De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenDe Jeugd van SlauerhoffS. Vestdijk, H. Marsman, A. Roland Holst en vele anderen, In Memoriam J. Slauerhoff. - Van Holkema en Warendorf N.V., Amsterdam, 1936.
| |
[pagina 192]
| |
in den burgerlijken stand van Leeuwarden de 15e September van het jaar 1898 als zijn geboortedatum ingeschreven. Het verhaal gaat, dat de familie ten pleiziere van een grootvader, die op denzelfden dag jarig was, aan den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een familiefeestje besliste dus over een “datum-slordigheid”, die Slauerhoff het later ook zoo nauw niet deed nemen met zijn geboortejaar: voortaan gaf hij zichzelf uit als in 1899 geboren. - Men kan naar de motieven slechts gissen. Handelde hij, met zich voor een jaar jonger uit te geven, enkel uit behoefte om “dwars” te zijn, “dwars” tegen de burgerlijke geordendheid in, die een menschenleven registreert als afgewogen waar, er zich van tijd tot tijd weer mee bemoeiend, voor de belasting, voor de militie, voor de huwelijksaanteekening? Of was een dieper conflict oorzaak zijn noodlot te willen foppen met dat naievelijk gesmokkelde jaar, want hij kende uit een horoscoop de gesteldheid der sterren tijdens zijn ware geboorteuur, volgens een teekening, in zijn nalatenschap gevonden, echter zonder nadere aanduiding?’ Beide gissingen, die elkander niet uitsluiten en nieuwe gedoogen, komen voort uit de kennis van Slauerhoff's karakter, dat aan de opstandigheid van den romanticus tegen al het burgerlijk conventioneele een eigenaardig fatalisme verbond, vaak uitgedrukt in de simplistische, maar veelomvattende berusting over het als een doem ervaren feit, dat hij nu eenmaal zijn moest, die hij was, zóó als hij was, naar eigen meening en willekeur voor anderen onverdraaglijk en voor zichzelven raadselachtig, onbevredigend, vaak lastig. Zijn verhouding tot het Hollandsche leven schokte tusschen het gevoel van uitgeworpen te zijn en het besef van er boven te staan: hij kon naar rust verlangen, en hij wist, dat hij die rust niet zou kunnen verdragen. In zijn gedichten heeft hij die tegenstrijdige gevoelens uitgesproken: het laatste vaak met veel verbittering, het eerste soms met de schuwe teederheid, die zijn werk zoo beminnelijk maakt en ons verklaart, waarom het jonge vrouwen kon boeien, al scheen hij zichzelven hierover te schamen, en wees hij, barsch, hun bewondering af, naar van Wessem verhaalt. Het ongenoegen over zijn geboortedatum is daarenboven teekenend voor zijn afkeer van antecedenten in het algemeen. Het vers op den dood van zijn vader kan dezen afkeer eenigszins verklaren. De dichter heeft zich van kindsbeen af ietwat vreemd | |
[pagina 193]
| |
en sui generis gevoeld. Misschien hangt hier nauw mee samen, dat hem de chronologische volgorde, ook van zijn eigen werk, zeer onverschillig liet. Hij had van zichzelven niet de voorstelling als van een wezen in staat van ontwikkeling, zoo gemeenzaam aan dichters, die zich op bijzondere wijze gebonden achten aan den tijd en zich geroepen voelen, dezen te vernieuwen. Voor Marsman was een vers, dat hij schreef in 1924, een heel ander voorwerp van beschouwing dan een vers, dat hij maakte in 1930; daar lag een ‘periode’ van zijn dichtersleven tusschen, en hij verdroeg geen ironie over die onderscheidingen. Zijn kritiek speurde bij jonge dichters naar vooruitgang en ontwikkeling, deed voorspellingen over hun mogelijke toekomst, wees aan, wat zij vermijden moesten en was diep ontgoocheld, wanneer een volgend boekje geen ‘vernieuwing’ vertoonde na een vorig. Slauerhoff voelde niets voor zulke planmatige levensbeschouwing. Men was, volgens hem, die men is. Men kan iets of men kan iets niet. De oorzaak van dit verschil wordt door geen narekenbare wet beheerscht; de sterren hebben er wellicht meer deel aan dan de eugenese. Men is maar voor een klein deel het kind zijner ouders, in veel sterker mate een zoon van het toeval. Wat den mensch voortdrijft, kreeg hij mee van een elders, dat onbekend blijft. Wat het beteekent, weet hij niet. Maar het is machtiger dan hij, en tevens is hij het zelf. Elk mensch is de onderdaan zijner persoonlijkheid. Ontvluchten kan hij haar niet. Vermoorden kan hij alleen zichzelf. Want ook de zelfmoord is nog een kenmerk van het persoonlijke, waartegen het andere in ons, het menschelijke of het individueele, vergeefs worstelt. Ieder voedt zijn persoonlijkheid: de een met daden, de ander met droomen. Over zijn vader schreef Slauerhoff: 'k Merkte, dat je heimlijk vurig
Napoleonvereerder was
En Zondags, na preektijd, langdurig
Ségur en Las Casas las
Maar toen ik je een borstbeeld gaf
Een laatste St. Nicolaas,
Wees je 't geschenk toornig af:
‘Wat moet ik daarmee, 't is te dwaas!’
Zelf is hij ook Napoleonvereerder, maar zijn belangstelling gaat meest naar Sint Helena op reis; hij bewonderde - zegt van | |
[pagina 194]
| |
Wessem - ‘den door zijn noodlot gevangen gezetten balling’, zooals die wordt beschreven in ‘Sainte Hélène’ van Octave Aubry (blz. 44). Typeerend voor zijn opvatting over de raadselachtige samenstelling der menschelijke persoonlijkheid is zijn uitlating in een interview ‘dat hij zich niet voor een reïncarnatie van Camoës hield, maar dat hij wel geloofde, dat sommige eigenschappen van een vroeger leven in een ander overgaan’ (blz. 44). Deze zienswijze brengt mede, dat voor Slauerhoff, die veel minder aandacht besteedde aan den groei en de kenmerken van de individualiteit dan het meerendeel zijner tijdgenooten ook in hun zelfbeschouwing, placht te doen, de persoonlijkheid altijd iets exemplarisch behield, hetwelk haar boven het incidenteele van toestand of geschiedenis verhief, en op een geheel bijzondere wijze met het verleden verbond. Onder de dichters, die aan het woord kwamen omstreeks 1920, waren er weinig, die belangstelden in het verleden van de vaderlandsche letterkunde. Het cosmopolitisme van vóór 1914, het humanitarisme van na 1918 en vooral, geloof ik, de in schoolboeken voortgezette illuzie, als zou in 1880 de heele Nederlandsche poëzie ‘opnieuw begonnen’ zijn, verminderden het historisch bewustzijn, en dit verschijnsel was, gelijk Dirk Coster (die in Delft geboren werd) eens opmerkte, het stelligst waarneembaar bij de kunstenaars der groote Hollandsche steden, of uit de omgeving dier steden. Smaak voor het historische vond men over het algemeen zuiverder bewaard bij provincialen. Zij groeiden, willig of wars, in een traditie op; hetgeen zij rond zich waarnemen konden, wees naar het verleden terug; de romantiek van de kleine stad of het dorp bleef om oude gebouwen, kerken en kerkhoven hangen, toen in de cultuurcentra de lichtreclames aanflitsten, die zooveel metaforen leverden aan de na-oorlogsche dichtkunst, en het snelverkeer het stadsaspect veranderde. Traditiegevoel in den gebruikelijken zin des woords, legde ook Slauerhoff maar weinig aan den dag, al kende hij het kwellende heimwee van de geboren traditionalisten naar een min of meer fictieve gouden eeuw. Doch hij had zijn traditiebesef, waarvan de dwarsigheid zijner natuur ook deel uitmaakte, op exemplarische dichters uit het verleden gericht, en dit waren de poètes maudits, voornamelijk der late Fransche romantiek. De opsomming der dichters, die hij gaarne las, verschilt in de verschillende getuigenissen, maar behoudt altijd denzelfden | |
[pagina 195]
| |
kern. Rilke wordt telkens weer genoemd, hoewel de diepste toon van Rilke eerder melancholisch en elegisch is dan opstandig en ‘verdoemd’; Marsman, die evolutie constateeren wil, spreekt over ‘Slauerhoff's werk, dat aanvankelijk steun vond bij de Poètes Maudits en de décadenten, maar dat hedendaagsch is in zijn reacties, in zijn nervositeit, in zijn intuïtieve psychologie, en in zekeren zin een consequentie van de 19de-eeuwsche stroomingen, die ik noemde’, Menno ter Braak acht den invloed van Tristan Corbière den voornaamsten, eveneens Victor E. van Vriesland. Constant van Wessem, die den smaak van Slauerhoff het best kende, noemt in 1936 als diens lievelingslectuur ‘Rilke naast Corbière, A. Roland Holst naast E.A. Poe’, vervolgens Pierre Mac Orland.’ In zijn brochure van 1938 is dit gezelschap uitgebreid met Albert Samain, Verlaine, Rimbaud (blz. 7), Boutens, Baudelaire en Villiers de l'Isle-Adam (blz. 10), in de Levensbeschrijving heet het: ‘ongetwijfeld heeft de lectuur van zijn geliefde dichters Verlaine, Corbière, Laforgue, Rimbaud, Villiers de l'Isle-Adam, Rilke, in zijn jonge jaren invloed gehad op zijn werk, maar hij verwerkte die invloeden steeds op zijn Slauerhoffsch, d.w.z. op zijn eigen manier overgedicht. Het duidelijkst zijn er, m.i., van Rilke sporen in zijn werk aanwijsbaar.’ Tegenspraak is er niet tusschen de getuigen, maar eenige tegenstelling is er wel. Van Wessem herleidt die tot tegenstelling tusschen de objecten van Slauerhoff's voorkeur, immers ‘Rilke naast Corbière, A. Roland Holst naast E.A. Poe, Boutens naast Baudelaire en Villiers de l'Isle-Adam’ - zegt hij in zijn Slauerhoff-Herinneringen - na te hebben aangekondigd: ‘Ook zijn geliefde dichters waren een allegaartje.’ Ze vormden minder een allegaartje dan een eenheid-van-tegendeelen, die men goed bekijken moet, om Slauerhoff beter te leeren zien. Hij wist, dat hij het werk van exemplarische voorgangers voortzette, doch verstond dit voortzetten niet in de beteekenis van eenige cultureele vooruitgangstheorie. De voorbeeldigheid der meesters, die hij koos, zag hij als categorisch. In zooverre gaat van vroegere levens altijd iets over op latere, dat de bestanddeelen van het persoonlijke naar het wezen onveranderd blijven in alle tijden. Slauerhoff voelde meer voor den ‘eeuwigen mensch’ dan voor den ‘modernen mensch’, en hoewel hij op zijn wijze deelnam aan den letterkundigen ideeënstrijd, die hem boeide als een voort- | |
[pagina 196]
| |
gezet Indianen-avontuur uit jongensboeken, twijfelde hij, of hij ooit werkelijk modern zou worden. Roel Houwink haalt een brief van hem aan, geschreven omstreeks 1923, waarin hij, naar aanleiding van Marsman's Triptiek de opmerking maakt: ‘Ik vond het zeer goed, behalve het laatste, IIIe. Bovendien vond ik de archaïsche titel niet goed boven iets hypermoderns. Dit illustreert weer de dubbel- en halfheid van nu, vind ik. Wat is “modern”? Een qualiteit? Ja. Niet “modern” een achteraan- en tekortkoming? Ik wou wel eens weten, hoe jij daarover denkt. Het zou mij een voorlichting zijn, hoewel ik geloof nooit zoo heel “modern” te zullen worden, me daarvoor ook niet wil of mag inspannen’. Dit is geschreven in den tijd, dat Slauerhoff aan het jongere letterkundig leven volop deelnam, verzen schreef in Het Getij, en daar partij koos in meeningsverschillen, waaruit de ‘paleisrevolutie’ zou voortkomen, die aanleiding werd tot het stichten van De Vrije Bladen. Zoowel zijn vereering voor - overigens heterogene - voorgangers als zijn besef, dat hij nooit zoo heel ‘modern’ zou kunnen of willen zijn, waarschuwen ons, dat de groei van het dichterschap in den jeugdigen Slauerhoff moet beheerscht zijn geweest door andere factoren dan de typisch-‘moderne’ van omstreeks 1920; daarenboven treft het, dat hij aan de chronologische volgorde, waarin zijn poëzie ontstond, zoo goed als geen waarde toekende, en dat hij zich - zooals ik reeds opmerkte in De Gids van November 1936 - na de publicatie van zijn eersten bundel Archipel (1923) weinig meer ontwikkelde. Dit laatste is ook de meening van Constant van Wessem, die in de Levensbeschrijving uiteenzet: ‘Zijn eerste bundel Archipel omvat reeds den geheelen Slauerhoff’ (blz. 39). Het dichterschap vertoont bij Slauerhoff dan ook een totaliteitskarakter, niet, als bij Marsman, een evolutionnair verloop. Het is er of het is er niet, maar het kent geen dynamiek. Dat het zich de eene maal sterker of zuiverder kristalliseert dan de andere maal, verandert dezen indruk weinig, immers die intensiteit is geen klimmende en dalende, maar een zuiver incidenteele. Zelfs kan men nauwelijks zeggen, dat de techniek van Slauerhoff zich met de jaren veel vervolmaakte, al werd door de geregelde oefening zijn uitdrukkingswijze soepeler. De ‘slordigheid’, die lang niet altijd zoo naïef was als men dacht (ook hierop vestigt de biograaf zeer terecht onze aandacht) bleef hem ook altijd bij; ze werd niet gecorrigeerd, omdat hij niet de behoefte gevoelde, zich te ver- | |
[pagina 197]
| |
beteren. De trouw aan zijn eigen natuur schreef hem grillen voor en dit wist hij, zoodat hij ook wel eens grilligheid spéélde, maar ze was stellig een mannelijk-emotioneele trouw aan de herinnering van het oogenblik, waarop het dichterschap in hem ontwaakte. Nu is ongetwijfeld de groote waarde der zoo bescheiden en zakelijke Levensbeschrijving door Constant van Wessem, dat zij ons in de gelegenheid stelt, dit oogenblik althans bij benadering te fixeeren. Dit is bij de bestudeering van ieder dichter van belang, maar het type, waartoe Slauerhoff behoort, blijft als het ware levenslang de getuige van het oogenblik der eerste bewustwording en daarom kan men het type zuiverder karakteriseeren, naarmate men dat oogenblik precieser weet aan te wijzen, en zijn inhoud nauwkeuriger weet te bepalen. Voordat hij in September 1916, dus 18 jaar oud, naar Amsterdam ging om medicijnen te studeeren, heeft Slauerhoff klaarblijkelijk geen poëzie gepubliceerd en ook weinig poëzie geschreven. Wel had hij als kind reeds de vaardigheid. ‘Zijn dichterschap’ - aldus van Wessem - ‘oefent zich aan St. Nicolaasverzen (‘terwijl het pakje gemaakt werd, had hij het vers al klaar’). Bij zulke vaardigheid zonder object begint gewoonlijk het aangeboren dichterschap van stabiele naturen. Het manifesteert zich allang in rijmelarij, als de eerste dichterlijke emotie nog moet ervaren worden. Een schok is noodig, om de vaardigheid te richten op haar eigenlijke voorwerp. Maar juist dan blijkt zij vaak ontoereikend, en terwijl de dichters, die zich sterk ontwikkelen zullen, eerst aan het schrijven gaan, en vaak ook aan het lezen, op den leeftijd, waarop hun zielkundige gesteldheid dwingt om ontlading van hun overvol gemoed, beginnen dichters van de categorie, waartoe Slauerhoff behoort, juist in de puberteitsjaren vaak tijdelijk te zwijgen. Ook in zijn eerste academiejaren schreef Slauerhoff - hoewel hij handig rijmen kon - geen poëzie. Het duurt tot 16 Maart 1918, voordat hij iets opzendt aan het studentenweekblad Propria Cures en reeds in deze eerste proeve is hij ‘heelemaal Slauerhoff’. Ze draagt ten opschrift De afgescheiden gemeente en hekelt de Hollandsche kerkschheid als benepen, zelfgenoegzaam en sectarisch. De romantische haat tegen ‘de kudde’ is er in onder woorden gebracht door den principiëel-afgescheidene, den eenzame, die niet aan georgani- | |
[pagina 198]
| |
seerde afscheidingen, noch aan georganiseerde vereeniging wil meedoen, omdat zijn natuur zich ertegen verzet: Volbracht zijn alle wekelijksche plichten,
En Vrijdagavonds gaan ze vroom te kerke
Om zich aan 's voorzangers vroed woord te stichten,
Opdat zijn hemeltaal hun zielen sterke.
Soms raakt de goede man in zalvend vure
En wekt hen op jaarliedren te psalmeeren,
Dat stijgt ten hemel, en ten twalef ure
Mogen de vromen zelfgenoegzaam keeren.
Nog enklen zitten in de kille kerk,
Zich troostend met een portie kaas met mosterd,
Armzaliger als hongrige kerkratten.
Spoedig komt dan de sluimerdronken koster
En jaagt de achterblijvers uit de kerk.
Dit is de Dienst dier op hun secte pratten.
Na dit stuurt hij alleen nog Fransche verzen aan Propria Cures, dat hij van 11 October 1919 tot 31 Januari 1920 mederedigeert; na November '19 heeft hij er niet meer aan medegewerkt. Van Wessem verhaalt, dat Slauerhoff zich hierna afkeerde van de studentengemeenschap, omdat ze hem te bourgeois leek en omdat hij zich een uitgestootene gevoelde. Sedert Maart 1919 werkte hij mede aan De Nieuwe Tijd van Henriëtte Roland Holst, en die medewerking duurt tot Mei 1921. In Maart van dat jaar was hij als ‘jongere’ gedebuteerd in Het Getij, en in 1923 verscheen Archipel. Eerst de Verzamelde Werken zullen ons een overzicht geven over de poëzie van Slauerhoff uit dezen tijd (en wellicht de gelegenheid om haar nader te kenschetsen), voor het oogenblik komt het ons aan op de data zijner vroegste ontwikkelingsgeschiedenis.Ga naar voetnoot1) Als jongen dweept hij met Jules Verne. Wie werd iets, die dit niet gedaan heeft? Verder las hij bij voorkeur de jaargangen van De Aarde en haar Volkeren en dit typeert hem stelliger, omdat hij daarbij moet hebben gedroomd van weg zijn uit het jeugdmilieu, van zwerven en zien, van beleven en ontdekken. ‘Thuis is hij niet gelukkig.’ Het lag niet aan thuis, en het lag niet aan hem; het lag aan de botsing tusschen het ‘persoonlijke’, dat uit | |
[pagina 199]
| |
vroegere levens in hem was overgegaan en het individu, dat hij was. Het individu voelde zich alleen, maar het zou aan zijn eenzaamheid kunnen ontsnappen, indien het persoonlijke het geheel wilde opnemen en beheerschen. Vandaar het Slauerhoffsche fatalisme, vandaar de gedachte, dat ieder zijn eigen noodlot meedraagt en er door gekweld wordt, dat in ieder individu het persoonlijke noodlot droomt en heerschzuchtig aandringt op de bevrediging van dezen droom, desnoods ten koste van alle gemoedsrust. Vandaar zijn zoeken van contact met een vervaagd verleden, zijn ‘opvallende wandelingen over het kerkhof aan de Spanjaardslaan’ te Leeuwarden. Heel goed heeft van Wessem gezien, dat deze kerkhofwandelingen niet door levensmoeheid werden voorgeschreven, maar dat de nog onbewuste dichter zocht ‘naar Hamletachtige concreta voor zijn inspiratie’, die dan niet de inspiratie tot het schrijven van gedichten is geweest, maar de prikkel tot ‘het beeld worden van zijn fantasieën’. Het romantische kerkhof-motief is lang niet zoo mistroostig als men denkt, wanneer met Feithiaansche sentimentaliteit klakkeloos vereenzelvigt met somberheid en pessimisme. Ook Feith was op het kerkhof niet zoo pessimistisch; hij dankte er den Heer, hij werd er gestemd tot activiteit van zijn geest. Maar hieraan ging steêvast vooraf, dat hij zich een nietige aardworm voelde. Op het kerkhof trad hij in contact met de macht, die sterker was dan zijn vergankelijke individualiteit, en deze macht was zijn dichterschap, ervaren als een getuigenis van zijn eeuwige persoonlijkheid, die aan zijn tijdelijke individualiteit ontsteeg. Het verdriet was bij Feith, als bij Slauerhoff, bovenzintuiglijk. Het kon niet worden weggenomen door een gunstige wending der uiterlijke levensomstandigheden; het had ook niets te maken met geluk of ongeluk in den gewonen zin, want het verdriet was veelal bij deze romantici een begeleidingsverschijnsel van het geluk. Zoodra zij het goed maakten (naar men zegt) kwam het verdriet eerst recht op. Tegen werkelijk ongeluk maakte hen de kracht van hun natuur bestand. De reëele lijdenscapaciteit van zulke karakters is vaak zeer groot en in concreet leed klagen zij niet, maar arbeiden hard of spreken anderen moed in. Het leven verslaat hen niet door feiten, doch door droomen. De volheid van 's levens verdriet worden dezen zich bewust op de oogenblikken, waarin hun diepste natuur zich het veiligst thuis voelt. | |
[pagina 200]
| |
Dit is met Slauerhoff gebeurd in zijn laatsten H.B.S.-tijd, dus in 1916, toen hij vriendschap had gesloten met de meisjes uit de pastorie van J..d, die hij schildert in het tweede gedicht van zijn ‘Landelijke Liefde’. In hun huis vond hij, wat hij in het ouderhuis miste, misschien niet iets beters, maar iets heel anders: een sfeer van vage, dilettantische kunstliefde, een vrijgevochten kinderbestaan, ernstige gesprekken over onderwerpen, die den puber boeien door hun geestelijk, of althans on-alledaagsch voorkomen, en in muziek of zang veruitwendigde droomerij. Door verliefd te worden, door zich behaaglijk te voelen in een begrijpend milieu, en door gelijktijdig de onbevredigdheid gewaar te worden over dit begrensd bestaan, ontdekte Slauerhoff den zin der poëzie en daarmede zijn eigen dichterschap. Mij dunkt, van de dichters, die hij toen las, was er geen, die voor hem deze sentimenten duidelijker samenvatte dan Albert Samain. Later pas ontdekte hij Rilke en de poètes maudits, maar wat beide richtingen van zijn smaak later afzonderlijk zocht, het een naast het ander, zooals van Wessem zegt, dat was in de verzen van Samain verbonden: elegantie en onbevredigdheid, symboliek en rechtstreeksche belijdenis van passie, erotische plastiek en onvervulbaar verlangen. Deze ontmoeting van hartstocht en weemoed bleef beslissend. Hoewel hij later Samain niet meer zoo hoog zal hebben aangeslagen, is deze waarschijnlijk de dichter geweest, die den sterksten invloed op hem had, en aan wien hij, bij alle verschil, het meest verwant bleef. Corbière gaf aan een deel van zijn wezen, Rilke aan een ander, wat hij noodig had als dichter om zijn verzen te verhelderen, maar Samain heeft hem gegeven, in zijn eerste jeugd, wat hij noodig had, om dichter te worden. Zijn oudste dichterstemmingen zijn die van Samain. Het blijkt niet zoozeer uit zijn oudste gedichten, die immers dateeren van 1919, maar het blijkt vooral uit de gedichten, waarin hij de oudste herinneringen oproept: Landelijke Liefde, Provinciale, Pastorale, De Dienstmaagd, die alle aan deze periode doen denken, en die soms letterlijk overeenkomen met regels van Samain. Het gedicht, dat hem het meest aangreep, was Nuit Provinciale uit Le Chariot d'Or. Wanneer van Wessem spreekt over Slauerhoff's deernis met de armen en onderdrukten, dan denkt men niet zoozeer aan een maatschappelijk medelijden en de sociale consequenties daarvan als aan een hulpeloos meegevoel met allen, wier | |
[pagina 201]
| |
geluksdroom onvervuld moet blijven, omdat hun ‘persoonlijkheid’ (d.i. hun noodlot) zich tegen de vervulling kant. O secrètes ardeurs des nuits provinciales!
Coeurs qui brûlent! Cheveux en désordre épandus!
Beaux seins lourds de désirs, pétris par des mains pâles!
Grands appels suppliants, et jamais entendus!
Je vous évoque, ô vous, amantes ignorées,
Dont la chair se consume ainsi qu'un vain flambeau,
Et qui sur vos beaux corps pleurez, désespérées,
Et faites pour l'amour et d'amour dévorées,
Vous coucherez un soir, vierges dans le tombeau!
In zulke regels heeft Slauerhoff zichzelf ontdekt, want hierin werd alles uitgesproken wat hem kwelde: de heele tragiek van het zoo moeten zijn, omdat men onontkoomlijk is wie men is, blind voorbestemd tot een wezen, dat het geluk voor het grijpen zou hebben, indien het maar niet dit wezen moest zijn. En lang als 't regenruischen
- Sleepende begeleiding -
Houdt de klacht van de kuische
Aan, om ontwijding
Waar de ziel niet in deelt.
Zij mag hartstochtelijk zijn wat zij wil, zij is de kuische, en dit noodlot verandert nooit: vous coucherez un soir, vierges dans le tombeau. Deze gedachte heeft Slauerhoff een tijdlang geobsedeerd. Wij voeden ons wezen met ons geluk. Wij verteeren onszelf in den gedwongen dienst van onze persoonlijkheid. Dit is dan niet onze officiëele, of uitwendig meest waarneembare gestalte, maar onze ‘exemplarische’ gestalte. In de ‘poètes maudits’, bijzonder in Corbière, heeft Slauerhoff de gestalte waargenomen (gelijk Marsman dit in Breêroo deed, van wien hij litterair geen invloed onderging) en hij heeft gedichten gemaakt op Corbière, op Verlaine, maar in Samain, wiens levensverhaal weinig boeit, omdat zijn gestalte zich weinig van de alledaagsche onderscheidt - een kleine ambtenaar te Rijssel was hij immers, die bescheiden leefde - heeft hij het eerst den toon van de onvervulbaarheid gehoord. Samain heeft hem verraden, dat hij het geluk niet vinden zou en niet zou kunnen vinden, doch hem meteen de reden verklaard, door hem zijn schuwheid te laten voelen. Het fatum van Samain is onbevredigdheid door iedere situatie, die niet den volledigen hartstocht verdraagt. Dit onontkoomlijke | |
[pagina 202]
| |
wordt veroorzaakt door het vernietigend karakter van alleen hevigen hartstocht. De domineesdochter uit Pastorale kàn niet geschikt zijn voor het uiterste genot, dat zij begeert; wat uit het verleden in haar overging, verzet er zich tegen: Even staat zij naakt
En gelooft ergens een vage kramp
Te voelen, het gaat over.
Zij dooft de lage lamp.
Bij Samain komt dit motief der éven binnenvallende, spoedig verdreven gedachte, herhaaldelijk voor: Le fil court. Par instants la blanche fiancée
Suspend sa main qui tourne et, soudain oppressée
Des premières langueurs de sa jeune saison
Rêve au temps qui viendra de quitter la maison....
Alors comme un oiseau qui voit la cage ouverte
Palès se tourne et mord dans une pomme verte.
De verboden vrucht vermoordt de ziel: het is beter er niet aan te denken.... Een gedicht, dat de jonge Slauerhoff uit Samain vertaalde, Néère, is van dezelfde strekking als ‘Landelijke Liefde’: Le vent frais de l'aurore agite les lilas.
Néère, nue et blanche, et riant aux éclats,
Du bout d'un pied de neige, au bord de la rivière,
Agace le cristal de l'onde familière,
Cependant que, non loin, guettant l'âge nouveau,
Le Satyre suspend son haleine au pipeau:
Et l'enfant que sa grâce innocente décore,
Ignorante des mois dans sa chair pure encore,
Prend le gâteau de miel du Satyre rusé,
Qui prolonge en échange un étrange baiser.
Slauerhoff vertaalt: De holle morgenwind brengt het gebloemt aan 't trillen.
Néère, naakt en blank, moet schateren en rillen,
Aan de oever, telkenkeer dat zij met sneeuwen voet
Breekt door het broos kristal van den vertrouwden vloed,
Terwijl, niet ver vandaar, Satyr haar jeugd bespiedt,
Hij houdt zijn adem in en pijpt niet meer zijn lied;
En 't kind welks prille vleesch nog niet leed 't pijnlijk wonder
Dat in haar onschuld gaat als in een kleed, ook zonder
Gretig een honigkoek van 't sluw boschgodje neemt,
Dat haar in wrangen ruil een kus rooft, lang en vreemd.
| |
[pagina 203]
| |
Leest men, na de bekoorlijke schets, die van Wessem op blz. 20 van zijn ‘Levensbeschrijving’ gaf van het leven in de Friesche pastorie, de bondig-zakelijke uiteenzetting over de ‘eerste verwarringen van Eros’ in 's dichters leven, dan behoeft men geen fantast te zijn, om te vermoeden, dat deze Samain-vertaling méér dan een rijmoefening is geweest: de beide dochters van den dominee wijzen hem af en van Wessem noemt de kinderen ‘nog ongerept landelijk’. Deze ongereptheid wordt door Slauerhoff tegelijkertijd bewonderd, vereerd zelfs, en toch verafschuwd. Dit is de verwarring bij hem, dezelfde als bij Samain. Zijn liefde gaat uit naar de ‘persoonlijkheid’ (voor hem een heel ander begrip dan voor Marsman) en deze persoonlijkheid ziet hij altijd als onvoorwaardelijk bestemd tot een lot; bij de Friesche meisjes, met wie hij omging, was dat lot de zuiverheid, die hij in hen beminde. Maar daarom haatte hij die zuiverheid meteen, zag haar als onvervulde begeerte, en woelde er met zijn fantasie een troebele beweging in, gelijk Samain bij het zien der ongereptheid denkt aan den hartstocht, die haar zal schenden, of de verbittering, die haar zal moeten behoeden. De erotische gedichten, waarin Slauerhoff deze periode van zijn leven, de periode zijner poëtische bewustwording, ter sprake brengt, bevatten aldus de belijdenis van zijn dichterlijke levensvisie, erotisch geïnterpreteerd, maar altijd naar het voorbeeld van Albert Samain, al volgt hij soms den stijl van Rilke. Is het gewaagd, te concludeeren, dat Slauerhoff het werk van Samain leerde kennen in denzelfden tijd, wellicht in hetzelfde huis, waarin zijn eerste liefde hem het wezen van het dichterschap openbaarde? Hij denkt er later aan terug, nog vaak, maar wel het helderst in Landelijke Liefde, ‘waar men ook de pastorie zelf vindt beschreven, de kamer met het schuine dak, en den tuin, die op het water uitkwam’, naar van Wessem mededeelt. En weer in dit gedicht keert een herinnering terug aan de lectuur van Samain: Et sa voix, qui semblait faite pour la douleur,
Exhalait toute, avec ses cordes épuisées
L'infini de douceur qu'ont les choses brisées.
Ook bij Slauerhoff heeft de stem der geliefde van weleer zulk een klank: Zit ze niet Sylvia te zingen
Met die stem van herfst en schemeringen
Voor het langzaam en ontstemd klavier?
| |
[pagina 204]
| |
Het is waar, dat deze invloed van Samain subtieler is en meer verdrongen dan de invloed van Rilke, Corbière en andere dichters, bij wie Slauerhoff in zijn ontwikkelingsjaren na 1916 de vormen der poëzie leerde. Maar Samain wordt herkenbaar, waar de episode op de pastorie van J. in herinnering komt. Hij wordt herkenbaar als een diep verdriet van vroeger, dat vergroeid is en de trekken niet meer teekent, doch dat bij oogenblikken even het heele bestaan overschaduwt. Omdat Constant van Wessem in zijn Slauerhoff-Herinneringen van 1938 den naam van Samain noemde, doch dezen wegliet in zijn om - verderop nader beoordeelde - Levensbeschrijving van 1940, waarin hij zooveel verklaarbaar maakt, dat zonder kennis van de feiten duister blijven kon, was het wel gewenscht, op deze beteekenis van Samain voor Slauerhoff te wijzen. Latere voorkeur verdrong de vroegere, het is niet te bewijzen, geloof ik, dat Slauerhoff na 1923 nog vaak in Samain heeft gebladerd of naar diens verzen teruggegrepen. Zoo kan men verontschuldigen, dat diens naam verdween uit zijn levensgeschiedenis. Doch een studie over zijn werk zal niet te schrijven zijn, wanneer men niet Samain noemt als den man, die hem het eerst en hevigst alles leerde voelen, wat hij daarna bevestigd vond bij andere dichters, omdat het overeenkwam met de lotgevallen van zijn inborst.
Anton van Duinkerken |
|