotische literatuuropgave vinden, van afmetingen om te schrikken. Ik las onlangs een brochure over den merkwaardigen patiënt V., die er 5 individualiteiten op nahoudt, en regaeert op geneesmiddelen op een afstand... Ik heb mijn best gedaan voor de N.G., zooals je ziet... Mijn trouwste correspondent is prof. v. 't Hoff, die mij spoedig beantwoordt, somtijds uit zichzelf schrijft, en met afdrukjes bedeelt. In het laatste afdrukje kom ik voor als iemand, die par un hasard, à vrai dire, mais par un hasard heureux - een ontdekking op het spoor kwam. Zóó schrijft men de geschiedenis van een stommigheid, die succes heeft gehad...’ (19 Mrt. '87). In een reeks briefkaarten wordt het thema Van Renterghem, suggestie, hypnose, magnetisme niet meer losgelaten, het gaat crescendo. Bepaalde parapsychologische lectuur wordt aanbevolen (Ochorowicz, Mesmer); Dr. v.R. moet over zijn bevindingen te Nancy in de N.G. schrijven; hij verricht voortdurend wonderen, doet de lammen dansen en maakt de blinden ziend, niet figuurlijk, maar werkelijk. Daartussen door literair en ander allerlei: Wat is de N.G. stemmig; Kloos en Albert komen een paar dagen in Dordt; ze hebben een paar dagen hier doorgebracht; we zijn formidabel aan de rol geweest, de N.G. zal er door gebaat zijn; ik zend binnenkort een artikel over het Symposion; Kloos stuurt mijn stuk over Plato maar niet terug; ik kreeg van Witsen 4 kapitale etsen; ik ben druk aan het musiceren; je stuk over Multatuli is heerlijk; is de Kl. Johannes al uitgekomen?; ik stel me voor je eerstdaags te bewijzen, dat je geen dramaticus bent; Van 't Hoff blijft. Vivat! De laatste vreugdekreet zal betrekking hebben op het feit, dat Van 't Hoff een benoeming elders heeft afgeslagen; kort daarop zal V.D. zijn assistent worden en negen jaar blijven, tot Van 't Hoff een professoraat in Berlijn aanvaardt. V.E. wordt in Goes bij een bezoek aan V.R. door de feiten overtuigd en kort daarop begint de samenwerking van beide artsen in hun Amsterdamse kliniek voor therapeutische hypnose. De laatste brief uit Goes ironiseert zijn leraarschap: ‘Voorts behoef je me niet te vertellen dat kreeften roode exteroogen in | |
[pagina 272]
| |
hun maag hebben; dat weet ik heel goed, want ik ben woest knap geworden in de kennis van dieren en planten, en het zou je geen kwaad doen als je mijn colleges over de koraalriffen en de hoenders volgdet. Ik heb anders weinig pret hier; het baantje staat mij niet bijzonder aan, en de studie interesseert me niet genoeg, terwijl ik in voortdurende angst verkeer, dat ik niet voldoende voorzien ben. Het prepareeren voor de les maakt mij zoo zenuwachtig, dat ik vaak bijna niet werken kan, gelijk het iemand gaat die voor een examen zit... Over het algemeen kon de N.G. wel wat grootzieliger zijn. Hij moest verheven zijn boven hatelijkheden op het Handelsblad en moest eindelijk eens uitscheiden Smit Kleine te prikken. Ook Lotsy's repliek is vrij goedkoop. In een duitsch chemisch tijdschrift is een artikeltje van Van 't Hoff en mij gepubliceerd, als resultaat van de potjeskookerij van de laatste 1½ jaar. Het behelst een belangrijke ontdekking. Overigens is Van 't Hoff er meer schuld aan dan ik’ (25 Oct. '87) Blijkbaar heeft V.E. inzake de psychische geneeswijze spoedig goede resultaten. De eerste briefkaart uit Amsterdam luidt: ‘Amice, Kom je niet eens bij me? Je kunt me misschien ook een hypnotische dienst bewijzen.’ (25 Hemonystraat, 27/3/'88). En in een ongedateerd briefje roept hij voor zijn moeder de hypnotische hulp in van zijn vriend, die op zijn reis naar Mijnsheerenland misschien even naar Dordt wil komen. Naar aanleiding van een onverkwikkelijk incident-Verwey (ontstaan door diens artikel over Arti) volgt 4 Apr. '88 een lange brief. V.D. heeft Alb. Verwey een buitengewoon ongezouten brief geschreven (in het dossier aanwezig) en V.E. heeft vermoedelijk zijn vriend Ch. verzocht, zijn woorden terug te nemen. ‘Ik ben je zeer dankbaar voor je ernstigen en vriendschappelijken brief, maar ik kan tot mijn spijt in je voorstel niet treden. Om je de waarheid te zeggen zie ik in jouw raadgeving een openbaring van een eigenschap, die ik nooit in je heb kunnen goedkeuren en waaraan wellicht het gansche incident Verwey te wijten is, de neiging om niet te zeggen aan je naaste kennissen en vrienden, wat je van ze denkt... Ik reken op jouw gezond verstand, dat je zult inzien, dat ik gelijk heb, al geeft de zaak je moeilijkheden. En nogmaals, mocht het om Verwey te appaiseeren noodig zijn mij te excommuniceeren, dan zal ik je dat niet kwalijk nemen. De N.G. zal niet veel aan mij verliezen.’ | |
[pagina 273]
| |
Enige maanden later verontschuldigt hij zich de beloofde vertaling ener brochure over hypnotisme van V.E. niet te hebben kunnen leveren; ook de eerste maanden zal daarvan niets komen: andere werkzaamheden nemen hem in beslag, o.a. de samenstelling ener handleiding voor practisch werken. Ook heeft hij de laatste tijd anders geleefd dan hij zich had voorgenomen, toen hij uit Goes ging: voor een Robinson Crusoë-bestaan bleek hij nog niet geschikt. Een mens kan niet alles wat hij wil; hij zou graag een groot stuk over Büchner en het materialisme schrijven, maar er zal wel niet meer van komen dan een al te zware kroniek voor de Wet. Bladen. ‘François Erens promoveert Maandag en ik ga opponeeren over cogito ergo sum; wij studeren onze rol vlijtig in, doch ik ben nu al zenuwachtig. En als wij dan ook zenuwachtig zijn, dan mislukt de boel’ (22 Juni '88). En nogmaals terugkomende op de vertaling van ‘die hypnotische brochure’, beveelt hij daarvoor zijn vriend François aan, die goed Duits kent en op het ogenblik veel tijd heeft. ‘... Amsterdam wordt hoe langer hoe meer ontvolkt, en het vroolijke gezelschap dat zich 's avonds aan schutters en grocjes te goed doet, loopt gevaar aan niet-bestaan te overlijden, tenzij men de gedunde gelederen wil aanvullen met lieden, die anders slechts als toevallige medestrijders en voorposten dienst doen en gewoonlijk niet waardig gekeurd worden in het lichaam van de Heilige Schaar te worden opgenomen. Kortom, het is zonde en jammer, dat de stortvloed van raadseltjes en bonmots zulk een gering aantal mensen ten goede komt.’ (21 Aug. '88). Er is, ter ere van V.E.'s eerstgeborene, enige malen sprake van kinderversjes (‘ik zal je mijn mooiste slaapliedje cadeau doen’; ‘ik zal een versje voor je meebrengen’); V.D. informeert, of Stadsgezicht in de N.G. wordt opgenomen, alle behorende tot Chap's geestige Krabbeltjes, waarvan een twaalftal in de N.G. werd gepubliceerd. Nu beide correspondenten hun werkkring in Amsterdam hebben, worden de brieven natuurlijk sporadisch. Een vertrouwelijk schrijven (Jan. '90) begint dan ook: ‘Waarde vriend, ge zijt wellicht verbaasd mijn hand op het couvert te zien, en te merken dat ik u iets schriftelijks te zeggen heb, terwijl de gelegenheid schoon is om in mijn schaftuurtje levende woorden met u te wisselen’. In dezelfde brief is ook sprake van het inzenden van recensies, | |
[pagina 274]
| |
‘waarmede ik naar het redakteurschap van de N.G. solliciteer.’Ga naar voetnoot1) ‘Ik heb ontvangen een proef-aflevering van de nieuwe hollandsche uitgave van Darwin, en zit er op te broeien om naar aanleiding daarvan een beschouwing op te stellen over de betrekking tusschen natuurstudie en wereldbeschouwing. Indien ik er in slaag over die zaak te zeggen wat ik wil, dan zal ik een heel eind gevorderd zijn. Er moet zoo iets inkomen, dat de natuurkundigen van hun laboratorium een kerk willen maken, en dergelijke voedzame vergelijkingen, die allen zullen bewijzen, dat ik eigenlijk geen assistent behoorde te zijn van een patroon, die niets liever zou willen dan den aardbodem met laboratoria te bedekken.’ Dit ideaal van den genialen chemicus kon den natuurphilosoof en platonicus zeker weinig toelachen. ‘Voorts zit ik aan een dialoog, waarvan het hoofdmoment door een paradox wordt gevormd, waaraan een dialecticus zich verkneukelen kan, en die het zeer gevaarlijk is aan de jeugd mede te delen, doch men kan er uit halen, ja, de heele wereld met de hel en den hemel er bij, en dat is de hoofdzaak voor een dialoog, dat ik je vriendelijk verzoek niet te ketsen. Bovendien moet ik aan de Nieuw-Grieksche vereeniging gaan doen, en dat is ook nog al een werkje’ (29/1/'90). Uit de brieven van deze periode blijkt V.E.'s bereidwilligheid zijn vrienden daadwerkelijk te steunen. In de zomer van '92 doet V.D. moeite medewerkers te verkrijgen voor een door hem op te richten Weekblad. Van Looy, Boeken, V.d. Horst, Louis Couperus en verschillende schilders hebben al toezegging gedaan. Ook V.E. wordt door hem gevraagd: ‘Allicht krijgt ge fantasieën van dingen in de lijst van een weekblad-kolom in uw hoofd, en als ge dat lijstje dan aardig invult, is Keesje op meer dan één manier klaar. Hoe charmant zou bijv. een sprookje er uitzien, als het daar zoo netjes gedrukt staat.’ In de ophanden zijnde crisis van de N.G. blijven V.D.'s Platonische Studiën en Erotische Dialogen het tijdschrift waarde en waardigheid geven, en einde '93 is hij vast medewerker aan de Kunstwereld. ‘Amice, Na veel over- en weergepraat ben ik het met den heer de Voogd eens geworden, en heb ik mij verbonden voor vaste medewerking | |
[pagina 275]
| |
aan zijn blad. Ik zeg u dank, dat ge mij met hem in connectie hebt gebracht. Het spijt me erg, dat de Voogd absoluut geen algemeen Weekblad van zijn orgaan wil maken. Ik zie geen blijvende toekomst voor een enkel kunstblad. Ik heb hem er ernsstig over gesproken, doch hij is zoo optimist, dat hij geen ooren had voor mijn woorden. Zoudt ge hem nog niet eens flink aanpakken? Hij heeft veel respect voor u, en zal misschien meer naar u luisteren...’ (24/12/'93). Onmiddellijk na de verschijning van De Broeders zendt V.E. hem een exemplaar. ‘Ge zijt zoo vriendelijk geweest om mij een exemplaar van uw drama te sturen, doch er is een ding dat mij belet het te lezen, gebrek aan tijd. Mijn leven is van dien aard, dat ik voor haast geen belangrijk werk tijd kan vinden, zoo ik er niet tegelijk geld mede verdien. Ik heb daarom op een middel gezonnen om lectuur en geld verdienen te vereenigen. Zoo ik in de Kunstwereld een recensie van uw boek schrijf, verdien ik er genoeg aan om mijn tijd er uit te halen... Ik heb nog geen oog in het drama geslagen en kan dus niet zeggen of ik het mooi vind of niet, en mocht gij het onaangenaam vinden, dat ik mogelijkerwijze een ongunstige opinie uitbracht, dan spreek ik er niet over. Dit alleen kan ik u zeggen, dat ik waarschijnlijk zou aanvangen onzen vriend Borel te repliceeren, met wiens bewierooking gij, naar ik beleefdheidshalve onderstel, weinig ingenomen zijt. En ook dit, dat ik het lang niet eens was met Verwey, die naar mijn meening schromelijk overdreef. Indien ge gelezen hebt, wat ik indertijd over Aletrino schreef, dan weet ge, hoe ik het mogelijk acht oprechtheid en vriendschappelijkheid te vereenigen’ (18/12/'94). De uitvoerige recensie, de artistieke waarde der tragedie hoger stellende dan de philosofische, verscheen weldra in de Kunstwereld, en Borel ontving de toegedachte veeg uit de pan. Enige dagen later een vriendelijk aanbod van V.E. beantwoordend, schrijft de geresigneerde wijsgeer: ‘Ik ben zeer tevreden, dat ik leven kan van mijn werk, en berust er ten volle bij, dat ik mij eenige ontberingen moet getroosten, zóó ten volle, dat ik sommige ontberingen niet tracht te ontgaan, zoo ik ze niet door eigen werk kan misloopen. Ik weet welk leven ik hebben kan, en heb er vrede mede... Er zijn diensten die ik aanneem, en er zijn er die ik niet aanneem. Waar ligt de | |
[pagina 276]
| |
grens? Bij gebrek aan het dikke boek, dat de ligging van de grens zou bediscussieeren en bepalen, behelp ik mij met mijn intuïtie’ (21/12/'94). De collectie wordt besloten met een verzoek om steun aan Willem Kloos, bij diens psychische inzinking: ‘Ik schrijf u thans niet in antwoord op uw brief, doch als correspondent eener onderneming, die ten doel heeft de slechte financiën van Kloos te verbeteren. Het plan van Samson, Boeken en mij is, om een bundel uit te geven ten voordeele van Kloos. En mijn verzoek aan u, om voor dien bundel iets af te staan, gratis, en dat niet gepubliceerd is. - Hetzelfde verzoek richt ik tot een twintigtal anderen, meest medewerkers van het T.TGa naar voetnoot1). De uitgave zal geen redactienaam hebben, en wellicht heeten De ghulden Winckel. Ik vlei mij met de gedachte, dat ge voor het plan warm zult zijn, en heb zelfs eenige hoop, als het thans gelukt, kunnen wij ieder jaar zulk een boek maken... Ik verzoek u mij spoedig te antwoorden, of ge ons zult willen verheugen en vereeren met uw medewerking... Van Tak ontving ik reeds blijk van groote instemming en ook toezegging...’ (21/12/'95). Ik weet niet, of de correpondentie gedurende de Indische jaren van Van Deventer is hervat. Dat deze als docent aan het gymnasium Willem III te Batavia belang blijft stellen in het werk zijner oude Amsterdamse vrienden, blijkt wel uit zijn Hollandsche Belletrie van den dag, waarin o.a. een sympathieke bespreking voorkomt van Van Eeden's geruchtmakende Nutsrede Waarvan leven wij? Wel heeft hij V.E. bij gelegenheid van diens 70ste verjaardag (3 April 1930) een hartelijk schrijvenGa naar voetnoot2) gezonden, vol piëteit, een mooi slotaccoord op het duet hunner langjarige vriendschap. De brief is gedateerd 1. 4. '30 (Amsterdam Z; J.M. Coenenstraat 1811). - V.D. vangt aan met een excuus, dat hij om physieke redenen, die hem het reizen bezwaarlijk en hemzelf in gezelschap tot een hinderlijk element maken, niet in Bussum aanwezig kan zijn. ‘Ik doe daarom beter u per brief mijn hartelijken | |
[pagina 277]
| |
wensch aan te bieden. Er is veel belangstelling, en ook de gemeente Bussum sloot zich daarbij op krachtige wijze aan. Dit alles verheugt mij zeer en ik hoop, dat morgen de zon even glorieus schijnen moge als zij het vandaag doet; ik hoop óók, dat de dag voor u niet te vermoeiend zijn moge. Het leven is kort, - maar wat kan er in die luttele jaren toch niet gebeuren. Mijn eigen bestaan lijkt mij vaak een chaos, en soms vraag ik mij af, of ik het ben, die er dat beleefd heb. Misschien bevangt u ook wel eens zulk een gevoel. Maar ik hoop, dat dan voor u als iets waarlijk door u beleefds zal verrijzen de jonge tijd, waarin wij zooveel in hartelijke vriendschap verkeerden. O, wat was er veel schoons in die jonge jaren. Het Album heeft van mij maar één regel. Meen echter niet, dat die in één seconde kwam. Ik zat met mijn handen in mijn haar, veel willende zeggen, maar niet wetend, wat gij tegenwoordig nog van uw schrijven en doen met voldoening erkennen wilt. Na lang beraad beperkte ik mij daarom tot die enkele woorden, die gij zeker aanvaarden kunt, en waarmee ik u niet kwetsen kan. Met krachtigen handdruk en groeten ook van mijn vrouw
Uw oude kameraad
Chap.’
Heerenveen. S.M. Noach |
|