| |
| |
| |
Bibliographie
A.M. de Jong, De vreemde broeders. Een Brabantse roman. - Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. 1940.
Wat buiten het gebruik van veel dialoog-dialect het eigenlijk Brabantse van deze als zodanig aangekondigde roman uitmaakt, is mij onder het lezen van dit boek niet recht duidelijk geworden; afgezien van dit dialectgebruik zou het evengoed in een andere boerenstreek van ons land hebben kunnen spelen. Dit verschijnsel moge er op wijzen, dat wij hier met een werk te doen hebben, dat louter om het ‘verhaal’ is opgezet, en dat louter door dit verhaal wil boeien. Welnu, het boek doet dit dan ook - mits men niets meer vraagt, en aan de romankunst, nu meer dan ooit, een eis stelt, waarin de behoefte, om er elementen van cultuur, volksbewustzijn of sociale psyche in aan te treffen, een voorname rol speelt. In dat geval komt men bedrogen uit; noch voor de Brabantse ‘ziel’, noch voor een wijder cultuurbegrip doet dit boek belangrijke dingen, trots het feit, dat men steeds in de hoop leeft, - een hoop, die de auteur op talrijke bladzijden aanwakkert, - dat men iets diepzinnigers dan goede amusementslectuur zal vinden. A.M. de Jong schijnt zichzelf nog nooit volkomen te willen geven en zich tevreden te stellen met min of meer makkelijke successen - iets, wat wellicht zijn zaak, maar zeker niet die der literatuur is.
Vanuit het standpunt zulk ener gerijpte en veeleisende literatuur is dit boek, als kunstwerk, zeker niet aanvaardbaar, trots het feit, dat De Jong, in tegenstelling met vorige gevallen, hier een neiging naar verdieping en zelfbeheersing aan de dag legt. Deze neiging is echter niet krachtig genoeg, om hem steeds de moeilijker oplossing te doen kiezen; zij voert hem, na een goed begin (de eerste 4 pagina's zijn zelfs in hun soberheid voortreffelijk en doen veel meer verwachten) op de paden van een gezellig naturalisme. Twee mannen, die beide dezelfde naam dragen, een ‘mijnheer’ en een herenboer, staan hier tegenover elkaar; beider wegen lopen gedeeltelijk samen, beide hebben zij hun voorliefde voor de schone sexe gemeen, en beide worden ten slotte noodlottig samen gekoppeld door hun liefde voor één vrouw, die sterft en wier herinnering als een wrekende schim het levenseinde dezer ‘vreemde broeders’ vergezelt. Hoeveel goeds zit er in deze vondst, hoe vaak bederft A.M. de Jong zijn kans! Ik wijs slechts op het feit, dat hij Bart, den hereboer, de vrouw van Bartje den notaris, na veel wedervaardigheden physiek in de armen voert, terwijl het al vaststond, dat zij in het leven van deze kracht-figuur een vormende rol was gaan spelen, zodat het veel meer voor de hand lag, dat zij, als een ‘herinnering’, een onvoltooide droom, van veel duurzamer invloed op zijn bestaan zou zijn geweest dan door
| |
| |
het nogal sensationele feit, dat zij zwanger van hem wordt. En zo is er meer. De Jong neemt steeds het meest voor de hand liggende, de oplossing, die zich aan hem als verteller opdringt, en die hij als onmiddellijk effect kan gebruiken. Vandaar ook de taak, die de sexualiteit in dit boek vervult, en die trots veel ten toon gespreide ‘spontaneïteit’, ten slotte onecht aandoet; in de boerenwereld speelt zij een veel geniepiger rol, zelfs in Brabant.
Deze dingen zijn jammer, want De Jong kan ontegenzeggelijk meer dan hij hier presteert. Goed is hij b.v. in zijn schildering van de liefde van Bart voor Trezeke - de blz. 38-50; uitmuntend zelfs is het laatste liefdes-avontuur van den onstuimigen, brassenden hereboer, waar het motief der Sunamitische en koning David moderne aspecten krijgt (blz. 256-261); hier bereikt de Jong bij mijn weten voor het eerst in zijn schrijversloopbaan een innerlijke ernst en een diepte van toon, die men hem vaker zou toewensen. Mocht hij zich in een volgend boek wat meer van de goedkope uiterlijkheid naar de welbegrepen diepten keren, dan zou dat niet alleen zijn schrijverstalent, maar de hele literatuur ten goede komen. Nu demonstreert ‘De vreemde broeders’ nog te zeer, dat vlot vertellen voor een werkelijk volwaardige roman niet voldoende meer is.
Theun de Vries
| |
Joost van den Vondel, Roskam en Rommelpot van 't Hanekot. Met inleiding en toelichtingen uitgegeven door A.J. Schneiders. - De Gemeenschap, Bilthoven, 1940.
Een keurig uitgavetje van Vondel's twee beroemde hekeldichten, geïllustreerd met facsimile's van de aanheffen der gedichten volgens de oorspronkelijke uitgaven van respectievelijk 1630 en 1627 en bovendien met de prent die de vermaarde studie van Bakhuizen van den Brink in de eerste jaargang van dit tijdschrift begeleidde. De Roskam, aan Hooft opgedragen, in alexandrijnen geschreven, is door de inleider, A.J. Schneider, in hedendaagse spelling overgebracht; de zoveel ruiger Rommelpot, in populaire strofen gedicht, liet hij zijn oud gewaad behouden. Waarom het voorbeeld van Verwey ook hier niet gevolgd?
De inleiding en toelichtingen vindt men in brochure-formaat als een surprise in de kaft van het boekje. Ik ben met inleider eens, dat de periode der Hekeldichten een der aantrekkelijkste tijdperken van Vondel's werkzaamheid is. Niet echter om de redenen die hij aangeeft, namelijk dat onze tijd van kentering en verdeeldheid niet toe zou zijn aan de ‘hoge, harmonische levensvisie’ van Vondel's later werken. Een zodanige tijd zou mijns inziens zulk een visie juist broodnodig hebben. Eerder deel ik de mening van Herman Gorter, dat Vondel in dit tijdperk nog de stem had van zijn stad en klasse. De bekoring en duurzame waarde der hekeldichten ligt naar mijn inzicht bovendien hierin, dat zij niet alleen hekelen, maar in de eerste plaats een ideaal aanduiden en in bescherming nemen. De bewonderde figuur van Hooft's onkreukbare vader, de idee der verdraagzaamheid door Hanekop gepredikt, houden Roskam en Rommelpot op hoger peil dan waarop hekeldichten qua hekeldichten gemeenlijk staan. Zo is het moeilijk, zelfs bij Vondel, een
| |
| |
verhevener apotheose te vinden dan de slotverzen van zijn Decretum Horribile, het chef-d'oeuvre der hekeldichten.
De toelichtingen geven verklaringen regelsgewijs. Hierbij is het onpraktisch dat de regels in de tekst niet genummerd werden. Dit vergemakkelijkt de lectuur niet voor het ongeletterd publiek waarvoor deze uitgave vooral bestemd is. In de toelichting van vers 49 Rommelpot leze men Lodewijk XIII in plaats van Lodewijk XIV.
N.
| |
Constant van Wessem, Slauerhoff. Een levensbeschrijving. Met reproducties naar foto's en manuscripten alsmede een bibliographie. - A.A.M. Stols, Rijswijk, (Z.H.).
Het is zeker reeds twintig jaar geleden dat Constant van Wessem, destijds redacteur van ‘Het Getij’, tijdschrift voor jongeren, Slauerhoff de letterkundige wereld binnenleidde. Toen Slauerhoff in 1936 stierf en ‘Groot Nederland’ een aflevering aan zijn nagedachtenis wijdde, behoorden Van Wessem's notities, voornamelijk betreffende Slauerhoff's studententijd en schrijversaanvang, tot de treffendste bijdragen die men daar lezen kon. Zoals men weet is nu binnenkort een complete editie van Slauerhoff's gedichten en verhalen te verwachten. Bij de gedichten heeft Marsman nog een inleiding geschreven.
Sedert zijn dood is Slauerhoff de algemene belangstelling deelachtig geworden. Zijn zwerfziek leven, de boeiende onafheid van zijn poëzie, even bruusk als vertederd, deden een legende omtrent zijn persoon ontstaan. Er zijn weinig figuren in de letterkundige wereld waarover zoveel anekdotes de ronde doen. Ik ben overtuigd dat hij bij al zijn strubbelingen zichzelf zeer au sérieux nam en dat hij bij al zijn gemelijkheden steeds een kern van gelijk had. Hij eiste het uiterste van anderen, maar volstond zelf met een minimum (behalve bij zieken en kinderen), om vooral niet bij voorbaat dupe te wezen.
Het is begrijpelijk, dat nu de complete werken gaan verschijnen, er ook aan een levensbeschrijving behoefte bestaat die de legende het veld doet ruimen voor een beeld van zijn ware persoonlijkheid. Ik meen dat Van Wessem, ofschoon hij uitdrukkelijk zegt dit doel voor ogen te hebben, hierin niet geslaagd is. Voor mij althans rijst uit de overstelpende hoeveelheid materiaal, die hij bijeenbracht, geen beeld van de figuur Slauerhoff op. Ik zie Slauerhoff niet als ik dit boek lees. Dit komt mede door een stijleigenaardigheid. Het boek is namelijk in de tegenwoordige tijd geschreven, waardoor het meer op levendigheid dan op bezinning ingesteld is. Ook is - maar dit is een dieper quaestie - het werk van de dichter niet voldoende bij zijn levensbeschrijving tot leidraad gemaakt en op zijn inhoud bekeken, terwijl aan losse gezegden soms veel betekenis wordt toegeschreven.
Ik geef toe dat de moeilijkheden legio waren. Tot zelfs wat betreft zijn geboortejaar misleidde Slauerhoff zijn vrienden. Een ontzettend tortuur moet hem de slopende ziekte, ofschoon volstrekt niet onterend, zijn leven lang geweest zijn. Zouden niet de meeste zijner ‘dwarsheden’ daaruit verklaard kunnen worden? - Dan was er de moeilijkheid dat het merendeel der personen, bij Slauerhoff's aardse reis betrokken, nog in leven zijn. Dan de moeilijkheid dat men, als biograaf, onwillekeurig het
| |
| |
meest belang hecht aan de tijd dat men de beschrevene het best gekend heeft, hetgeen, vooral als die tijd in de jeugd valt, perspectieffouten schier onvermijdelijk maakt. Maar misschien ben ik te critisch. Misschien heb ik mij in de loop der jaren dat ik hem sporadisch zag een eigen Slauerhoff gevormd. Mogelijk dat wie dit boek onbevoordeeld leest, er een gevoelssfeer in vindt verwant aan die der gedichten. Mogelijk dat hij dan de gedichten, waarvoor met een leven betaald is, ernstiger leest. Hetgeen het voornaamste is.
N.
| |
Wietsche Nelly Schilstra, Vrouwenarbeid in landbouw en industrie in Nederland in de tweede helft der 19e eeuw. Uitgeverij Contact, Amsterdam.
Dit boek is het proefschrift, waarop Mej. Schilstra aan de Universiteit van Amsterdam is gepromoveerd tot Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Het is dus te beschouwen als een stuk historische studie van één bepaald onderwerp in een bepaald land en een bepaald tijdvak.
Het beschikbare materiaal, hoofdzakelijk van statistischen aard, heeft de schrijfster, zooals zij zelf in de inleiding mededeelt, slechts tot het geven van een fragmentarisch beeld in staat gesteld. Het materiaal, zoo zegt zij, geeft echter meer dan feiten alleen, ‘het is ook een weergave van wat en hoe in de tweede helft der 19e eeuw deze vrouwenarbeid gezien werd’.
Het woord ‘wat’ in deze zinsnede is niet duidelijk. Blijkens een volgende zinsnede ziet de schrijfster niet in de feiten op zich zelf het essentieele van den vrouwenarbeid, maar wèl in ‘de plaats, die “het” (de schrijfster bedoelt vermoedelijk: het verschijnsel van vrouwenarbeid) in het maatschappelijk denken innam’.
Uit deze citaten blijkt, dat de schrijfster zich niet steeds volkomen correct uitdrukt. Doch tevens wordt uit haar inleiding voldoende duidelijk, dat zij zich geen illusies heeft gemaakt omtrent de resultaten van haar arbeid. Zij had de keus tusschen een opsomming van fragmentarische gegevens, waaruit geen behoorlijk inzicht omtrent de beteekenis van den vrouwenarbeid uit economisch, sociologisch, sexueel en sociaalgeografisch oogpunt was te verkrijgen, en een overzicht van de verschillende denkbeelden en opvattingen omtrent den vrouwenarbeid in het door haar onderzochte tijdvak. Had zij zich echter tot dit laatste bepaald, dan zou de vrouwenarbeid op zichzelf iets abstracts zijn gebleven. Zoodoende is zij gekomen tot een compromis: een hoofdindeeling naar perioden, die voor de ontwikkeling van de opvattingen en denkbeelden omtrent den vrouwenarbeid karakteristiek zijn en in iedere periode, voor zoover er materiaal aanwezig is, voorafgaand aan de beschouwingen, een beschrijving van feiten en toestanden.
Nu heeft een indeeling van een vijftigjarig tijdvak in een aantal kleinere perioden, die voor de ontwikkeling der denkbeelden karakteristiek moeten heeten, altijd iets willekeurigs. Vooral dunkt ons dit echter het geval, indien men zich bezighoudt met de bestudeering van een onderwerp als het onderhavige, dat reeds een eeuwenoude voorgeschiedenis heeft. Dat er in den loop der tijden en vooral in den nieuweren tijd in de omtrent vrouwenarbeid heerschende opvattingen min of meer ingrijpende wijzi- | |
| |
gingen zijn gekomen, hoofdzakelijk als gevolg van de ontwikkeling van de wetenschap der hygiëne en van het groeiend sociaal besef, alsmede onder invloed van het feminisme, de arbeidersbeweging en andere factoren, zal niemand betwisten. Maar ietwat bedenkelijk dunkt het ons, in de kleine periode van 50 jaar tusschen 1850 en 1900 nog onderperioden te willen onderscheiden, welke karakteristiek voor deze ontw kkeling zouden zijn.
Als beschrijving van de wordingsgeschiedenis onzer arbeiderswetgeving, speciaal op het gebied van den kinder- en vrouwenarbeid, heeft dit proefschrift, al biedt het in dit opzicht weinig nieuws, stellig zijn verdienste. Ook willen wij de schrijfster een woord van lof niet onthouden voor de respectabele hoeveelheid litteratuur, waaronder heel wat dorre statistieken en rapporten, die zij in haar proefschrift verwerkt heeft. Toch troffen ons op dit terrein enkele leemten.
De schrijfster gewaagt met gerechtvaardigde sympathie van den pioniersarbeid, op het terrein van de sociale hygiëne, speciaal met betrekking tot den vrouwen- en kinderarbeid, verricht door Dr. S.S. Coronel. Zij zegt ook in een harer stellingen, dat in de 6oer en 70er jaren dit pionierswerk volkomen vergeten werd, waarbij zij doelt op het feit, dat Dr. Coronel niet benoemd werd in de Staatscommissie van 1863, die een onderzoek instelde naar den toestand van de kinderen, die in fabrieken arbeidden. Maar zij maakt geen melding van het eveneens verdienstelijke werk van andere pioniers op het terrein van bestrijding van den kinderarbeid. Had zij b.v. kennis genomen van De Nederlandsche Arbeidswetgeving door Prof. Diepenhorst (blijkens de litteratuuropgaaf is dit werk niet door haar geraadpleegd), dan zou zij gezien hebben, dat deze in één adem met Dr. Coronel het schoolhoofd Lalleman te Moordrecht noemt, die in 1855 in de Economist een geruchtmakend artikel schreef over ‘Slavernij in Nederland’, daarbij doelend op den kinderarbeid in fabrieken en werkplaatsen. Ook noemt Prof. Diepenhorst in dit verband de ontroerende voordracht, in 1863 door den novellist Cremer over dit onderwerp gehouden en maakt hij melding van het adres, op 17 Maart 1863 door 32 Leidsche fabrikanten, waaronder de meest vooraanstaande industrieelen, als le Poole en Zaalberg, tot den Koning gericht om verbetering te brengen in het lot der fabriekskinderen.
Op enkele stijlfouten wezen we reeds. Daarnaast bevat het proefschrift ook enkele onnauwkeurigheden van feitelijken aard. Zoo heet het op blz. 27: ‘Bij de wolfabriek te Leiden was in 1863 t/m 24 jaar de verhouding tusschen het aantal mannen en vrouwen nagenoeg gelijk, na 24 jaar was van het totaal aantal arb. kr. maar 21,5% vrouwen.’ Maar op blz. 37 lezen we, dat te Leiden ‘in 12 wolfabrieken in 1864 300 jongens en 170 meisjes (onder 20 jaar) en 267 mannen en 83 vrouwen (boven 20 jaar) werkten’.
Een en ander neemt niet weg, dat dit in dubbelen zin des woords van noesten vrouwenarbeid getuigend proefschrift er stellig wezen mag.
Molenaar
|
|