De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 241]
| |
met hun beesten middagrust te houden op de een of andere plek waar rijkelijk water en gras is, en het oord waar Don Quichot zich thans bevond leek ook den Yangüeses best van pas. Maar zie, het geviel dat Rossinant de lust bekroop zich te gaan vermeien met mejoffers de hitjes; hij ging zoodra hij lucht van ze kreeg van zijn natuurlijken tred en manieren over in een hittig drafje, zonder zijn meester verlof te vragen, en trachtte ze deelgenoot te maken van zijn lusten; zij echter schenen meer voor het lekker gras dan voor iets anders te voelen en takelden hem met hoef en tand zoo deerlijk toe dat zij hem al spoedig den buikriem vernield hadden, waardoor Rossinant het zadel verloor; en daar stond hij dan, om zoo te zeggen spiernaakt. Zijn gevoelens werden echter nog erger gekwetst, grooter tegenspoed stond hem te wachten; want toen de drijvers zagen welk snood geweld hun merries dreigde te worden aangedaan kwamen zij met hun staken aanloopen en dienden hem zulk een aframmeling toe dat hij erbarmelijk toegetakeld op den grond bleef liggen. Nu kwamen ook Don Quichot en Sancho, die gezien hadden hoe Rossinant slaag kreeg, hijgend aangeloopen, en Don Quichot zei tot Sancho: ‘Naar ik zie, vriend Sancho, zijn dit geen ridders; 't is gemeen volk van het laagst allooi. Ik zeg dit omdat je mij thans bij moogt staan in gerechte wraak voor de beleediging die Rossinant onder onze oogen is aangedaan.’ ‘Wel verduiveld wat voor wraak valt er hier te nemen,’ zei Sancho, ‘als zij met meer dan twintig, en wij samen met niet meer dan twee man zijn, en als ik goed tel eigenlijk maar met anderhalf?’ ‘Ik tel voor honderd!’ antwoordde Don Quichot. En zonder meer woorden te verspillen trok hij zijn zwaard en viel de paardendrijvers aan; hetzelfde deed Sancho Panza, aangespoord en bezield door zijns meesters voorbeeld, en al terstond bracht Don Quichot een van hen een houw toe, die het leeren jak dat hij aanhad openspleet, en een flink stuk van den schouder bovendien. Toen de Yangüeezers zagen dat zij maar door twee mannen werden aangevallen, terwijl zij zelf met zooveel volk waren, zochten zij het in hun knuppels; zij dreven de twee in hun midden en begonnen er met stage vlijt en woede op los te slaan. Het is maar | |
[pagina 242]
| |
al te waar dat zij Sancho met twee slagen op den grond kregen; hetzelfde overkwam Don Quichot, wien noch zijn vaardigheid in het hanteeren van het zwaard noch zijn frissche moed baatten, en het lot wilde dat hij te vallen kwam aan de voeten van Rossinant, die nog niet was opgestaan; waaruit men kan opmaken welk een razernij er kan schuilen in knuppels gehanteerd door harde en verbolgen boerenvuisten. Die van Yanguas, ziende wat zij hadden aangericht, pakten de paarden zoo snel zij konden en vervolgden hun weg, de twee avonturiers in droeven staat en droeviger gedachten aan hun lot overlatend. De eerste die bijkwam was Sancho Panza; en toen hij zag dat hij naast zijn meester lag, riep hij met flauwe en klaaglijke stem: ‘Mijnheer Don Quichot! ach, mijnheer Don Quichot!’ ‘Wat is er, vriend Sancho?’ antwoordde Don Quichot met hetzelfde zwak en droevig stemgeluid. ‘Ik wou als dat mogelijk was wel een paar slokken van dien drank van den viezen BlasGa naar eind4) hebben,’ zei Sancho Panza, ‘tenminste als UEd. dien bij de hand hebt; misschien helpt het evengoed voor gebroken botten als voor gewone wonden.’ ‘Ach, indien ik ongelukzalige dien slechts hier had, wat zou ons dan nog ontbreken?’ antwoordde Don Quichot. ‘Maar ik bezweer je Sancho Panza, op mijn woord van dolend ridder, binnen twee dagen heb ik hem in mijn bezit, tenzij de fortuin anders beschikt of de hand mij verlamt.’ ‘En over hoeveel dagen denkt UEd. dan dat wij de beenen weer kunnen gebruiken?’ zei Sancho Panza daarop. ‘Wat mij betreft,’ zei de geradbraakte ridder Don Quichot, ‘ik weet niet hoe lang dat nog duren kan. Maar het is alles mijn schuld; ik had nooit de hand aan het zwaard mogen slaan tegen mannen die geen ridder geslagen werden als ik; en ik geloof dan ook dat de Heer der Heirscharen heeft willen gehengen mijn deze straf op te leggen als straffe voor deze overtreding van de wetten der ridderschap. En dat is een reden, Sancho Panza, waarom je eens goed moet luisteren naar wat ik je nu ga zeggen, want dit is van veel belang voor ons beider welzijn. Wanneer je nog eens ziet dat zulk soort gespuis ons kwaad wil aandoen, wacht dan niet tot ik het zwaard tegen hen trek, want ik zal dat geenszins doen; maar sla jij dan de hand aan jouw zwaard en straf hen naar harte- | |
[pagina 243]
| |
lust; mochten er ridders toesnellen om hen te helpen en te verdedigen dan zal ík je weten te beschermen en hen met alle macht aanvallen; je hebt nu wel alreeds door duizend blijken en bewijzen ondervonden hoe ver de kracht van dezen mijn sterken arm reikt.’ Zoo hoovaardig was de arme man op de overwinning van den dapperen Biskajer. Maar Sancho Panza hechtte niet zooveel waarde aan de woorden van zijn meester dat hij er het zwijgen toe deed; hij zei: ‘Mijnheer, ik ben een vreedzaam, zachtaardig en rustig mensch en ik kan best een beleediging verdragen, want ik heb vrouw en kinderen te onderhouden en op te voeden. Ik heb geen woord tegen UEd. in te brengen, maar ik wil UEd. wel waarschuwen dat ik vast en zeker het zwaard niet trek, tegen geen dorper en geen ridder, en dat ik hier bij God zelf voor al mijn levensdagen alle beleedigingen vergeef die mij zijn aangedaan of nog worden aangedaan om het even of zij mij werden, worden, of zullen worden aangedaan door hoog of laag persoon, door een rijke of een arme, een ridder of een belastingbetalerGa naar eind5), of wie dan ook en van wat voor rang of stand.’ Zijn meester hoorde dit alles aan en antwoordde hem toen: ‘Ik wilde wel, Panza, dat mij genoegzaam adem restte om rustig met je te spreken, en dat de pijn die ik hier in de zijde voel wat bedaarde, opdat ik je aan het verstand kon brengen hoezeer je in misverstand leeft. Bedenk toch eens, dwalende geest: indien de wind der fortuin die ons tot op heden zoo tegen is, eindelijk omslaat en de zeilen van ons verlangen doet zwellen zoodat wij veilig en zonder verderen tegenspoed de haven van een der eilanden die ik je beloofd heb binnenloopen, hoe sta jij er dan voor als ik je daar na de verovering gouverneur van maken wil? Dat zal immers nagenoeg onmogelijk zijn als je geen ridder bent, en geen verlangen koestert er een te worden, en moed noch wilskracht bezit om de beleedigingen die je worden aangedaan te wreken en je gouverneurschap te verdedigen. Want je moet weten dat in kortelings veroverde koninkrijken en provinciën de gemoederen der inwoners nooit zoo kalm of goedgezind jegens den nieuwen heer zijn dat men zich van de vrees kan ontslaan of zij nog niet eens zullen trachten de zaken weer te doen keeren en zooals men zegt, het geluk nogmaals beproeven; daarom is het | |
[pagina 244]
| |
van het grootste belang dat een nieuwe heerscher voldoende verstand bezit om met beleid te regeeren en voldoenden moed om tot aanval of verdediging over te gaan, al naar dat noodig is.’ ‘Ik had bij wat ons daarnet overkomen is best wat van dien moed en dat verstand willen hebben, waarover UEd. spreekt,’ zei Sancho, ‘maar zoowaar ik een arme rakker ben, ik voel nu meer voor pleisters dan praten. Kijkt UEd. eens of u kan opstaan, en laten we Rossinant helpen, al verdient hij het niet, want hij is de reden van al deze miserie. Ik had het nooit van Rossinant gedacht; ik hield dat beest altoos voor een even fatsoenlijk en vreedzaam persoon als ik zelf ben. Affijn, men zegt niet ten onrechte: het duurt een heelen tijd eer men de menschen door heeft, en niets in dit leven is zeker. Wie zou nou gezegd hebben dat er pardoes na dien geweldigen klap dien UEd. dien ongelukkigen dolenden ridder gaf, zoo'n onverhoedsche storm van stokslagen zou losbreken als ons op de schouders is neergekomen?’ ‘En de jouwe Sancho,’ zei Don Quichot, ‘zullen nog wel tegen zoo een bui kunnen; maar de mijne, verwend als zij werden met kostbaar linnen en lijnwaad, moeten natuurlijk de pijn van dit onzalig avontuur veel sterker gevoelen. En indien ik mij dan ook niet verbeeldde - wat zeg ik: verbeeldde?, - indien ik niet zeker wist, dat al deze ongeriefelijkheden onafscheidelijk zijn van den wapenhandel, ik zou van louter ergernis hier op de plek blijven liggen den dood afwachten.’ ‘Mijn heer,’ antwoordde de schildknaap, ‘als zulk soort tegenslagen bij het ridderbedrijf hooren, kan UEd. mij dan niet eens zeggen of zij zoo maar achter elkander door gebeuren, of dat er nog wel eens een tijd tusschen ligt? Want ik geloof vast dat wij na deze twee vleugelarijen de derde niet halen, als God met zijn oneindig erbarmen ons niet te hulp komt.’ ‘Weet, beste Sancho,’ antwoordde Don Quichot, ‘dat het leven van dolende ridders blootgesteld is aan duizenden gevaren en tegenspoeden, maar evenzeer kan de dolende ridder ieder oogenblik koning of keizer worden, gelijk de ervaring ons duidelijk bewijst bij vele en verschillende ridders wier geschiedenissen mij zeer wel bekend zijn. Ik zou je, als de pijn maar afliet, er velen kunnen noemen, die enkel en alleen door de kracht van hun arm tot de hooge waardigheden zijn gestegen die ik je noemde en ook zij zagen zich voor en | |
[pagina 245]
| |
na in velerlei calamiteiten en tegenslagen betrokken: want de dappere Amadis van Gallië bevond zich eens in het geweld van zijn doodvijand Arcalaus den toovenaar, die, naar men voor zeker vertelt, Amadis toen hij hem gevangen had op een binnenplaats aan een pilaar bond en meer dan tweehonderd geeselslagen met de teugels van zijn paard gaf. Ook is er nog een ongenoemd auteur, echter van niet gering gezag, die verhaalt hoe de Ridder van den Phoebus in zeker kasteel op zeker valluik gelokt zijnde, dit onder zijn voeten zag verzinken; en toen het niet dieper meer zakken wilde bevond hij zich in een diep hol onder de aarde aan handen en voeten gebonden, alwaar men hem datgene toediende wat men een klisteer belieft te noemen, en wel van ijskoud water en zandGa naar eind6), waaraan hij bijkans bezweek; en ware hem in dezen hoogen nood niet een wijzeman bijgesprongen die een groot vriend van hem was, het zou den armen ridder wel slecht vergaan zijn. Ik lijd dus in edel gezelschap; want zij verduurden veel kwetsender beleedigingen dan die welke wij zooeven verduurd hebben. Want wat ik je vooral wil inscherpen Sancho, is dat letsel toegebracht met werktuigen die toevallig voor de hand liggen geen beleedigingen met zich medebrengt; dit staat ook nadrukkelijk met zooveel woorden in de wetten van het tweegevecht omschreven: wanneer bij voorbeeld de eene schoenmaker den anderen te lijf gaat met de leest die hij in de hand heeft dan zal, al is deze inderdaad van hout, nog niet gezegd mogen worden dat degene die slaag kreeg met hout geslagen werd. Ik zeg je dit opdat je vooral niet zult denken dat wij, alhoewel wij in dezen strijd verslagen zijn, ons daarom beleedigd zouden moeten gevoelen: immers de wapenen welke deze mannen hanteerden en waarmede zij ons welhaast verpletterden waren geen andere dan knuppels; en geen van hen, voor zoover ik mij althans herinneren kan, droeg degen, zwaard of dolk.’ ‘Ze hebben mij geen tijd gelaten dat waar te nemen,’ zei Sancho, ‘want ik had de hand nog niet aan mijn TizonaGa naar eind7) geslagen of zij sloegen mij met hun stokken het kruis op den rug, dat ik het licht uit mijn oogen en de kracht uit mijn voeten kwijt was, en hier neerviel waar ik nog lig. En of die stokslagen een beleediging waren of niet kan mij weinig schelen, maar de pijn trek ik mij wel aan, die zal me even diep in mijn herinnering als in mijn rug geprent blijven zitten.’ | |
[pagina 246]
| |
‘Laat ik je dan eens leeren, mijn beste Sancho,’ hernam Don Quichot, ‘dat er geen herinnering bestaat die niet door den tijd wordt uitgewischt en geen pijn waaraan de dood geen einde maakt.’ ‘En wat grooter ongeluk bestaat er,’ zei Panza, ‘dan dat een mensch maar af moet wachten tot de tijd er een eind aan maakt en de dood de herinnering uitwischt? Als onze miserie van het slag was dat met een paar pleisters te verhelpen viel, dan kon het er nog mee door; maar ik zie het aankomen dat al de pleisters van een gasthuis bij elkaar nog niet genoeg zijn om ons uit de pijn te helpen.’ ‘Genoeg daarvan, Sancho, en schep kracht uit zwakheid, gelijk ik doe,’ zei Don Quichot, ‘en laat ons zien hoe het met Rossinant staat, want ik geloof dat dit arme dier niet het kleinste deel van deze tegenslagen te beurt is gevallen.’ ‘Wat wonder!’ zei Sancho, ‘als hij zich ook zoo als dolende ridder aanstelt; wat ik veel vreemder vind is dat de ezel zoo buiten schot is gebleven, terwijl wij op de schoft kregen.’ ‘Steeds houdt het noodlot,’ sprak Don Quichot, ‘in tegenspoed een achterdeur open om ons hulp te doen toekomen. Ik bedoel te zeggen dat dit kleine beest thans heel wel in plaats kan treden van Rossinant om mij van hier naar 't een of ander kasteel te vervoeren, waar men mijne kwetsuren weet te genezen. Ik acht het bewuste rijdier geenszins onteerend, want ik herinner mij gelezen te hebben, hoe goede oude Silenus, opvoeder en geleider van den vroolijken god van den lach, toen hij zijn intocht deed in de Stad met Honderd PoortenGa naar eind8), welbehagelijk op een schoonen ezel was gezeten.’ ‘Het zal vast wel waar zijn, dat hij op een ezel zat, zooals UEd. zegt,’ antwoordde Sancho, ‘maar tusschen recht als een ruiter en slap als een zoutzak zit er nog wel eenig verschil.’ Hierop antwoordde Don Quichot: ‘Wonden ontvangen in den veldslag verleenen eer, in stede van dat ze ons deze verminderen; en daarom, vriend Sancho geen woord meer hierover; sta op, gelijk ik je reeds zeide en voor zooverre je dit kunt, zet mij op de wijze die jou het beste dunkt op je ezel en laten wij van hier gaan, eer de avond valt en ons in dit verlaten oord verrast.’ ‘En ik heb UEd. zoo vaak hooren beweren,’ zei Panza, ‘dat | |
[pagina 247]
| |
het dolenden ridders past in wildernissen en woestenijen te slapen, en dat ze het nog een voorrecht vinden ook.’ ‘Dit is,’ sprak Don Quichot, ‘alleen dan het geval, wanneer men niet anders kan, of wanneer men verliefd is; zulks staat vast omdat er ridders geweest zijn die twee jaren achtereen op een rots hebben vertoefd, bij lichten zonneschijn en nachtgetijde, blootgesteld aan weer en wind, zonder dat de aangebedene huns harten er iets van wist. Een van dezen was Amadis, die toen hij zich BeltenebrosGa naar eind9) noemde, zijn verblijf hield op de Peña Pobre - het schiet mij niet te binnen of dit acht jaren of acht maanden was. Want ik ben wat vaag in het hoofd: maar zooveel is zeker dat hij daar verbleef om penitentie te doen voor ik weet niet meer welke ontgoocheling die Oriana hem had aangedaan. Laat ons echter van dit onderwerp afstappen, Sancho, en maak voort, eer den ezel gelijk onheil overkomt als Rossinant.’ ‘Dat moest er verduiveld nog bijkomen!’ zei Sancho. En met dertigmaal ach en wee en zestig zuchten en honderdtwintig vervloekingen en verwenschingen aan het adres van wie hem zoo mishandeld hadden, stond hij op, maar halverwegen bleef hij zoo krom staan als een Turksche boogGa naar eind10): hij kon haast niet recht komen. En toch, hoe bezwaarlijk het ook ging, hij tuigde zijn ezel, die den vrijen dag ook al wat in het hoofd had gekregen. Daarna hielp hij Rossinant op de been, die als hij had kunnen spreken om zich te beklagen zeker niet voor Sancho en zijn meester had ondergedaan. Maar goed, Sancho zette Don Quichot op den ezel en bond Rossinant aan een touw achter zijn langoor; en het grauwtje bij den halster vattende stapte hij zoo goed het ging in de richting waar hij dacht dat de groote weg was. En aangezien het lot in wel en wee hunne zaken bestierde, was hij nog geen mijl gegaan of hij kreeg den weg in zicht en tevens zag hij een herberg, die tot zijn ongenoegen en Don Quichot's verheugenis, alweer kasteel moest heeten. Sancho hield vol dat het een herberg was, zijn heer hield vol dat het er geen was, maar een kasteel; en dit twistgesprek duurde zoo lang dat zij het nog niet eens waren toen zij er aankwamen en Sancho met zijn heele gezelschap binnenreed, zonder zich eerst van deze zaak te vergewissen. | |
[pagina 249]
| |
Zestiende hoofdstuk
| |
[pagina 250]
| |
herbergierster op dat het eer een pak slaag dan een val leek. ‘Het was geen pak slaag’, zei Sancho, ‘maar die rots zat zoo vol pieken en punten dat alles op een blauwe plek neerkwam.’ En daarna zei hij: ‘Señora, bewaart UEd. wat pluksel, want er is nog iemand die het best gebruiken kan: ik heb ook pijn in de lendenen.’ ‘Je wou zeker zeggen,’ zei de waardin, ‘dat jij ook gevallen ben?’ ‘Gevallen niet,’ zei Sancho Panza; ‘maar toen ik mijnheer zoo over den kop zag gaan kreeg ik een schok door mijn corpus dat het mij zeer doet of ze me duizend stokslagen hadden gegeven.’ ‘Dat kan best,’ zei het meisje; ‘want ik droom heel vaak dat ik van een toren val en maar niet op den grond neerkom, en als ik dan uit dien droom wakker word voel ik mij zoo geradbraakt en doodop of ik werkelijk gevallen was.’ ‘Dat is het nou juist, juffrouw,’ antwoordde Sancho Panza; ‘en zoodoende heb ik zelfs zonder droomen en nog wakkerder dan op het oogenblik haast evenveel blauwe plekken als mijn heer Don Quichot opgeloopen.’ ‘Hoe heet die mijnheer?’ vroeg Maritornes, de Asturische. ‘Don Quichot de la Mancha,’ zei Sancho Panza; ‘hij is een dolend ridder, een van de beste en braafste die de wereld in lang gezien heeft.’ ‘Wat is dat, een dolende ridder?’ vroeg de meid. ‘Ben je zoo stom, dat je dat niet weet?’ zei Sancho Panza. ‘Nou zus, verneem dan dat een dolend ridder, om het maar kort te zeggen, iets is dat het eene oogenblik met een knuppel wordt afgerammeld en het andere tot keizer verheven: vandaag is hij het armst en rampzaligst schepsel ter wereld, en morgen heeft hij twee of drie koningskronen aan zijn schildknaap te vergeven.’ ‘En hoe zit dat dan,’ zei de waardin, ‘dat gij als schildknaap van zulk een hoog heer nog niet eens een graafschap hebt, naar het zoo lijkt?’ ‘Dat komt wel,’ zei Sancho, ‘want we zijn eerst een maand op avonturen en tot nog toe hebben we er geen enkel beleefd dat de moeite waard was. Een mensch krijgt het altijd anders dan hij verwacht. Maar als mijnheer Don Quichot deze kwetsuren oftewel valpartij overleeft en ik niet voor mijn leven mismaakt blijf, | |
[pagina 251]
| |
dan ruil ik mijn kans niet voor den hoogsten titel van Spanje.’ Don Quichot had al deze gesprekken met de grootste aandacht gevolgd; hij rees zoo goed het ging overeind in bed, greep de waardin bij de hand en zeide tot haar: ‘Geloof mij volschoone vrouwe dat gij u gelukkig moogt prijzen in dit uw kasteel onderdak te hebben verleend aan mijn persoon, die zoodanig is dat indien ik mijzelf niet roem, dit geschiedt omdat gelijk men pleegt te zeggen eigen roem stinkt; mijn schildknaap echter zal u doen weten wie ik ben. Ik volsta met u te verzekeren dat de dienst welken gij mij hebt bewezen onuitwischbaar in mijn geheugen staat gegrift, en dat ik u daarvoor erkentelijk zal zijn zoolang ik leef. En had het den hoogen Hemelen behaagd dat ik niet onderworpen ware aan de wetten der liefde en de oogen van de ondankbare schoone wier naam ik slechts binnensmonds prevel, voorzeker, die van dit schoone, jonge meisje werden heer en meester over mijne vrijheid.’ Vol verbazing luisterden de waardin, haar dochter en de brave Maritornes naar de woorden van den dolenden ridder; zij begrepen er evenveel van als had hij Grieksch gesproken, ofschoon het hun wel duidelijk was dat al deze redenaties goed bedoeld waren als beleefde en hoofsche complimenten; maar omdat zij zulke taal niet gewend waren bleven zij hem verwonderd aanstaren, en hij scheen haar geen alledaagsch man; zij bedankten hem tenslotte in haar eenvoudige herbergierstaal voor zijn beleefdheden, en gingen heen. Maritornes de Asturische zorgde voor Sancho, die het niet minder noodig had dan zijn meester. De vrachtrijder had voor dien nacht een afspraak met haar gemaakt om het samen eens goed te hebben en ze had hem op haar woord beloofd dat ze zoodra de gasten te bed waren en de baas en zijn vrouw sliepen bij hem zou komen en hem ter wille zijn in wat hij maar wou. De brave meid stond bekend dat ze zulk soort beloften altijd gestand deed, ook al gaf ze die in het diepst van het woud en zonder wettige getuigen, want zij ging prat op adellijke afkomst en beschouwde het geenszins als schande dat ze in een herberg als meid diende; want, zei ze, het was haar tegengeloopen in de wereld en alleen daardoor was ze in dezen toestand geraakt. Het hard, eng en wankel bed van Don Quichot stond vooraan, midden in dezen sterverlichten stal en vlak daarnaast had Sancho | |
[pagina 252]
| |
zijn leger gespreid; het was maar een biezenmat en een deken zoo dun dat het eer sleetsch linnen dan wol leek. Achter deze twee bedden stond dat van den vrachtrijder en zooals gezegd bestond het uit de pakzadels en dekken en al de tuigage van de twee beste beesten die hij had, het waren er twaalf in getal, glanzend van vel, goed in het vleesch, kortom, beste beesten want hij was een van de rijke muilezeldrijvers uit ArévaloGa naar eind1), volgens den auteur van deze geschiedenis, die den vrachtrijder in het bijzonder vermeldt omdat hij hem goed kende; sommigen beweren zelfs dat hij nog familie van hem was. Ook hier blijkt weer dat Cide Hamete Benengeli een in ieder opzicht zeer nauwkeurig vorschend en uiterst precies geschiedschrijver was; men ziet immers hoe hij in het voorgaande niets oversloeg al was het nog zoo onbeteekenend en gering, een voorbeeld waaraan groote historici zich kunnen spiegelen die ons de zaken zoo kort en bondig verhalen dat wij er nauwelijks den smaak van krijgen; uit domheid, onwil of nalatigheid blijft het voornaamste in den inktpot steken. Geprezen duizendwerf dus de schrijver van Tablante de RicamonteGa naar eind2) en die van dat andere boekwerk, waarin de heldendaden van Graaf TomillasGa naar eind3) verteld worden; hoe nauwkeurig beschrijven zij allesGa naar eind4)! Maar ter zake; nadat hij nogeens naar zijn beesten was wezen kijken en hun het nachtvoer gegeven had, strekte de vrachtrijder zich op zijn pakzadels uit en lag zich verwachtingen te maken tot zijn trouwe Maritornes op zou dagen. Sancho lag gepleisterd en wel te bed maar kon den slaap niet vatten vanwege de pijn in zijn ribben en Don Quichot evenmin, vanwege de pijn in de zijne, maar híj lag met open oogen, als een haas in zijn leger. Heel de herberg was in diepe rust, in het gansche huis brandde geen ander licht dan een lantaarn die midden in het voorhuis hing. Deze wonderbaarlijke stilte en de gedachten die den ridder steeds plaagden omtrent de gebeurtenissen die men zoo vaak beschreven vindt in de boeken die zijn ongeluk bewerkten, riepen hem een zinsbegoocheling in den geest, zoo dwaas als alleen hij die krijgen kon. En dat was deze: hij was hier op een vermaard kasteel aangekomen (zooals gezegd, alle herbergen waar hij verbleef waren hem kasteelen), het jonge meisje van den waard was de dochter van den slotvoogd, en zij, door zijn hoffelijke manieren bekoord, had zich op hem verliefd en hem beloofd dien nacht | |
[pagina 253]
| |
zonder dat haar ouders het wisten een poos bij hem te komen. Hij hield al dien zelfverzonnen waanzin voor waar en begon zich al zorgen te maken over de gevaren waaraan zijn eerbaarheid zou worden blootgesteld. En hij nam zich diep in zijn hart voor zijn meesteresse Dulcinea van El Toboso trouw te blijven, zelfs al zou koningin Genovere in eigen persoon met haar hofdame QuintañonaGa naar eind5) voor hem komen te staan. Terwijl hij zoo zijn dwaasheden lag te verzinnen werd het tijd en uur (een onzalig uur voor hem) dat de Asturische meid verscheen, en zij kwam in haar hemd, op bloote voeten, de haren in een netje, met stille en voorzichtige schreden de vliering binnen waar de drie mannen sliepen, om haar voerman te bezoeken. Maar ze was den drempel nog niet over of Don Quichot had haar al gehoord; hij richtte zich niettegenstaande zijn pleisters en de pijn in zijn ribben in bed op en strekte de armen uit om zijn schoone jonkvrouw te ontvangen. De Asturische die voorover gebogen en langzaam met haar handen op den tast liep om haar vrijer te vinden, raakte in de armen van Don Quichot, die haar bij de pols vastgreep, tegen zich aantrok en dwong op het bed te gaan zitten waarbij zij geen kik dorst geven. Hij pakte terstond in haar hemd en hoewel het zakkenlinnen was scheen het hem van het fijnste en dunste lijnwaad. Zij droeg om haar pols wat glazen kralen; hem leken het kostbare Oostersche paarlen. Het haar, dat meer van paardenmanen had, docht hem zoo schoon als blinkendst gouddraad van Arabië, glans die de zon verduistert; en haar adem die ongetwijfeld naar het verlegen pekelvleesch van den dag te voren rook, leek hem als zoete liefelijke geur van haar lippen te komen; kortom, hij schiep zich haar beeld als de prinses, van wie hij in zijn boeken had gelezen en die, bezweken voor haar liefdesverlangen, met al de hier beschreven schoonheden haar zwaar gewonden ridder kwam bezoeken. De arme hidalgo was zoo met blindheid geslagen dat noch de handtastelijkheden met Maritornes, noch haar asem, noch iets anders van de goede meid hem wijzer maakten, al zou het ieder ander behalve een vrachtrijder de maag hebben doen omdraaien; hij echter dacht de godin der schoonheid in zijn armen te hebben. En haar zoo stevig vasthoudend, begon hij met zachte en teedere stem te zeggen: ‘Hoe gaarne zoude ik mij in een staat bevinden, volschoone | |
[pagina 254]
| |
en verheven vrouwe, waarin ik u de gunst kon vergelden welke gij mij door den aanblik van uwe groote schoonheid bewezen hebt; maar het noodlot dat nimmer moede wordt de braven te achtervolgen heeft verkozen mij op deze legerstede te werpen, zoo gekneusd en gekwetst dat al ware het mijn wensch den uwen te bevredigen, dit mij eene onmogelijkheid zoude zijn; bovendien voegt zich bij deze onmogelijkheid nog een tweede en grootere, te weten, de gelofte van trouw die ik deed aan de onvergelijkelijke Dulcinea van El Toboso, de eenige aangebedene mijner meest verborgene gedachten; ware het niet dat dit in den weg stond, ik zou geenszins zulk een onnoozele bloed zijn om de schoone kans welke uwe groote goedheid mij biedt te laten voorbijgaan.’ Maritornes woelde en zweette van angst, zóó stijf had Don Quichot haar vast; ze begreep geen woord van wat hij tegen haar zei, het kon haar niet schelen ook, en ze deed haar best om zich zonder wat te zeggen los te worstelen. De brave vrachtrijder, wiens lage lusten hem voortdurend wakker hielden, had zijn slaapje al in de gaten gehad zoodra ze over den drempel was, en hij luisterde in spanning naar al wat Don Quichot beweerde. En jaloersch om te weten of de meid het woord dat ze hem had gegeven voor een ander brak, stevende hij voorzichtig naar den kant van Don Quichot's ledikant en bleef daar staan afwachten waar al die schoone redeneeringen op zouden uitdraaien, waarvan hij overigens geen woord begreep. Maar toen hij merkte dat de meid al haar krachten inspande om los te komen en Don Quichot al de zijne om haar vast te houden, vond hij dat de grap maar uit moest wezen. Hij hief zijn arm en gaf den verliefden ridder zulk een vervaarlijken slag op de magere kaken dat de gansche mond hem vol bloed liep; en daarmee nog niet tevreden sprong hij hem op de borst en bewerkte hem de ribben stuk voor stuk met zijn voeten, men mag wel zeggen eer in galop dan stapvoets. Het bed, dat wat wrak was, en niet te hecht van onderstel, vermocht het gewicht van een derden man niet meer te dragen en zakte in elkander op den vloer, van welk groot gekraak de waard ontwaakte, die al dadelijk dacht dat dit krakeel om Maritornes moest gaan; ook omdat hij toen hij haar luidkeels riep, geen gehoor kreeg. Met dit vermoeden in het hart stond hij op, stak een lamp aan en haastte zich naar de plaats waar hij het tumult had vernomen. Zoodra de meid haar baas hoorde komen, die een | |
[pagina 255]
| |
ongemakkelijk potentaat was, nam zij in angst en vreeze de wijk naar het bed van Sancho Panza, die nog altijd sliepGa naar eind6), en rolde zich op als een egeltje. De waard kwam binnen en schreeuwde: ‘Waar zit je, hoer? Wat heb je nou weer uitgehaald?’ Op dit moment ontwaakte Sancho, die toen hij het lichaam dat bijna op hem lag gewaarwerd, dacht dat hij de nachtmerrie had en met zijn vuisten begon te slaan, waarvan Maritornes een goed deel kreeg. Zij werd kwaad van de pijn, kreeg den brui van haar ingetogenheid en begon Sancho met gelijke munt te betalen, zoodat hij zijns ondanks klaar wakker werd. Toen hij zich op deze manier voelde trakteeren zonder dat hij wist door wien, kwam hij zoo goed het ging overeind en pakte Maritornes in zijn armen, waarna er tusschen hem en haar een van de verwoedste en zotste vechtpartijen begon die ooit ter wereld aanschouwd is. Niet zoodra echter had de vrachtrijder bij het licht van de lamp van den waard gezien hoe het met zijn aangebedene stond, of hij liet Don Quichot los, en snelde toe om haar de noodige hulp te verleenen. De waard deed hetzelfde, hoewel met gansch andere bedoeling, want hij wilde de meid op haar tabernakel komen daar hij vast en zeker geloofde dat zij alleen de oorzaak was van al deze schoone harmonie. En zooals het oude rijm zegt: ‘de kat op de rat, de rat op het touw, het touw op den galg’Ga naar eind7), zoo sloeg de voerman Sancho, Sancho de meid, zij hem, en de waard haar, en iedereen had de handen zoo vol, dat niemand tot bedaren kwam; maar het mooiste was nog dat den waard zijn lamp uitging, zoodat zij in het donker kwamen te staan, en er per goed geluk zoo op los sloegen, dat niemand gespaard bleef waar hij maar te raken was. Alevenwel wilde het toeval dat er dien nacht in de herberg een van hen vertoefde die men lid van de oude Heilige Hermandad van ToledoGa naar eind8) noemt en toen ook deze het hevig tumult van den strijd gewaarwerd nam hij zijn korten staf, benevens den blikken koker met de akte van zijn aanstelling ter hand, en trad in de duisternis van de kamer binnen, aldus sprekende: ‘Stilte, in naam van de wet! Stilte! in den naam der Heilige Hermandad!’ Het eerste wat hij te pakken kreeg was de afgeknuppelde Don Quichot die in het bezweken bed op zijn rug lag, onbeweeglijk en | |
[pagina 256]
| |
bewusteloos; en zoodra de tastende hand der gerechtigheid diens baard vond schreeuwde hij: ‘Help, hulp, justitie!’ en dat bleef hij schreeuwen. Maar merkend dat de man dien hij beet had, zich niet verzette en geen lid verroerde, dacht hij met een lijk te doen te hebben en concludeerde dat de andere aanwezigen zijn moordenaars waren, na welke verdenking hij het stemgeluid nog heviger verhief en schreeuwde: ‘Sluit de deur van de herberg! Zorg dat niemand hier wegkomt, want hier ligt er een dood!’ Dit stemgeluid joeg ieder den schrik op het lijf en ieder staakte den strijd op het oogenblik dat hij het vernam. De waard maakte dat hij naar zijn kamer kwam, de vrachtrijder zocht zijn pakzadels en de meid haar slaapstee; en alleen de ongelukkige Don Quichot en Sancho konden zich niet verroeren waar zij lagen. Hierna liet de dienaar des gerechts den baard van Don Quichot los en ging heen om een lamp te halen ten einde de misdadigers op te sporen en hen te arresteeren, maar hij vond er geen want de waard had de zijne met opzet uitgeblazen toen hij weer naar zijn kamer ging; zoodat de man zich genoodzaakt zag zijn toevlucht te nemen tot het haardvuur waar hij na veel tijd en moeite een andere lamp in vlam kreeg.
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|