| |
| |
| |
De vliegende Hollander
I
Jong kapitein, ken ik de lust
Van het godsheerlijke bevelen.
Tot koopvaardij slechts uitgerust,
Zal 'k toch aan boord voor dwing'land spelen,
Gevreesd, geschuwd van kust tot kust.
En in de wereld van het zeil,
Van halzen, geien, brassen, reven,
Weet ik nog naar den ouden stijl
De werkkrachten het end te geven, -
En zooveel knoop is zooveel mijl!
Ik ken geen vrouw, ik ken geen kind,
Ik ken slechts bevende matrozen.
Vertoornd over den tegenwind
Kom ik vast met hen minnekoozen:
Een liefde die geen weerklank vindt....
Die wind moet om, aleer 'k hen spaar.
Ik zit hier niet om geld te tellen!
Ik wil terug voor 't volgend jaar.
Dat men geen winden kan bestèllen,
Maakt van een lam een moordenaar.
En 'k voeg aan 't staand en loopend want
Het losse toe dat striemen nalaat,
Ik raak hen aan den buitenkant
Tot binnenin gebrand mijn naam staat.
Het schip is zwijgende bemand. -
| |
| |
De hemel maakt zijn zeilen klein,
Eind'lijk gereed om om te brassen.
Moet het nu juist een feestdag zijn?
Wat hebben barken en pinassen
Van noode met dit koorrefrein?
De dag dat men een moord gedenkt
Is wonderwel om uit te loopen,
En bloed dat doek en kruishout drenkt
Is dikwijls langs de mast gedropen,
Gestold in een matrozenhemd.
Ook gees'ling is bij ons vermaard,
Een doornenkroon is een zuidwester,
Drie masten zijn drie kruisen waard,
En in 't gevlekte scheepsregister
Zijn moord en doodslag niet gespaard.
Daarom: loop uit wanneer de klok
Gemeenten in hun godsvrucht dompelt!
Reeds suist de wind langs touw en nok,
En wat de landrot ginder mompelt
Wordt overstemd door 't gierend blok.
Wat wil die godsman daar in 't zwart,
Zoo uitgestreken op de kade?
‘Laat af van wat uw volk verwart,
Wil niet uw ziel met schuld beladen!’
De wind ruimt naar het goede kwart.
‘Een dag is maar een dag. Ik vaar,
En richt mij niet naar den kalender
En wat voor zestienhonderd jaar
Geschiedde. Ben 'k een sabbathschender,
Dan bid voor mij. De zeilen klaar!’
Hij put uit zijn gemeente moed
En laat zich zachte duwen geven.
‘O kapitein, zie wat gij doet,
| |
| |
Verbeur uw ziel niet....’ - ‘Om het even.
't Zeil geeft de ziel den grootsten spoed!
En zoo uw god mij straffen wil
Omdat ik niet mee feest wil vieren,
Dan slaat hij maar de zeilen stil
Of laat het schip guirlandes gieren!’
De menigte slaakt gil op gil.
‘En zoo uw god zich wreken wil
Omdat 'k niet mee wil uit begraven,
Hij werpe, vader albedil,
Mij mijlen ver van ied're haven!’
Reeds rijst het anker aan het spil.
‘Zoo wees, godslasteraar, vervloekt!!’
De wind is bijna Noord, - drie streken, -
Het laatste zeil wordt uitgedoekt;
De touwen los, een bootsmansteeken,
De bries die weer zijn wond'ren doet....
Terwijl het volk daar op de pier
De afvaart zegent met de vuisten,
Richt ik nog eens, de koning hier,
Daar op die keien de verguisde,
't Woord tot dien landaalmoezenier:
‘Ik heb uw razen aangehoord,
Dat gij den scheep'ling mee wilt geven.
Reeds menigeen is eer vermoord
En tot vertwijfeling gedreven
Door liefde dan door 't hennepkoord!
Ik ken een god als gij, maar ik
Ben niet in angst aan hem gebonden.
Gij draagt een bef, een zwarte strik.
Sta míj dan toe de Kaap te ronden,
Al is de kruisdag 't oogenblik!
| |
| |
En is de god, dien gij vereert,
Zoo machtig om mijn reis te volgen,
Dan weg met 't schip, de koers verkeerd,
Steeds tegenwind, de zee verbolgen,
En nooit in Indië aangemeerd!’ -
Een schip met zulk een vloek bevracht
Moet zuiver brassen bij 't laveeren.
't Is van zoo'n vloek de grootste kracht
Een schipper keurigheid te leeren
En lichte slaap in de hondenwacht.
Laveeren is nog niet aan bod:
Een Noordenwind wijkt niet voor vrome
Bedreigingen met 't helsche rot....
Toch wil die vloek niet uit mijn droomen
En klopt op het kajuitsbeschot.
Een machtwoord is toevalligheid,
Een dwaas vindt soms de tooverspreuken,
En zestien eeuwen malligheid
Wedijv'ren met den heksenkeuken
En het Arabisch wenschtapijt.
Die predikant, zoo diep veracht,
Wist toch wellicht een band te slaken.
Een lichtvisch zwemt te middernacht,
Die schepen van hun streek deed raken
En naar het schepenkerkhof bracht.
Een bank, een rif, een blinde klip,
Haastig verplaatst door zeemeerminnen,
Die van hun eiland afgeglipt
Aan boord een vrijer willen winnen
En die men hoog op 't achterschip
Soms zingen hoort, - hens overboord,
Die rondspokend den wind regeeren,
Jonassen, minnaars onverhoord,
| |
| |
Een keur van bengelende heeren, -
't Dient alles in de kiem gesmoord.
Ik heb de mannen afgericht
Om 's nachts geluiden op te vangen,
En wie in slaap valt bij dien plicht
Wordt aan de kruisra opgehangen....
De uitkijk buldert: ‘Land in zicht!’
Madeira nadert ver aan loef.
De wind begint passaats te draaien.
Nu meegebrast, de oude troef,
Lijzeilen aan om vol te waaien,
Oostinjevaarder's meesterproef!
Passaat, wat zijn uw wolken hoog
En melkig als een witte hinde.
O, wonder van den gradenboog,
Hoe wist gij steeds uw weg te vinden:
Een hert dat naar de drinkplaats toog.
Het tuig staat vriend'lijk, slaap gerust, -
Beklim de golven of gij dalen
Genietend doorwandelt, een lust
Van aad'men zonder ademhalen
Langs een onzichtb're negerkust.
En blauw, en warm, - de vloek bluscht uit,
En witte vogels op de masten
Klapwieken 't gastvrije besluit
Het schip op teek'nen te vergasten
Die slechts een zwartkijker misduidt.
In mijn kajuit, over een kaart
Met gulden scheepjes heengebogen,
Als aan den huiselijken haard
Zoo warm, zoo trouw, sluit ik de oogen
En denk aan wat mijn hart bezwaart.
| |
| |
Er is een leegte in 't journaal....
Wel leest men hoe een schip aan lij lag
In het doorzonde mistkanaal,
Maar dat ik op een Goeden Vrijdag
Uitzeilde ontbreekt aan het verhaal.
Die leemte lijkt mij nu niet pluis,
Maar laat het zijn, mijn hand zou weig'ren....
En 'k zet hier onderaan een kruis,
Waar het sinds kort ontbrekend cijf'ren
Het voorbeeld volgt van 't golfgebruisch.
Soms sluip ik 's avonds tusschendeks
Om onverwacht mij te vertoonen,
En spied met blikken links en rechts
Of in hun hart ook zorgen wonen.
Zoo zoekt een meester bij zijn knechts
Naar de eigen kwaal, doorkankerd en
Vergroofd.... Maar steeds onthult hun staren
Mij de angst die ik van vroeger ken.
Zij vreezen mij niet om gevaren,
Zij vreezen mij om wat ik ben. -
Nu met het vaste weerbestel
Gaat menig man, met ernst bij 't spel,
Zich wijden aan de niet'ge statie
Van het geknutseld scheepsmodel.
In plaats van marlpriem en marlijn
Hanteeren zij beitel en hamer,
Gij zult weer als de kind'ren zijn,
God's koninkrijk een kinderkamer.
Een glazen stolp houdt alles rein.
Hun vingereelt, zoo hard en dik
En grof als van rhinocerossen,
Heeft zich in vrouwenwerk verstrikt;
| |
| |
De draden aarz'len van de klossen;
Een neusdoek wordt tot zeil geflikt.
Een dek voor dwergen, en een want
Voor 'n spin om webweven te leeren.
Met kurken popjes is 't bemand,
En pijpestelen zijn in eere
Voor het geschut, goed doorgebrand!
De laatste hand is een penseel
Om 't schip een scheepsnaam aan te wrijven, -
De Dikke Griet, De Roode Neel, -
Dan, met hun vieren of hun vijven,
Bewond'ren zij het pronkjuweel.
's Namiddags, in de platvoetwacht,
Worden de bodems vergeleken.
De kapitein wordt niet verwacht,
Niemand heeft om den hoek gekeken.
Een van de lichtmatrozen lacht
En prijst zijn eigen zeekasteel:
‘Ik heb geen lust om te verzuipen!
Misschien heeft het wat zeil te veel,
Maar als de vloek komt nadergluipen....
Nooit keert met peper en kaneel
De schuit...’ - ‘De vloek?...’ - ‘De booten ook?...’ -
‘Niets is aan boord hier uitgezonderd!’ -
Ik doe een stap naar dit gestook,
En twintig oogen, bang verwonderd,
Staren mij aan, alsof een spook
Op afbetaling hen besloop.
En 'k grijp de Grieten en de Neelen
En De Prins Willem en De Hoop,
En smijt ze pal over de reeling:
Een welgemikte liniedoop!
| |
| |
Geen straf. Reeds heb 'k mij omgekeerd.
Reeds zijn de mutsen afgevlogen.
Heb ik een zeemanshart bezeerd?
Brandt op mijn rug, gij twintig oogen,
Zwijgen is nooit te laat geleerd. -
Nadat de linie is begroet
Begint na vele aarzelingen
De bries, zoo hij gemeenlijk doet,
Tot eind'loos kruisen ons te dwingen,
Vlak aan den wind, en voet voor voet.
Het is een kruisweg waar ik zeil!
Euclides maken wij te schande:
De langste weg wordt kortste wijl'
Onder het dagwerk onzer handen,
Wij brassen om de zeven mijl.
Passaat is goed, passaat is slecht,
Het is de wind der tegendeelen,
Maar zigzag komt men ook terecht,
En na het zoel verdroomde spele-
Varen begroet men 't tweegevecht.
Zoo wordt, met zeil dat zwikt en zwaait,
Een sluim'rend continent omkropen.
Reeds is de koers naar Oost gedraaid,
Reeds ligt de Kaapkust voor ons open,
Waar Holland van de rotsen praait.
Een bakstagswind, twee streken Zuid,
Op dertig graden Zuiderbreedte, -
Reeds menig schip heeft 't hier verbruid,
Is achteruit naar West gesmeten
Waar heel geen wind is, naar verluidt....
Vroeg komt de stuurman van de wacht
Verschrikt op de kajuitsdeur kloppen.
‘Kaptein, de wind krimpt,’ luidt zijn klacht.
| |
| |
'k Heb lust hem naar vooruit te schoppen.
‘Kent gij uw werk niet in den nacht?’
Nacht inderdaad, - om zeven uur
Is nauw 't grootbramzeil te onderscheiden.
De zee staat hol, - terwijl ik tuur,
Schijnt ver aan lij een licht te glijden:
Het is de Kaap waarheen ik stuur,
De rots'ge vuist van Afrika,
De Tafelberg, en 't land erachter;
Nu scherp gebrast, mijn eer te na
Wanneer, in 't zicht van dezen wachter,
Ik aan den wind bijleggen ga!....
De wind, de bries, de storm? Gezwind
Als weerlicht krimpt hij naar het Oosten.
Geen tong die zoo snel woorden vindt
Om zich met windstreken te troosten.
Het houtwerk kraakt in balk en bint.
Zeil mind'ren! In het tuim'lend zwerk
Vouwt 't schip zijn groote en kleine vleugels;
Alleen 't grootmarszeil doet het werk,
Langscheeps, aan strakgespannen teugels,
Door dubb'le schooten aangesterkt.
Toch scheurt het los, een wit signaal
Wuift overboord en is verdwenen;
Een iegelijk verstaat die taal:
Oost is versperd, naar 't Westen henen,
Lens voor den wind, een oud verhaal....
Maar voordat ik bevelen geef
Daartoe de stormfok bij te zetten
Aanschouw 'k de Kaap, die voor mij zweeft
Als om den doorgang te beletten.
Wat was het dat mij van hem dreef?
| |
| |
De storm neemt toe, het schip loopt door
Den wind, alsof een hand hardhandig
Een kopp'gen ezel aan één oor
Terugtrekt, ligt dan weer rechtstandig
En schiet vooruit, de rollers vóór.
Vol heimwee tuur ik naar het land,
Ver achter ons, in regenvlagen....
Daar zie ik aan den stuurboordkant
Een zonderlingen stoet opdagen.
Ik kijk, en grijp mij vast aan 't want.
Zijn 't meeuwen, schomm'lend op de zee?
Is het een drift van waard'loos wrakhout?
Maar 't roert zich, maar het drijft niet mee,
Het tornt, schuimspattend, of 't zich strakhoudt,
Pal naar het Oosten, twee aan twee!
En ik herken aan mast en spriet,
Aan zeilen en aan kurken poppen,
De Roode Neel, De Dikke Griet,
En alle and're notendoppen
Die 'k bij de linie van mij stiet.
Hoog over golven gaan zij voort,
Zoo blank, zoo koppig als de vrouwen
Voor wie dit hout werd aangeboord,
De Hoop, Prins Willem, Het Vertrouwen....
Van 't voordek wordt een schreeuw gehoord.
De lichtmatroos heeft hen gezien,
Hun gang, hun richting nagemeten,
En 'k hoor zijn uitroep, die voordien
Onhoorbaar klonk in mijn geweten:
‘Die komen rond, je zult het zien!!’
Matroos, bezegeld is je lot.
Liever mijn zieleheil verkwanseld
Dan bloot te staan aan schimp en spot.
| |
| |
Komaan, die wildzang doodgeranseld.
Breng mij het end, zoo help' hem God!
De lichtmatroos wordt opgetild
En met een ‘een, twee, drie’ begraven.
Een uurlang heeft hij 't uitgegild,
De bootsman heeft hem weggedragen.
Wij lenzen voort. De zee is wild.
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd) |
|