| |
| |
| |
Op de rand van het trottoir
I
Een stad in holland.
De straten zijn schoon en keurig verzorgd als kinderen na hun zaterdagavond-bad. Water en zeep zit in de lucht, de mensen glimmen evenals het natte asfalt. Er is een scherpe scheiding getrokken tussen rijweg en trottoir als door een zorgzame moeder op het hoofd van haar kind dat goed voor de dag moet komen. Er is ook werkelijk niets op aan te merken, een stroom voetgangers en daarnaast een stroom fietsers en auto's, de een wat sneller dan de ander, zoals het hoort.
Redo maakt zijn avondwandeling, een gebruik van jaren.
Wanneer zijn dagtaak is geëindigd, lucht hij zichzelf, hij loopt dan een straatje om. Het recht daarop zal niemand hem kunnen ontzeggen. Vandaag loopt hij echter op de rand van het trottoir, wat niet zijn gewoonte is.
Vroeger als kind liep hij reeds gedrukt tegen de huizenrijen, zijn hand liet hij dan glijden over de vensterbanken en de knoppen van de hekken alsof hij een leuning miste. Hij leerde later zijn handen thuis te houden, maar hij bleef aan de veilige binnenkant.
Redo is vanavond niet tevreden over het kind dat hij geweest is, een pijn die ook niet verzacht wordt door het feit dat hij ondanks zijn opvoeding toch nog wel iets van zichzelf heeft weten te maken, want daar is hij evenmin tevreden over. Vanavond heeft hij de buitenkant gekozen, hij loopt op de rand van het trottoir.
Het is een warme voorjaarsdag in holland, aarzelend gekomen. na lang smeken als een afgeperst geschenk van de zomer, die er echter al weer spijt van heeft zo zwak te zijn geweest. Maar een regenbuitje kan het niet weer ongedaan maken. De mensen lopen vandaag voor het eerst zonder jas, men weet in holland te profiteren van elkaars zwakheden, ook Redo doet het, hij wil niet
| |
| |
opvallen. Hij gelooft evenwel dat hem dat niet gelukt, wat echter slechts verbeelding is.
Hij voelt zich vreemd alsof er iets van hem is afgenomen. Hij is opgestegen naar ijler luchtlagen, waar hij zijn bewegingen niet onder controle heeft. In werkelijkheid loopt hij slechts zonder jas als ieder ander over de trottoirtegels. Hij is wat verlegen met zijn lichaam en zijn armen, dat merkt hij zelf nog het beste, en het hindert hem.
Er passeert een kennis, hij zegt: hallo. De kennis groet joviaal terug en hij bedenkt, dat hij ook wel wat jovialer had kunnen groeten, het was iemand die hij sympathiek vindt, en een dergelijk gevoel mag geuit worden.
Nu herinnert hij zich het laatste boek dat hij las, en dat hem ergerde. Een boek dat spotte met al de zedelijke waarden die hij op zijn handen draagt, het boek heeft zich genesteld in zijn hoofd.
Hij stapt de wandelaars voorbij, het is geen triomf, want fietsers gaan op hun beurt hem weer voorbij. Hij loopt tussen twee stromen. Hij vreest het verkeer, omdat het aan komt schuiven van achter zijn rug, het verhoogt de onzekerheid die hem vanavond beheerst, zoals de koorts de thermometer doet oplopen.
De stad leeft als een met insecten doorwroet cadaver. Overal waar wat te halen schijnt te zijn is leven. Straks zal men teleurgesteld weer wegdwalen om daarna terug te keren, opnieuw aangelokt.
Redo kijkt slechts vluchtig naar de mensen, ze interesseren hem maar matig, hij denkt aan zich zelf, bovendien is zijn gezicht slecht.
Dan komt zij. Zwart en elegant, opvallend als zwarte avondkleding op een helle middag. Ze loopt tegen de stroom in en ze lacht. Als ze naar hem kijkt en nog lacht, voelt Redo zijn hart leegloopen in zijn hoofd. Hij loopt sneller door, een gang die doet denken aan een schuldbewuste dief. In werkelijkheid is hij echter Redo, een oppassend burger, een nuttig lid van de gemeenschap. Maar voor die werkelijkheid vlucht hij vanavond, hij heeft veel van een pauw, die zijn staart tracht te ontlopen. Hij kent haar. Hij heeft haar gezien op een film of van haar gelezen. Alle beelden, alle figuren die hij in zijn hersens heeft schuift hij voor zijn ogen en ze projecteren haar: zwart, rank, wit lachend.
| |
| |
Hij is een reiziger pur sang die een plaat gezien heeft van een voor hem zo goed als onbekend land. Hij is er. Hij leeft er als een ander mens, vrij en onbevangen. Ogen die dat hebben gezien, ontdekken de nette maar kleurloze tegels waarop hij loopt. Hij verlangt.
Dan komt hij bij het kruispunt waar twee vijanden elkaar ontmoeten in een gewaagde clinch. De verliezer is bij voorbaat bekend.
Redo staat stil. Hij moet wachten voor een file auto's die rakelings langs hem schuift. Een hopeloze ergernis overvalt hem, hij balt niet zijn vuisten, daar is hij geen man voor, hij buigt enkel zijn rug en steekt zijn kop naar voren, daarin ligt het machteloze van de burger.
Hij wenst enkel vrij te zijn, niet gebonden door het alledaagse verkeer van een onbelangrijke stad. Hij wenst zich met levensgevaar te storten tussen de auto's, ze te laten opstapelen aan beide kanten als muren van gevaar. Daar tussendoor wenst hij te gaan. Maar hij wacht als een ieder van ons, hij is geen Mozes die de stroom kan stukslaan, hij is zelfs geen verkeersagent. Als de weg vrij is, steekt hij veilig over.
Daarna ontmoet hij nogmaals de kennis die hij reeds eerder tegen gekomen is. Ook nu groet hij niet jovialer, ditmaal laat het hem onverschillig.
Enige tijd later loopt hij door de buitenwijken, waar het verkeer tot een enkele fietser is gedund. De groene kastanjebomen staan te bloeien met rode en witte kegels. Redo ziet het niet, want hij kijkt naar de trottoirtegels, die hier zijn als overal elders.
Wanneer hij bij het huis komt waar hij woont, loopt hij dadelijk door naar zijn kamer. Hij voelt zich daar veilig, maar het is de veiligheid van een gevangenis. Hij kijkt om zich heen, naar de schilderijen en de muren van boeken die hem insluiten, hij weet dat hij die muren zelf opgetrokken heeft. De hospita brengt thee.
Zet u het daar maar neer, zegt hij. Op het kleine tafeltje, waar nooit anders dan boeken hebben gelegen.
Dan gaat hij voor het venster staan, dat uitziet op de wereld, de wereld waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt. Redo heeft een sterk ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel. Dat bleek reeds bij het begin van zijn studie. Hij koos niet de weg der wetenschap, omdat zijn vader geld had, het woord intellectueel
| |
| |
wist hij dadelijk op de juiste waarde te schatten, ontdaan van vacantie's en salarissen. Er was altijd in hem geweest een behoefte om goed te doen, om zijn medemensen te helpen. Hij had zijn eigen fouten en moeilijkheden ontdekt en daarmee die van anderen. Tot levensideaal had hij zich gesteld zichzelf en alle mensen te veranderen. Daarmee was de wereld veranderd en had het altruisme het egoisme, de moraal de zedeloosheid, de verantwoordelijkheid de onverantwoordelijkheid overwonnen. Wat nu de stand van zaken betreft: hij zelf is reeds een goed voorbeeld. De politieke partijen die streven naar sociale rechtvaardigheid vinden hem altijd tot een goed woord bereid, en dat zijn er vele. Hij is lid van het Comité tot steun aan gevallenen en aan hen die dreigen te vallen, bovendien is hij donateur van het Genootschap en het Bestuur, die hetzelfde bedoelen. Dat is meer dan men redelijker wijze van een jongen man kan vergen. Verder leeft hij rustig, gematigd, tot heil van zijn naaste.
Hij weet dat zijn naaste in vele dingen nog niet zover is. Hij verlangt dat ook niet, hij heeft geleerd met weinig tevreden te zijn. Bovendien wenst hij de heraut te blijven.
Men waardeert en respecteert hem, dat doet het offer zoet smaken, hij wordt geroemd om zijn goede daden.
Hij ziet de zon in de straten, hij ziet de mensen lopen, blij in het licht. Dan ziet hij ook haar terug, logisch volgens als het rijm van een sonnet. Haar zwarte, ranke verschijning, het witte van haar tanden en van haar ogen, haar blanke huid, en in alles: de vrouw.
Hij rukt zich om en neemt het boek weer ter hand dat hem ergerde. Hij leest veel van dergelijke boeken, want hij laat de ellende der wereld niet aan zich voorbij gaan. Men kan zeggen dat hij er plezier in heeft ze te lezen, maar dat is dan niet geheel juist, integendeel. Objectief bekeken vinden ze in hem hun openbare vijand, een diplomatieke vijand achter, die 's avonds als het stil is ook weet te onderhandelen.
De hospita brengt de post en hij drinkt zijn koude thee uit. Daarna kijkt hij de brieven door, één van een verre vriend, de gebruikelijke reclame en een uitnodiging voor een vergadering.
Hij leest: Hopende dat allen hun taak begrijpen, rekenen wij op aller komst....
Het irriteert hem plotseling onuitsprekelijk. De woorden krij- | |
| |
gen de flauwe bijsmaak van ongezouten voedsel. Hij ziet de woorden niet meer, alleen het zwart en het wit. Dan verscheurt hij de uitnodiging met een paar rustige bewegingen. Hij doet het niet symbolisch, nog minder tragisch. Hij doet het eenvoudig als een werkvrouw die schoonmaak houdt.
Daarna belt hij Ina op.
De avond is zacht en warm als een jonge vrouw.
| |
II
Redo staat de volgende morgen laat op, hij heeft een uur verdroomd in bed. Het overkomt hem slechts een enkele maal, en daar kan alleen de gedachte aan Ina schuldig aan zijn. Bij het grijpen van zijn bril, het eerste wat hij 's morgens doet, was ze in zijn hoofd. Toen heeft hij zich terug laten zakken in zijn kussens en aldus een uur verdacht.
Ina, wat zou ze doen?
Hij loopt naar de kamer waar de zon reeds is, de zon die de wereld wijd heeft gemaakt. Ook zijn hart is ruimer geworden, samen kloppen ze luid en heftig. Redo staat onder een ongewone spanning, een spanning die aan blijdschap grenst. Hij ontbijt vlugger dan gewoonlijk, met zijn studie is hij later en slordiger. Ina beheerst hem en trekt zijn gedachten, zijn bewegingen naar zich toe als een magneet. Het is een jaar geleden dat hij haar voor 't laatst een hand gaf. Toen was de winter minder warm. Redo stond rillend voor haar na een omhelzing. De wind was ijzig koud en deed de woorden in zijn mond bevriezen. Hij bracht ze bij stukken en brokken eruit, ze hadden niets meer van de gladde, onweerstaanbare stroom die hij dagen te voren reeds gevormd had, ze leken bruut en lomp. Hij voelde zich minder dan een boer die danst op de tenen van een dame, hij kende het spel en deed het wel overwogen.
Ik kan je niet laten schieten, zei ze.
Toen omarmde ze hem opnieuw, maar met het ruiken van haar lichaam kreeg hij zijn bezinning terug. Hij wist dat hij haar zo moeilijk kon weerstaan en daarom had hij zich op zijn zwakste punt sterk gemaakt. Hij zag de wereld zoals hij haar dacht: ellendig en ongelukkig, wachtend op hem die redding kan brengen.
| |
| |
Hij rukte zich los en gaf haar een hand, correct maar vriendschappelijk. Hij bleef bereid haar te helpen, als hij haar terug zou vinden op een ander toneel.
Zo eindigde zijn enig avontuur in een offer, een offer dat hem nog steeds ten dienste staat bij het praten met andere avonturiers, en dat hij graag gebruikt. Hij gaf het een voorname plaats in de rij van offers die hij had te brengen.
Ina was uit zijn dagelijks leven verbannen. Alleen zijn gedachten opende hij soms voor haar, hij gaf haar dan een plaats waar ze zich op haar gemak voelde, bij de boeken en de films. Hij dacht: het kan geen kwaad, ik heb haar overwonnen. Dat men het paard van Troje binnen gehaald heeft blijkt altijd pas later.
Redo schuift zijn studieboeken over elkaar alsof hij ze tot leven wil wekken. Hij voelt zich jarenlang door zichzelf bedrogen. Hij heeft omgegaan met dode dingen, met lijken zonder het te weten. Nu heeft hij behoefte aan leven als een dronkaard aan drank, aan veel drank, aan veel roken, aan veel eten, aan veel praten. Hij heeft er geen lust meer in matig te zijn, hij kent deze morgen de elementaire vreugde van te mogen leven, en hij wil het royaal doen met veel fooien.
Zijn leven komt hem tot dus ver vrij vervelend voor. Maar hij verwijt het zichzelf niet, hij bezint zich er nauwelijks op. Hij kent alleen het verlangen er uit weg te komen, alles achter te laten om veel te kunnen halen. Hij is de vacantieganger die plotseling de druk van het plichtmatig werken van zich afgenomen ziet en nu naar lucht hapt. Wat daarna komt is van latere zorg.
Hij ontdekt de kamer in zijn kleinheid. Hij denkt: vier bij zes, en hoe groot is de wereld?
Dan staat bij op, stapelt wat boeken op elkaar, hij heeft toch geen koffer te pakken, en verlaat het huis.
Hij gaat naar het plantsoen dat hij steeds heeft gemeden, omdat hij daar niets te maken had. Nu neemt hij het in zich op met de gulzigheid van een uitgehongerde. Hij kent de stad niet in haar ochtendstemming, beheerst door vers gebakken brood, groenteen melkboeren. Eveneens is het jonge lover van het plantsoen nieuw voor hem. Oude mannen zitten op de banken, voorover leunend op een stok. Onder de zwarte petten is de dood te zien achter het doorschijnend wit van hun gezichten. Hier en daar zit een moeder met een baby in de zon. Redo confronteert zichzelf
| |
| |
met mensen die voor en achter hun leven staan en hij is met zijn plaatsje tevreden.
Dan, als hij terug loopt, en onder de bomen vandaan is, staat hij voor Rosemeijer. Beiden spreken hun verwondering uit over het feit elkaar hier te zien, en samen wandelen ze terug naar het groene basin.
Heb jij niets te doen vandaag?
Ik kon het in huis niet langer uithouden.
Redo kan moeilijk precies zeggen waar het om gaat, hij wil een ander een plaat laten zien, maar liefst in het donker.
Ze praten druk, het gesprek is luchtig als gebak met veel gist. Het lijkt heel wat, maar men kan het tot een klein kluitje samenknijpen. Daarin zit de geestigheid.
Ik heb Ina weer 's opgebeld, zegt Redo op dezelfde luchtige toon.
Waarom?
Rosemeijer is niet iemand die zich door de schijn laat bedriegen, hij weegt de woorden in zijn ziel.
Zo maar 's.
Maar je hebt zelf tegen mij gezegd dat het onverantwoordelijk was. De woorden vallen nu zwaar als stenen en het is Redo niet aangenaam.
Ja, ja, dat weet ik wel, zegt hij. Ina en ik weten precies wat we aan elkaar hebben.
Daarmee probeert Redo zich nog te redden, maar hij beseft dat het een pleidooi na een veroordeling is. Hij weet dat hij verslagen is met zijn eigen wapen. En wat is pijnlijker dan een dergelijke nederlaag? Ze lopen en praten verder alsof er niets is gebeurd, maar Redo voelt ijzer in zijn hoofd en kan het gesprek moeilijk voortzetten.
Om kwart voor twaalf zegt Rosemeijer: ik moet mijn vrouw afhalen. Hij zegt graag vrouw inplaats van meisje. Redo vindt het lelijk klinken maar hij zou bereid zijn het over te nemen.
Ze nemen afscheid van elkaar en lachen.
Dan wandelt Redo voor de derde maal deze morgen onder de bloeiende kastanjes. Nu is het echter niet meer het doel, nog slechts een doortocht. Hij zoekt opnieuw de haven als een lek geworden schuit.
Redo krijgt het eten op zijn tafel en hij eet zonder smaak.
| |
| |
Daarna probeert hij weer te studeren, maar ook nu gelukt het hem niet. Hij leest: je hebt het zelf gezegd, het is onverantwoordelijk. Hij weet de volle betekenis van die woorden, hij kent de waarde ervan. Hij voelt zich een gierigaard die afstand moet doen van zijn schat.
Hij is niet los te maken van de wereld die hijzelf heeft opgebouwd. Hij kan zijn wereld laten overstromen, goed dan zal hijzelf mee moeten verdrinken. Zo tragisch kan echter alleen Redo het zien. In werkelijkheid slaat hij slechts het belachelijk figuur van een geheelonthouder achter een glaasje. Maar ten slotte is een belachelijk figuur voor Redo hetzelfde als een ter dood veroordeling.
Hij is tussen de vier wanden van zijn kamer kwaad op Rosemeijer. Die was immers de directe aanleiding van dat wat zijn plezier bij voorbaat heeft bedorven. Je hebt het zelf gezegd, ja zeker, Rosemeijer heeft goed praten, maar wie beseft de moeilijkheid altijd te handelen naar eigen woorden?
Redo voelt zich ellendig. Maar dan komt Ina opnieuw in zijn gedachten terug, vrolijk en aantrekkelijk, luchthartig tussen zijn zwaarmoedig denken. Er is echter iets dat zich tussen hun beiden in schuift, een zwart blok: je hebt het zelf gezegd! Redo voelt zich bekocht, maar dat is niet waar. Hij weigert enkel de entreeprijs te betalen voor de voorstelling.
Redo neemt een paar van zijn boeken en gaat op de divan liggen lezen. Onderwijl vechten zijn gedachten met elkaar. De tijd is zwart en taai als teer, Redo ruikt het met afschuw, hij werd er reeds als kind onpasselijk van.
Om acht uur knapt hij zich zorgvuldig op, dan gaat hij opweg naar Ina. Het is een droge avond na een hele middag regen. De wereld is fris als iemand na het zwemmen. Het verfrist ook Redo die zichzelf verwenst om zijn zwaarmoedig denken. Ik moet het wat luchtiger bekijken, denkt hij, met wat humor, op zijn frans. Ik heb van dingen gelezen die erger waren dan deze, ik ben per slot ook een mens, ik word al te serieus in het serieuse holland.
Op deze manier kan men ook koest tegen een hond zeggen, maar Redo heeft niet geleerd met honden om te gaan, en het gelukt hem niet het blaffen te bedaren.
Dan ziet hij Ina, bruin en slank. Wonderlijk, denkt hij, en dat voor mij. Ze loopt op hem toe met haar veerkrachtige stappen.
| |
| |
Hij voelt zich klein, belachelijk klein. Al zijn gewichtige gedachten waaien weg als waardeloos kaf.
Blij je 's weer te zien, zegt Ina.
Ik ook, antwoordt Redo. Hij hoort hoe onnozel het klinkt en hij schaamt zich.
Maar het is totaal overbodig zich voor Ina te schamen. Ze ziet hem slechts in één stand, in die waarin hij aannemelijk is, zelfs bekoorlijk. Al het andere is bijkomstig. Ina houdt van hem, zoals ze houdt van een exotische vogel. Niet zozeer om de vogel zelf, een vink kan mooier zijn, maar om het land vanwaar hij komt en waarvan zij droomt. Ina is een eenvoudig volkskind, eenvoudig in haar denken, kinderlijk in haar sprookjesdromen van den prins die eenmaal komen zal. Nu is Redo zeker niet van prinselijke bloede, maar in haar kooitje staat hij toch aardig.
Ze lopen samen in de stad die druk is als de avond te voren. Nu overvalt het Redo niet als een vijand waartegen verzet nutteloos is, nu is hij overwinnaar, hij heeft de trofee in zijn arm.
Ze gaan naar een restaurant waar het niet druk en duur is, het geen Ina imponeert. Er zitten grotendeels mensen op leeftijd, zij zijn het enige jonge paartje. Ze worden argwanend bekeken en Redo overlegt of het niet beter was geweest dat ze ergens anders heen zouden zijn gegaan, maar hij heeft de moed niet terug te keren, bovendien is Ina meer dan tevreden.
Redo wijst een tafeltje aan waar ze kunnen gaan zitten. Hij schuift een stoel voor Ina bij, en geeft haar daarna de lijst van dranken, zoals het hoort. Maar Ina kan geen keus doen en hij moet haar helpen, de ober staat te wachten. Hij kiest een van de duurste consumptie's die hij ziet en bestelt dat voor beiden.
Er speelt een beschaafd orkestje. De muziek is goed en vervelend, even glad en goed in de vorm gehouden als de brilliantine hoofden van de spelers, volkomend passend in de sfeer van dat soort restaurants. Ook het gesprek dat murmelend onder de muziek doorstroomt vormt geen dissonanten. Redo praat weinig, zo nu en dan plaatst hij een goede opmerking, verder is het woord aan Ina. Ze converseert prettig, levendig en vaak met een enthousiaste overtuiging alsof ze een belangrijke zaak verdedigt. En dat doet ze ook: de zaak van haar zelf.
Redo heeft sigaretten voor zich op het tafeltje gelegd. Hij weet dat hij zich nu gelukkig moet voelen. Hoe vaak heeft hij de mensen
| |
| |
niet benijd die hier zo zaten te praten, hoe vaak heeft hij hier niet naar verlangd? En Redo voelt zich ook werkelijk gelukkig. Alleen stelt het hem enigszins teleur dat het niet reëler is, dat hij het niet in zijn handen kan vatten en het bewaren voor later, voor altijd.
Het is juist die lichte teleurstelling die hem zo nu en dan door zijn hoofd steekt en hem laat denken: je hebt het zelf gezegd! Maar het is slechts een ogenblik, dan luistert hij opnieuw naar Ina en lachen ze samen.
Later gaan ze naar een andere gelegenheid waar het minder deftig is, maar vrolijker. Er deint het gesyncopeerd ritme van de jazz, het doet de tijd vergeten.
Dan wordt de nacht stil als een moegespeeld kind. Er blijft enkel de droom van het spel, een fijn gesponnen kleed dat alles overdekt. Nu is de wereld goed en heerlijk, nu onder het zwarte kleed genomen en gegeven kan worden zonder dat er een haan naar kraait. De morgen is nog ver.
Als Redo naar huis loopt, voelt hij zich een man van de wereld.
Redo is in een grote kamer. Het is de kamer van Rosemeijer. Er zijn veel mensen geschaard langs de wanden, terwijl in het midden van de kamer Ina staat, zo fascinerend bekoorlijk als hij haar zelden zag. Hij wil zich bedwingen, wat hem echter mislukt. Hij springt op en neemt haar in zijn armen. Het wordt een onstuimig wild spel waar geen einde aan schijnt te komen, steeds hartstochtelijker en steeds heerlijker.
Alleen Ina, verder geen mens, geen tijd.
Plotseling hangen zijn armen als verlamd naast zijn lijf. Nu ziet hij dat hij Ina niet omhelsd heeft, maar geslagen. Met een bebloed gezicht verlaat ze de kamer. De koele ogen van zijn vrienden kijken hem aan en hij krimpt ineen van spijt.
Onder hun blikken ontwaakt hij.
| |
III
Opnieuw is het avond, opnieuw zijn de mensen afgegleden naar het diepste punt van de stad, het centrum. Na overdag rond gedraaid te hebben in de buitenste banen van het leven: het
| |
| |
dagelijks werk, zoeken ze nu het enige punt dat in rust is, het middelpunt. Maar dat is klein en wie zal het vinden?
De huisvader gaat met de huismoeder een straatje rond wandelen nu de kinderen naar bed zijn. De man van het kantoor gaat een luchtje scheppen na de hele dag voor de firma geademd te hebben. De winkelier sluit de zaak af en steekt de sleutel in zijn zak.
Zo zoeken de mensen de vrijheid in de koele avond na de zwetende dag. Maar dat zij niet evengoed rondtollen is een fictie, sinds Copernicus weten alle geleerden dat de aarde draait.
Ik durf niet beweren dat de burgers dat ook niet weten, men zegt, dat de massa zich door middel van boek en film snel van de wetenschap heeft meester gemaakt. Wij kunnen nooit weten wat een mens achter zijn voorhoofd en ellebogen heeft.
Maar per slot draait men hier toch minder plichtmatig en minder om de centen, wat ook zijn voordeel heeft.
Tussen deze mensen loopt Redo, de wereldveranderaar. Hij die de nood van zijn naasten gepeild heeft en bereid was te helpen. En dat is hij ook nu nog. Want even goed als men kan zeggen dat de dronkaard de drank toch nooit kan laten staan, kan men beweren dat de geheelonthouder toch niet kan drinken. En er zijn ook mensen, die geheelonthouder worden als ze de roes hebben uitgeslapen en de lege portemonnaie voelen!
Redo is die morgen opgestaan met doffe hoofdpijn en met een onbehaaglijk gevoel in zijn hele lijf. Hij voelde zich diep ongelukkig en ziek.
Het ligt voor de hand dat hij het eerst aan zichzelf dacht en aan Ina. Hij proefde nog de bittere smaak van zijn droom.
O God, wat heb ik gedaan, zei hij, toen ook Rosemeijer in zijn hoofd was terug gekeerd.
Redo voelde zich uitgeput als een vogel die de hele dag en de hele nacht tegen de tralies heeft gevlogen. Men krijgt niet gemakkelijk zijn vrijheid!
Hij overzag nog eens wat er gebeurd was. In de goede verhouding bekeken maar weinig. Hij vluchtte naar Ina, hij begeerde dat reeds maanden, al was het in strijd met de regels van het spel dat hij speelde. Maar voor dat hij goed weg kon komen stond hij reeds in de sporende zoeklichten, die al zijn schamelheid ont- | |
| |
hulden. Buiten het terrein was hij niet de aanvoerder, maar een deserteur die veracht wordt. Zijn beeld brak voor allen die in hem geloofden. Daar veranderde zelfs Ina niets aan, want ook zij was een deserteur, ofschoon zij dat niet voor elkaar wilden weten. Het plezier was bij voorbaat bedorven. Als men eenmaal op een troontje heeft gezeten, leert men het koninkje spelen niet af. Daar passen de onderdanen wel voor op!
Ik weet wel dat Redo niet behoort tot die geweldenaren die tegenwoordig zo geweldig in de mode zijn. Redo is zwak en goed. Zijn tragiek is klein in het toch al kleine holland. Maar ik heb hem gekend in zijn hopeloze strijd. En iemand, die gestreden heeft wordt ook nu nog geëerd.
Later op de dag herinnerde Redo zich een zin, die hij eens gelezen had en die hem toen reeds belangrijk was voorgekomen.
Wie zich aan deze factoren tracht te onttrekken moet noodwendig ervaren, dat het complex sterker is dan het individu.
Moet noodwendig ervaren. Hij sloeg met die woorden om zich heen als een baby met zijn rammelaar. Bovendien leenden ze zich er uitstekend voor om zijn aftocht te dekken, bij gebrek aan een tekst.
Tegen de avond kwam Rosemeijer binnen lopen. Het was de tijd van zijn dagelijkse wandeling. Hij had dit uur eveneens weer met Ina afgesproken, maar hij dacht er nu niet aan er heen te gaan. Daarvoor had hij geen strijd te voeren, het sprak vanzelf. Ina stond immers slechts op een verre hoek op hem te wachten, Rosemeijer kwam hem halen. Dat ze bedroefd zou zijn begreep hij, en het ging hem ook wel ter harte, maar het offer ging nu weer bij zijn leven horen.
Rosemeijer vroeg niet naar zijn avontuur. Daar is hij de man niet voor. Hem is alles duidelijk. Hij kent de wereld alsof hij haar zelf in elkaar heeft gezet. Hij kan enkel bevelen of zwijgen. Het doel dat hij nastreeft is een oase in de woestijn. Wanneer het een fata morgana blijkt te zijn, zal hij het weigeren te geloven.
Maar Redo kon niet zomaar over de gebeurtenis zwijgen. Hij voelde behoefte zich te verklaren. Hij wilde zijn nederlaag erkennen voor Rosemeijer in een lust tot het doen van boete.
Ik ben ontzettend stom geweest.
Wij moeten verder, zei Rosemeijer.
Ja.
| |
| |
Daarmee was de zaak tussen hen geregeld. Voor Rosemeijer was het als gelezen notulen op een vergadering, getekend en afgedaan. Voor Redo ook, maar hij dacht: misschien komen ze op de jaarvergadering nog eens ter sprake.
Nu loopt Redo opnieuw in de stad en naast hem gaat Rosemeijer.
Het is een aangenaam gevoel, te weten dat men niet alleen is, een steun heeft. Ze lopen midden op het trottoir als burgers die de weg weten, en de wet kennen. Het snelle verkeer op de rijweg, de voetgangers op het trottoir, zo hoort het. Zo zijn de regels vastgesteld om ongelukken te voorkomen. Wie het niet geloven wil, loopt op het uiterste randje, tussen de beide stromen in. Niet tevreden met het één, en bang voor het ander. Maar Redo gelooft het vanavond wel, hij weet dat hij de wetten niet straffeloos overtreden kan, hij loopt met de boete in zijn zak. In een klein land is de politie groot en in holland is ieder mens op zijn tijd agent van politie.
De stad leeft in de roes van de avond. De mensen zijn druk als kinderen voor het naar bed gaan. Naast hen staan de zwarte, uitgestorven winkels, boven hen hangen straatlantaarns als dode ogen. De mensen zoeken zich zelf en anderen. Er zijn er die onvoorzichtig zijn met het oversteken. Een auto komt gierend tot staan.
Wij moeten de wereld veranderen, zegt Rosemeijer.
Ja.
De wereld moet veranderd worden, zegt Redo.
Ferd. Langen
|
|