| |
| |
| |
Nederland's volkskarakter, eigen cultuur en nationale roeping
Wie van ‘het Nederlandsche volk’ spreekt en onder dien eenen naam alle Nederlanders wil samenvatten, moet er zich rekenschap van geven, dat daardoor wel een werkelijke eenheid wordt aangeduid, maar dat deze toch een groote en veelvuldige verscheidenheid in zich bergt. Men kan zoowel op de eene als op de andere den nadruk leggen, maar, wil men ons volk in aard en aanleg, leven en werk begrijpen, dan zal men eenheid en verscheidenheid beide in zijn beschouwing moeten betrekken.
Beginnen wij met de verscheidenheid. Daar is vooreerst het verschil van afstamming. Friezen, Franken en Saksen hebben ieder hun aandeel tot de wording van ons volk geleverd. Zij wisten de oudere bewoners, die zij bij hun komst in de Lage Landen aantroffen, in zich op te nemen, althans voor zoover deze, aan het trekken van ouds gewoon, niet weer naar elders waren vertrokken. Zelf konden zij in de verschillende deelen van ons land, waar zij hun woonplaats kozen, de oorspronkelijke kenmerken van hun stam min of meer zuiver bewaren. Sindsdien kwamen in den loop der eeuwen talloozen uit de omliggende landen of zelfs van verre zich hier vestigen, hetzij om hier een levensonderhoud en een nieuw bestaan te zoeken, hetzij om te ontkomen aan vervolging of verdrukking. In sommige perioden van onze geschiedenis, vooral in het laatste kwart van de 16de eeuw, in het begin van den 80-jarigen oorlog, en wederom een eeuw later, na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685, nam deze immigratie groote afmetingen aan. Maar allen, die hier kwamen, vermengden zich na korteren of langeren tijd met het volk, dat hun gastvrijheid bood, en hun levenskracht en kundigheden daarvoor in ruil kreeg.
| |
| |
Ook de geographische voorwaarden, waarvan het maatschappelijk leven van een groot deel van ons volk afhankelijk is, loopen zelfs in ons kleine land verre uiteen. De zee heeft van ouds op leven en bedrijf van de bewoners der westelijke landsdeelen haar stempel gedrukt. Anderen wonen aan de breede rivieren, in de wijde polders, op de ruige heide, de vette klei, of den schralen zandgrond, en zij hebben hun werk en hun levenswijze moeten aanpassen aan den bodem, die hen voedt.
Tusschen platteland en stad bestaat veelal een onderscheid van welvaartspeil en uiterlijke beschaving, hetgeen ook beider levensstijl doet uiteengaan. In de groote stad met haar gemengde en sterk wisselende bevolking en sneller levenstempo verschillen de maatschappelijke verhoudingen meestal van die in de gesloten gemeenschap van het provinciestadje, waar vaak het verleden en de traditie op vorm en inhoud der samenleving een overwegenden invloed doen gelden. Al heeft de klassenstrijd zijn karakter van absoluutheid en noodzakelijkheid geleidelijk verloren, toch blijft de feitelijke tegenstelling tusschen burgerij en arbeiders voortduren. Daar doorheen loopt de tegenstelling van arbeiders en burgers, die hun maatschappelijk bestaan verzekerd weten, en de anderen, die door werkeloosheid of socialen druk steeds meer naar den zelfkant van de samenleving afzakken. De handeldrijvende en industriëele middenstand ziet zijn maatschappelijke zelfstandigheid geleidelijk in den dienst van het grootbedrijf opgaan en gaat een nieuwe klasse vormen, wier welvaartspeil zich langzamerhand stabiliseert.
Nog altijd ook heeft de scheiding tusschen Noord en Zuid binnen de grenzen van het Rijk voor ons volk haar beteekenis. Wel konden de beide landsdeelen dichter naar elkaar toegroeien, sinds de rivieren overbrugd en de verbindingen verbeterd werden, maar toch voelen de bewoners van Zuid-Nederland zich nog in menig opzicht meer verwant met onze zuiderburen dan met hun medeburgers benoorden de groote rivieren. De tegenstelling van ‘boven en beneden den Moerdijk’ is evenmin enkel van godsdienstigen of economischen als van geographischen aard; ook verschillen van afstamming en gemoedsgesteldheid werken er in door, en een bittere herinnering aan de overheersching van de Zeven Provinciën over de Generaliteitslanden, zoodat zij in haar geheel enkel te verklaren is uit een complex van oorzaken,
| |
| |
die sinds de 16de eeuw te zamen zijn opgetreden en wier gevolgen ook de geschiedenis van de laatste honderd jaar niet geheel ongedaan heeft kunnen maken.
Uit de 16de eeuw dateert ook de godsdienstige tweeledigheid van ons volk. De natie, die den opstand tegen Spanje begon, was in groote meerderheid nog Katholiek, maar weldra kregen de Calvinisten in den vrijheidsstrijd de leiding, en in den nieuw gevormden staat werd de godsdienstige tegenstelling tusschen de Hervormden en hen, die aan de oude Moederkerk trouw bleven, door politieke en sociale factoren nog verscherpt. De godsdienstige scheidslijnen zijn met den tijd meer ingewikkeld geworden. Belijders van het rechtzinnig Christendom van beide confessies, die wat de Protestanten betreft, weer over verschillende Kerkgenootschappen verdeeld zijn, staan hier tegenover de talrijke schakeeringen van vrijzinnig-godsdienstigen en de schare onkerkelijken, die sinds de 19de eeuw gestadig is toegenomen.
Met de godsdienstige tegenstelling hing ook de politieke groepeering van ons volk tientallen jaren lang ten nauwste samen. De antithese links-rechts berustte op een basis van religieuze overtuiging. En ook toen deze naar beide zijden was afgesleten, lagen aan de staatkundige partij-indeeling, zooals die in ons land historisch was gegroeid, nog steeds beginselen ten grond, die van wereldbeschouwing en godsdienstige belijdenis niet waren los te maken.
Haast alle scheidingslijnen in het Nederlandsche volk worden doorkruist door de lijn, die de oudere generatie scheidt van de jongere. Deze scheiding teekent zich in het nu levend geslacht scherper af, dan ooit te voren. Naarmate het wereldgebeuren sneller ging verloopen, en de maatschappij op korten termijn meer ingrijpende wijzigingen onderging, kwamen de opeenvolgende generaties steeds verder van elkaar af te staan. Men kan de scheidingslijn natuurlijk niet met leeftijd en jaartallen nauwkeurig bepalen. Maar in het algemeen kan worden gezegd, dat in de jeugdreeksen, die na den wereldoorlog geestelijk en lichamelijk volgroeid zijn, zich een denkwijze en levensstijl heeft geopenbaard, welke van die van de voorafgaande generaties ook uit het zelfde maatschappelijk of godsdienstig milieu, uit de zelfde landsstreek, of uit de zelfde politieke partij, aanmerkelijk afwijkt.
Hier raken wij aan de verschillen van lichaamsbouw en psy- | |
| |
chische structuur, die zich van persoon tot persoon onder ons volk voordoen. In laatste instantie immers is de volksgemeenschap opgebouwd uit enkelingen, die elk voor zich een eigen individueele persoonlijkheid bezitten, onmeedeelbaar en onherhaalbaar, met uiteenloopende eigenschappen van ziel en lichaam, met verschillend temperament en karakter, verschillenden denkvorm en levensvorm, welke op hun beurt weer door levenswijze en bedrijf worden beïnvloed. De psychologie heeft getracht, die individueele verschillen naar gelang van hun overeenkomst in bepaalde lichamelijke of psychische gesteldheden tot enkele klassen of typen te herleiden. Van elk van die typen zal men onder ons volk, ongeacht het verschil van afstamming, vertegenwoordigers kunnen aanwijzen. Ook daarin geeft het blijk van zijn verscheidenheid.
Maar ondanks de verschillen van persoonlijkheidstype en individueele geaardheid zijn er een aantal lichamelijke en geestelijke eigenschappen, die zich onder ons zoo veelvuldig vertoonen, dat zij den verschijningsvorm van het Nederlandsche volk in zijn geheel typeeren, daaraan een bepaald karakter verleenen, daarop een eigen stempel drukken, dat als zoodanig enkel aan ons volk toekomt en ons van alle andere volken doet onderscheiden.
Wanneer wij met betrekking tot een volk van ‘karakter’ spreken, dan heeft dit woord een andere beteekenis dan in de algemeene psychologie. Het duidt hier een complex van psychophysische geaardheid aan, waardoor het volk in zijn geheel in eigen wezen wordt bepaald en zich als zoodanig naar buiten kenbaar maakt. Het spreekt vanzelf, dat de grenzen van dit complex niet scherp zijn af te bakenen. Naar alle kanten laten zij de mogelijkheid open voor afwijkingen en worden zij ook feitelijk door uitzonderingen overschreden. Op het gebied van het psychische zijn die uitzonderingen minstens even talrijk als op dat van lichaamsbouw, lengte, kleur van haren en oogen, die met de afstamming van ons volk verband houden. Ook blijft de weg open voor een verdere ontwikkeling, die het beeld van voorkomen en karakter van een volk bij verloop van tijd voor geleidelijke verandering vatbaar maakt.
Het Nederlandsche volkskarakter, zooals het thans valt waar te nemen, is trouwens het product van een langdurige historische ontwikkeling op natuurlijken grondslag. Al de verschillende
| |
| |
factoren van afstamming, levensvoorwaarden, maatschappelijke omstandigheden, werkzaamheid en bedrijf, groepstradities, religieuze en sociale overtuiging hebben er het hunne toe bijgedragen. De voortschrijdende rasvermenging heeft de eenheid ervan versterkt. Door het toenemend contact tusschen de bewoners van de verschillende deelen des lands, ten gevolge van de ontwikkeling der maatschappelijke betrekkingen en de vervolmaking der verkeersmiddelen, zijn de verschillen van hun regionale geaardheid geleidelijk overbrugd. De afslijting van de tegenstellingen tusschen de maatschappelijke klassen is niet alleen aan het wederzijdsch begrijpen, maar ook aan de onderlinge aanpassing der psychische structuren ten goede gekomen. De eenheid van taal en wetgeving heeft een eenheid van cultuur en maatschappelijke gewoonten mogelijk gemaakt en ook inderdaad doen ontstaan. Het bewustzijn van het gezamenlijk deelhebben aan de ééne Nederlandsche rechtsgemeenschap heeft het gevoel van saamhoorigheid versterkt. Door ons onderwijs en onze pers ten slotte is de ééne Nederlandsche beschaving over alle lagen van ons volk naar den graad van zijn ontwikkeling verdeeld en heeft dit een vorming gekregen, die de eenheid van ‘geestesmerk’ heeft bevorderd.
De meest kenmerkende karaktertrekken van ons volk in zijn geheel hangen alle samen met zijn overwegend geïntroverteerd type, zijn neiging tot zelfinkeer en geslotenheid in zichzelf. Deze legt den doorsnee-Nederlander bij al zijn denken en doen een bezonnenheid op, die hem groote waarde doet hechten aan zijn eigen onafhankelijk gevormd oordeel en hem zijn handelingen slechts weloverwogen doet stellen.
In het huiselijk leven wekt die zelfde neiging bij hem den zin voor intimiteit en gezelligheid, die op zijn beurt de zorg voor de inrichting van de woning en de zucht naar een zekere mate van rustig en genoeglijk bestaan in de hand werkt. Wij houden ervan, ‘onder ons’ te blijven, en in den kleineren of grooteren kring van bekenden of vertrouwden geven wij ons gaarne, zooals wij zijn, met onze goede en slechte eigenschappen, deugden en gebreken, terwijl wij er minder gemakkelijk toe komen, die naar buiten te openbaren.
Ook den toegang tot ons gevoelsleven houden wij liefst zoo lang mogelijk voor buitenstaanders gesloten, en wij beschouwen
| |
| |
het als een teeken van oppervlakkigheid, wanneer iemand ‘het hart op de lippen’ heeft. Van hevige gevoelsuitingen, in verdriet of vreugde, heeft ons volk ze'fs in het algemeen een afkeer. Wij zijn licht geneigd, aan de oprechtheid daarvan te twijfelen, en hebben dan gauw het woord ‘aanstellerij’ bij de hand. Dit wijst weer op een geringe vatbaarheid voor sterke innerlijke beroeringen, die door vreemden soms aan een te vergaande nuchterheid wordt toegeschreven, maar die eerder een bedachtzaamheid verraadt, welke aan de psychische reacties reeds bij haar eerste opkomen een rem pleegt aan te leggen, zoodat al te felle emoties worden voorkomen. Van gevoeligdoenerij is ons volk meestal weinig gediend; van ieder valsch gevoel heeft het een afschrik. Het laat zich niet licht beïnvloeden door rhetoriek of holle frasen. Wanneer men het leuzen voorhoudt om zijn gemoed en zijn daadkracht te prikkelen, dan vraagt het allereerst naar de deugdelijkheid van haar inhoud. Onder die critiek verschrompelt dan echter ook vaak de bezieling, die van het waarlijk goede en schoone op ons moest uitgaan.
De beheersching van het gevoelsleven en zijn uitingen brengt ook haar gevolgen mede voor de activiteit van ons volk. Bij gebrek aan spontane reacties zijn wij niet gewoon, overhaast te werk te gaan. Het duurt soms lang, eer wij beginnen, en vaak blijft zelfs door het al te omstandig overleg en het vele gepraat de daad achterwege. Maar als wij eenmaal de hand aan het werk slaan, dan doen wij het goed en zijn wij niet licht met de resultaten van onzen arbeid tevreden. Daardoor heeft ons maatschappelijke en cultureele leven den roep van degelijkheid verworven, dien zij in de wereld bezitten, en heeft ons volk in wetenschap en kunst, techniek, nijverheid en handel, in den opbouw van zijn rechtsgemeenschap, in de bevordering van de zaken des geestes, zoo goed als in de opvoering van het stoffelijk welvaartspeil grootsche dingen weten te bereiken.
Die degelijkheid maakt ons soms ‘zwaar op de hand’. Wij maken ons het leven niet gemakkelijk. Moeilijkheden zien wij vaak in grooter omvang dan zij in werkelijkheid bezitten, maar wij zetten ons er dan met te taaier energie doorheen. Hier steekt echter de meer onbezorgde levenshouding van het Zuiden, met haar spontane vitaliteit en gemoedelijkheid, onmiskenbaar tegen den ernst en de bezadigdheid van het Noorden af.
| |
| |
Met dat al slaan wij de waarde van langzamen groei en geleidelijke ontwikkeling hoog aan. Wij zijn er diep van doordrongen, dat wat wij thans traditie noemen, in het verleden vooruitgang beteekende, en dat op ons werk in het heden de traditie van de toekomst zal moeten berusten. Wij zetten onze stuwkracht gaarne onder alles, wat welvaart en beschaving, zedelijke verbetering en religieuze verheffing kan bevorderen, maar wij schrikken terug voor sterk ingrijpende veranderingen in de structuur van ons maatschappelijk en staatkundig leven en laten liever de noodzakelijke wijzigingen aan den gestadigen groei der omstandigheden over. Vandaar dat extremistische stroomingen in het algemeen weinig vat op ons volk hebben, omdat wij langs een gulden middenweg niet enkel het veiligst, maar ook het zekerst ons doel denken te bereiken.
Van ouds is ons volk door de gedachte bezield, dat wereldbeschouwing en religieuze overtuiging aan een louter inwendig belijden niet genoeg hebben, maar ook in de practijk van het leven van enkeling en gemeenschap haar toepassing moeten vinden. Niet zelden heeft dit tot botsingen van beginselen en strevingen geleid, maar ons volksleven is erdoor versterkt, omdat ten slotte in de feitelijke doorvoering van uiteenloopende denkbeelden een evenwicht werd bereikt, dat in de gegeven omstandigheden voor alle partijen aanvaardbaar was.
Een land met een godsdienstig-gemengde bevolking als het onze is een leerschool van verdraagzaamheid. Indien wij niet allen daarin volleerd zijn, dan is dit voornamelijk hieraan te wijten, dat krachtens een langdurige traditie juist onze godsdienstige overtuiging, welke die ook zij, ons zoo hoog zit, dat wij op dat punt onze terughoudendheid gemakkelijk overwinnen en ons dan scherp van de tegenstelling met anderen bewust worden. Door vooroordeel en misverstand heeft de godsdienstige verdeeldheid bij ons vaak dieper ingegrepen dan in de gemeenschap van één volk noodzakelijk was. Maar zonder iets van onze beginselen prijs te geven, kunnen wij ons geleidelijk van deze belastende erfenis van het verleden ontdoen, wanneer wij onze pogingen voortzetten om elkander te begrijpen, en evenveel eerbied voor de overtuiging van anderen betoonen, als wij dien voor de onze verlangen.
Het vasthouden van eigen inzicht, vooral daar, waar dit ons
| |
| |
innerlijk het sterkst aanspreekt, in het godsdienstige, hangt bij ons volk samen met zijn zin voor zelfstandigheid. De Nederlander laat zich niet graag door anderen een beslissing, en nog minder een overtuiging opdringen. Hij wil zelf oordeelen en zijn eigen besluiten zelf nemen. Zijn persoonlijke vrijheid is hem heilig. Van overheidswege laat hij zich niet gemakkelijk iets voorschrijven, wat hij met eigen inzicht, laat staan met eigen geweten, in strijd acht. Ook buiten de sfeer der beginselen, in het dagelijksch leven, wil hij niet worden lastig gevallen. Wat hij hier van zijn naaste niet verdraagt, laat hij zich ook niet door de overheid aandoen. Gewilligheid tegenover maatregelen van orde, die hem in zijn vrijheid belemmeren, zal men maar zelden van hem kunnen verwachten. Al komt hij niet licht tot openlijken weerstand, toch schikt hij zich slechts schoorvoetend in hetgeen hem van boven wordt opgelegd. Iedere druk van uiterlijke discipline, waarvan het de redelijkheid niet inziet, valt ons volk zwaar. Het helpt de publieke orde liever verstoren dan handhaven, en het is tegenover de bewakers van het gezag, wanneer deze de verlangde gemoedelijkheid niet observeeren, vaak tot een overmoed geneigd, die niet zelden in baldadigheid omslaat. Gewoonlijk speelt daarbij echter de neiging een rol om het voor den zwakkere tegen den sterkere op te nemen, en hierin kan weer een symptoom worden gezien van den zin voor recht en gerechtigheid, die ons volk tegen elke poging tot machtsmisbruik in verzet doet komen.
Ook de sociale rechtvaardigheid wordt door ons volk hoog aangeslagen. Daardoor is op het terrein der maatschappelijke verhoudingen na tal van botsingen van stroomingen en tegenstroomingen een grootste gemeene deeler van gemeenschappelijke overtuiging bereikt, die aan de voorziening in de behoeften der maatschappelijk zwakkeren een vaste en degelijke basis heeft verschaft en den socialen vrede in hooge mate heeft bevorderd. Hier is de ontwikkeling sneller verloopen dan in eenig ander onderdeel van ons gemeenschapsleven; het levende rechtsbewustzijn van ons volk staat er borg voor, dat zij nog niet is afgesloten.
De zucht naar vrijheid, die onze vaderen ons nalieten, en waar wij zoo trotsch op zijn, strekt ons intusschen niet louter tot voordeel. Zij brengt een gevaar mee van individualisme, van al te ver gaande onafhankelijkheid en eigengereidheid, die vaak
| |
| |
een waarachtigen gemeenschapszin in den weg staan. Maar al te zeer ontbreekt aan ons volk het echte publiek besef, dat het eigen belang gewillig doet achterstellen bij het algemeen welzijn en ook tot zware persoonlijke offers voor de gemeenschap bereid maakt.
Met het individualisme gaat zijn collectieve, minstens even gevaarlijke vorm, het particularisme, gelijk op. Wij zien te vaak slechts de belangen van de kleinere of grootere groep, waartoe wij behooren en zijn soms zelfs geneigd, die tegen het algemeen belang in te handhaven en door te zetten, zonder te bedenken, dat het algemeen belang ook het onze is.
Aan chauvinisme maakt het Nederlandsche volk zich doorgaans niet schuldig. Men zou het zelfs eerder een gebrek aan nationale fierheid hebben kunnen verwijten, indien niet de houding van vrijwel geheel de bevolking sinds den fatalen Meidatum van 1940 anders had geleerd. En ook blijkt telkens weer, welk een oprechte bewondering voor waarlijk groote praestaties van landgenooten in alle kringen van ons volk wordt gekoesterd. Dat de waardeering van den aard dier praestaties dikwijls uiteenloopt, zoodat de een zich voor voetballers warm maakt, de ander voor kunstenaars, geleerden of technici, hangt natuurlijk samen met het verschil in belangstellingssfeer en ontwikkeling. In de dankbaarheid voor den moed en het offer van de verdedigers van het vaderland vinden alle goede Nederlanders elkaar weer terug.
Tegenover vreemdelingen gaven wij het dikwijls voor, alsof bij ons alles beter was dan bij hen, maar intusschen waren wij er bij ons zelf van overtuigd, dat wij van alle omliggende landen nog wel iets te leeren hadden, evenals trouwens die omliggende landen van ons. Juist die open blik naar alle zijden over de grenzen bracht ons soms tot een zekere geringschatting van ons eigen volk en zijn verrichtingen en tot een vergelijking met anderen, die dan niet zelden zonder voldoenden grond in ons nadeel uitviel. Het misprijzen van het nationale verleden blijkt echter weer de groote meerderheid van ons volk hartgrondig tegen te staan. Want per saldo zijn wij toch van jong tot oud van de diepere overtuiging bezield, dat wij in de zaken des geestes bij niemand achterstaan, en dat wij ook zonder aanspraak te maken op wereldbeheersching of politieke leiding toch in menig opzicht in de Europeesche beschaving kunnen voorgaan.
Het eigen karakter van het Nederlandsche volk wordt ook door
| |
| |
zijn cultuur weerspiegeld. In de dragers van die cultuur, in denkers en dichters, geleerden, technici en kunstenaars, maatschappelijke, politieke en godsdienstige leiders mogen wij de geheele gemeenschap met al haar karaktertrekken vertegenwoordigd zien. Wat zij voortbrachten, is schepping van den Nederlandschen geest, en als zoodanig onherhaalbaar en onvervangbaar. Ofschoon juist zij door hun hoogere ontwikkeling en wijderen blik den buitenlandschen invloed het sterkst konden ondergaan, is toch hun werk door eigen nationalen aard van alle andere culturen onderscheiden. In de ééne gemeenschappelijke taal, uit een verscheidenheid van streektalen gegroeid, hebben zij het middel gevonden om uit te drukken, hetgeen hen bezielde, en daarmee de geheele gemeenschap te bevruchten.
Zelfs in het wetenschappelijk denken, dat toch bij uitstek internationaal georiënteerd is, draagt het Nederlandsche geestesleven een eigen stempel. Aan zuivere bespiegeling is het arm. De wijsbegeerte blijft bij ons bij de positieve wetenschappen ten achter. Onder deze heeft vooral de natuurwetenschap een uitzonderlijke hoogte bereikt, en ook dit is een symptoom van den algemeenen trek van ons wetenschappelijk leven naar de practijk, waardoor steeds weer getracht wordt, de theorie aan de toepassingen dienstbaar te maken. Aan die practische instelling is het ook voor een groot deel te danken, dat zoo breede kringen van ons volk aan de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek deel kunnen hebben.
In de kunst doet de ingekeerdheid van ons volk zich gelden in een gevoeligheid en innigheid en in een toegewijde en nauwlettende waarneming en weergave van veel wat ons omringt, zonder echter de weergave van het gedroomde beeld uit te sluiten. Het verhevene en grootsche, het heroïsche en epische trekt ons minder aan. Ook wanneer zij uitdrukking geeft aan individueele emoties, blijft onze kunst beheerscht, zooals die emoties zelf. Toch blijkt telkens weer de bezieling van den kunstenaar niet gebonden te zijn aan de grenzen, die het volkskarakter hem stelt.
Onze poëzie, die in de lyriek een hoogtepunt van zeldzame zuiverheid bereikt, legt zich in het algemeen een gewilde zelfbeperking op. Voor den indruk van poëtische ontroering is de groote massa van ons volk trouwens weinig toegankelijk. Dichters worden bij ons niet licht populair. Goed verzorgd proza
| |
| |
spreekt den doorsnee-Nederlander sterker aan dan zuivere poëzie. Onze schilderkunst heeft haar hoogste kracht gevonden in het portret als karakterstudie van den levenden mensch en in stukken met eenvoudige onderwerpen, als het huiselijk tafereel met de innerlijk doorvoelde sfeer van intimiteit en het landschap met beperkten horizon. Tegenover het godsdienstig gegeven kon zij haar emotie het best uitvieren, maar langen tijd was de heerschende geestesrichting de religieuze schilderkunst niet gunstig gezind, waardoor deze in haar volledige ontplooiing werd belemmerd. Dank zij de herwonnen geestelijke vrijheid heeft zij echter haar achterstand intusschen ruimschoots kunnen inhalen.
De beeldhouwkunst is bij ons minder tot ontwikkeling gekomen dan in andere landen. Vroeger konden monumentale opdrachten veelal bij gebrek aan krachten niet door landgenooten worden uitgevoerd, zoodat een beroep moest worden gedaan op vreemdelingen. En nu wij de krachten hebben, ontbreken maar al te vaak de opdrachten. In het algemeen vertoont ook onze beeldhouwkunst een inslag van intense bezinning en strak beheerscht gevoel. De bouwkunst heeft het evenmin in het grootsche gezocht, maar zij wist in haast al haar perioden vooral in den woningbouw een zeldzame perfectie te bereiken, terwijl zij in haar geheel uitmunt door een zin voor harmonie en proporties, die haar iedere buitensporigheid doet vermijden. Ook houdt zij gaarne rekening met het nuttig effect van haar voortbrengselen. Onze muziek geeft de voorkeur aan een zorgvuldige bewerking van een beperkt thema boven weidsche en veelomvattende concepties. Onze religie ten slotte is meer ingesteld op de practijk van het leven dan op de theorie of de mystische vervoering. Men heeft het Nederlandsche volk een volk van theologen genoemd, en inderdaad is er van ouds onder ons gestreden over geloofskwesties, soms tot in het subtiele toe, maar het ging haast steeds over die vraagstukken, welker oplossing voor enkeling of samenleving van direct practisch belang is. De weinige mystici, die ons volk heeft opgeleverd, zijn enkelingen gebleven. De meesten onzer leggen aan de beleving van het godsdienstige een rem van nuchterheid en verstandelijke bezinning op, waardoor ook gemeenschappelijke uitingen van religiositeit de vervoeringen van een lichter ontvankelijk temperament ontgaan en van uitbundigheid vrij blijven.
| |
| |
Het geheele geestesleven van ons volk berust op den onderbouw van een welvaartspeil, dat tot voor kort belangrijk hooger was dan dat in verschillende landen om ons heen, en waaraan alle bevolkingsklassen naar verhouding deel hadden. Het wordt gedragen door een civilisatie, een doelmatige uit- en inwendige ordening van het gemeenschapsleven, die door enkelingen en groepen als feitelijk richtsnoer wordt aanvaard, maar aan welker verdere verwerkelijking zij ook voortdurend willen blijven bouwen. Onze sociale wetgeving, onze zorg voor lichamelijke en geestelijke volksgezondheid, onze voorziening in den nood van misdeelden, de inrichting en de stoffelijke uitrusting van ons onderwijs, onze voortreffelijk geoutilleerde en alzijdig ingelichte pers, onze woning- en bruggenbouw, onze verkeersmiddelen en postverbindingen, de methoden van onze kolonisatie konden aan heel Europa tot voorbeeld strekken. Zonder die hoog opgevoerde gemeenschapsordening, welke aan de persoonlijke ontwikkeling en den cultureelen arbeid van ons volk de vrije baan liet, zou het leven in Nederland in de laatste decennia ondanks den nood der tijden zoo schoon niet zijn geweest en zou de Nederlandsche beschaving zich niet op zoo verheven praestaties hebben kunnen beroepen.
Nooit heeft ons volk zich voor vreemde invloeden afgesloten. Van de cultuur der volkeren, die ons omringen, hebben wij opgenomen, wat ons goed leek om onze eigen geestelijke beschaving hooger op te voeren. Soms hebben wij zelfs wel eens te veel bewonderd wat van buiten kwam, en daar het eigene bij achtergesteld, maar steeds weer heeft het contact met anderen ons innerlijk versterkt.
Monniken van over zee brachten aan onze voorouders in het Noorden des lands de eerste beginselen der beschaving bij, en eeuwen lang bleef althans daar de Engelsche invloed door het onderwijs op ons geestesleven inwerken. In den bloeitijd der Middeleeuwen hielp de Latijnsche beschaving, die uit Frankrijk tot ons kwam, de cultureele losmaking van de Nederlandsche gewesten uit het Duitsche Rijk, waartoe zij althans in naam staatkundig behoorden, verder bevorderen. Zuid-Nederland stond van ouds in nauw contact met de cultuurcentra in het Zuiden en het handhaafde dien band, ook toen sinds de 14de eeuw de geestelijke betrekkingen van het Noorden met Duitschland inniger
| |
| |
werden. De Bourgondische vorsten maakten opnieuw de Nederlandsche beschaving in menig opzicht tot schuldenaar van de Fransche. Tijdens en na den vrijheidsstrijd konden buitenlandsche invloeden ongehinderd ons land bereiken. In de 17de eeuw werd de Republiek een knooppunt van Europeesche beschaving. Slechts een enkele maal, tegen het einde der eeuw, gingen er stemmen op om tegen de geestelijke penetratie van Frankrijk uit als voorbereiding op een mogelijke politieke overheersching te waarschuwen. In de 18de eeuw drong de Fransche invloed te sterker op, om zich dan op het geheele gebied van het maatschappelijk leven en dat des geestes te doen gelden. Naast de denkbeelden van de Fransche Verlichting, die hier in breede kringen verspreiding vonden, drongen echter ook talrijke geestelijke invloeden uit Engeland en Duitschland door. In de eerste helft der 19de eeuw liep de Fransche invloed op ons beschavingsleven geleidelijk terug, terwijl vooral op het gebied van wetenschap en wijsbegeerte het Duitsche overwicht toenam. De 20ste liet aan het spel der krachten van buiten, die van verschillende zijden op ons werkten, voor goed den vrijen loop. De Duitsche invloed op de wetenschap werd echter niet door dien uit Frankrijk en Engeland geëvenaard. In de wijsbegeerte bleef de Duitsche invloed overheerschen. Het muziekleven, dat evenzeer van Frankrijk als van Duitschland wist te leeren, behield een zelfstandig karakter. In de uiterlijke vormen van het maatschappelijk leven, de etiquette en de mode, werd gaarne het voorbeeld van Frankrijk gevolgd. Na den wereldoorlog van 1914 nam de invloed van de Angelsaksische landen op levenswijze en comfort, maatschappelijke gewoonten en kleeding, tooneel en film toe. De beeldende kunst bleef het meest aan directe beïnvloeding van buiten onttrokken, waardoor zij ook den nationalen volksaard het zuiverst kon weerspiegelen.
De buitenlandsche invloed is in menig opzicht ons volk en zijn beschaving ten goede gekomen. Hij heeft hier krachten gewekt, die zelfstandig aan den bouw en de vervolmaking van het Nederlandsche cultuurleven konden werken. Waar die invloed te ver ging, heeft een gezonde reactie voor een heilzaam tegenwicht gezorgd. Het Nederlandsche volk kon naar alle zijden onbelemmerd uitzien, en op grond van een zelfstandig onderzoek en een onbevooroordeelde vergelijking het goede, waar het ook
| |
| |
vandaan kwam, behouden. En zoo is in de Lage Landen aan de zee het eenig en onvervangbaar geheel van volksleven en specifiek West-Europeesche beschaving ontstaan, dat het erfdeel en eigen bezit is van ons volk.
Een bezit, dat aan het volk van Nederland in zijn geheel toekomt, ongeacht de verscheidenheid en de scheidingen, die ons verdeelen. Natuur en historie hebben in ons land tegenstellingen geschapen, die wij wel in haar ontstaan kunnen verklaren, maar niet meer negeeren of uit den weg ruimen. Misschien zelfs is er minder reden, haar aanwezigheid te betreuren, wanneer bij redelijk inzicht blijkt, dat zij door de spanning van krachten, die zij gaande hebben gehouden, den inhoud van ons volksleven onafgebroken hebben verrijkt. Door tegenstellingen en wisselwerking heeft ons volk ook in tijden van inzinking zijn vitaliteit kunnen bewaren. Het kan geen van die krachten missen en moet ze voor de volledige ontplooiing van zijn economische en maatschappelijke, staatkundige en cultureele werkzaamheid voortdurend mobiel houden. Het kan zich niet veroorloven, er eenige van uit te schakelen, veel minder nog, ze alle te laten gelijkschakelen. De nationale eenheid moet door wederzijdschen eerbied en gezamenlijke behartiging van het algemeen welzijn de antithesen overbruggen, maar behoeft ze niet op te heffen. Werd aan ons volk met beroep op die eenheid een dwangbuis van eenvormigheid opgelegd, dan zou dit een geestelijke verarming beteekenen, die aan de toekomst van onze eigen beschaving zou moeten doen twijfelen.
Het Nederlandsche volk, één in verscheidenheid, is in een groei van eeuwen geworden tot wat het thans is: een zelfstandige eenheid met eigen karakter, eigen taal en eigen beschaving, wezenlijk verschillend van de volkeren rondom. Een oorspronkelijke natuurlijke verwantschap en een gemeenschap van taal was voor dien groei en die éénwording verondersteld en vereischt. Maar ook tal van historische oorzaken hebben er toe bijgedragen. De innerlijke integratie heeft de politieke vrijwording voorbereid, maar deze is zelf weer het werk van de geschiedenis. Wanneer ons volk ten laatste echter zich zelf geworden is, dan heeft het daardoor ook het recht verworven, zich zelf te blijven, en in zijn eigen aard en cultureel bezit te worden geëerbiedigd. Dit recht sluit ook de aanspraak in op de vervulling van die voorwaarden van
| |
| |
maatschappelijken en staatkundigen aard, zonder welke het behoud van volkskarakter en eigen cultuur niet kan worden verzekerd. Daarvoor dient ieder, die zich waarlijk Nederlander noemen kan, onwrikbaar pal te staan. Het gaat hier immers niet om enkele stoffelijke of economische voordeelen, maar om de handhaving van het levende Nederlandsche volk zelf met al wat het aan eigens bezit, zijn taal, zijn beschaving, zijn staatkundige en maatschappelijke ordening, aan eigen aard aangepast, zijn geestelijke vrijheid, ten slotte om den onmetelijken en zoo gelukkig gedifferentiëerden rijkdom van zijn volkskracht.
Beseffen wij voldoende, welk een verantwoordelijkheid dit ons voor de toekomst van ons volk oplegt? Zijn wij er genoeg van doordrongen, dat wij die gezamenlijk hebben te dragen? Dat hier geen scheidingen meer gelden van klasse of stand, van politieke richting of godsdienstige overtuiging, maar dat wij allen gelijkelijk onderworpen zijn aan een zedelijken plicht, die ieder van ons oplegt, voor het voortbestaan en het waarachtig welzijn van ons volk mede te waken? Wij hebben daarbij allen elkaar evenzeer noodig. Geen groep of partij onder ons mag het monopolie van die taak voor het vaderland voor zich opeischen. Zou de eene of de andere zich een leiding aanmatigen, om daarmee de differentiatie van onze volkskracht te onderdrukken, dan kan zij daarvoor nooit op voldoende gronden van recht aanspraak maken. In een zoo veelzijdig gestructureerde samenleving als de onze hebben wij elkaars werk en elkaars overtuiging te eerbiedigen, en wij zullen dat slechts dan consequent en met vrucht voor de gemeenschap kunnen doen, wanneer wij in eigen overtuiging vaststaan, en ons bewust zijn, dat wij ons eigen werk voor het geheel naar behooren volbrengen.
De gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de handhaving van ons volksbestaan en de vermeerdering van de stoffelijke en geestelijke goederen, die te zamen de Nederlandsche beschaving uitmaken, zal den grondslag moeten vormen voor de Nederlandsche nationale gedachte in onzen tijd. Wij waren vóór den oorlog zoo ver gekomen, dat geen enkele groep of klasse meer rechtens of feitelijk van de doeleinden van de nationale gemeenschap werd uitgesloten. Geleidelijk aan zijn steeds breeder kringen tot de werkdadige deelname aan het politieke, sociale en wetenschappelijke leven geroepen, zoodat geen waarachtig Neder- | |
| |
lander zich in onze gemeenschap nog als een vreemde behoefde te voelen.
De gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het nationale leven is ook de eenige soliede basis voor een waarachtig saamhoorigheidsgevoel. Wat er ook in het verleden geschied is, en welke pijnlijke herinneringen de historie voor sommigen van ons ook heeft bewaard, thans kunnen wij elkaar eerlijk in de oogen zien, omdat wij ons wederkeerig ten aanzien van de nationale doeleinden gelijkberechtigd weten, en ons dientengevolge ook door een zelfden plicht tegenover de gemeenschap van ons volk gebonden voelen.
Die nationale doeleinden zijn onverbrekelijk verbonden met het Nederlandsch nationaal verleden. Ons volk is, zooals gezegd, in langzamen groei zichzelf geworden. Het heeft zich een eigen welvaart opgebouwd en een eigen beschaving verworven, waarbij het wel vaak naar anderen heeft geluisterd, maar toch zijn eigen weg is blijven volgen. Het heeft zijn onafhankelijkheid in een 80-jarigen strijd bevochten. Al heeft het in dien strijd een deel van zijn volksgenooten moeten afstaan, toch heeft het binnen de engere politieke grenzen, waarin de historie het heeft teruggebracht, een staatkundige organisatie gevonden, waarin het aan zijn volksaard en beschaving een vasten vorm kon geven en een hoogen graad van persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling kon bereiken. Na een lange historische ontwikkeling zijn ten laatste de voorwaarden vervuld om aan de ware bedoelingen van den grondlegger van onze onafhankelijkheid ten volle recht te doen. Terwijl hij door de omstandigheden werd verhinderd om zijn ideaal van uit- en inwendige vrijheid, verdraagzaamheid en nationale eenheid volledig te verwerkelijken, in het ons uiteindelijk gegeven, zijn geestelijke nalatenschap aan het geheele volk van Nederland ten goede te doen komen. Wij zullen ons zelf zijn en den naam van Nederlanders waardig blijven, zoolang wij ons bewust zijn van onzen plicht, zijn werk voort te zetten en gezamenlijk alle krachten in te spannen om, zij het dan in gewijzigde vormen, datgene te behouden, wat hij ons volk als een bezit voor altijd heeft nagelaten.
Het uitzicht op de doeleinden van ons volksbestaan door een terugblik op het nationaal verleden mag ons intusschen niet doen vergeten, dat ons werk van heden de toekomst van ons volk moet
| |
| |
voorbereiden. Eerbied voor de traditie, zonder welken geen nationale samenleving mogelijk is, mag nooit leiden tot verstarring van de volkskracht. Voortdurend zullen wij rekening moeten houden met de wijziging der omstandigheden om in veranderde tijden naar de eischen, die zij stellen, het welzijn van ons volk het best te kunnen dienen. Dat niet alles altijd kan blijven, zooals het geweest is, kan de historie ons leeren. Maar evenzeer dienen wij voor oogen te houden, dat er goederen zijn, die wij ons niet kunnen laten ontnemen, zonder ons verleden te verloochenen, onszelf te kort te doen en onze toekomst te benadeelen.
De gemeenschappelijke wil om de onmisbare grondslagen van ons volksbestaan te verdedigen, en eendrachtig samen te werken aan zijn verdere ontwikkeling vormt op den dag van heden den inhoud van onze nationale gedachte. Wil deze vruchtbaar zijn, dan zal zij haar kracht moeten zoeken in de overtuiging, dat ons volk een roeping en een bestemming heeft. De geloovige erkent in die roeping de leiding van Gods voorzienigheid en dankt de vervulling daarvan aan den steun van Gods zegen. Wie de oppermacht Gods over het leven van enkelingen en volkeren niet aanvaardt, zal wellicht toch erkennen, dat de historie van ons volk, zijn tegenwoordige gesteldheid en zijn positie in de wereld geen zinloos product van het toeval kunnen zijn. Wij kunnen den zin van ons volksbestaan met ons menschelijk kennen niet uitputten. Maar wat wij ervan weten, is ruim voldoende om onze werkzaamheid samen te binden en daaraan met volle verantwoordelijkheid richting te geven.
Naar binnen kan de roeping van ons volk geen andere zijn dan dat het met eigen karakter, zooals het is geschapen en gegroeid, verschillend van andere volkeren, zichzelf moet blijven, trouw is aan zijn verleden en de goederen handhaaft, die natuur en historie het hebben geschonken, om die naar de eischen van ethiek en recht te gebruiken, ze te doen groeien en vruchtbaar te maken voor de toekomst.
Naar buiten ligt die roeping in de vervulling van een taak van vrede en verzoening tusschen de volkeren. Neiging tot imperialisme zou ons volk kwalijk passen. Wij mogen zoo min anderen willen overheerschen als wij zelf wenschen overheerscht te worden. Maar het is aan ons om in de gemeenschap der volkeren de gedachten van gerechtigheid en moraal levendig te houden, die
| |
| |
alleen in staat zijn, een behoorlijke internationale samenleving mogelijk te maken.
De vervulling van onze bestemming naar binnen en naar buiten zal van ons volk in zijn geheel en van ieder van ons offers vergen. Het waarachtig nationale besef eischt overwinning van het egoïsme en onderwerping van tal van persoonlijke belangen aan het welzijn der gemeenschap. Indien wij ons volk eerlijk willen dienen, dan zullen wij moeten trachten het individualisme in de staatkunde, in de maatschappelijke ordening en in het economisch leven te boven te komen. Van ieder van ons, persoonlijk en in gemeenschap met anderen, in ambtelijk verband en dienstbetrekking, in politiek en zaken, zal een strenge naleving van de ethische regels kunnen worden verwacht. Wij dienen in de maatschappelijke verhoudingen naar rechtvaardigheid te streven. Ons persoonlijk werk voor de stoffelijke en geestelijke beschaving moeten wij opvatten als een dienst aan de gemeenschap. Wij behooren naar de mate van ons vermogen van het onze af te staan, wat aan onze volksgenooten te kort komt. Wij moeten alles vermijden, wat de lichamelijke en zedelijke kracht van ons volk kan ondermijnen. Wij moeten onzen naaste helpen, zich te sterken in het besef, dat hij het lot, dat hem treft, niet enkel met waardigheid, maar ook met berusting en vertrouwen zal moeten dragen.
Zóó zal het leven van ons volk aan andere volkeren tot voorbeeld kunnen strekken. De maatschappelijke en staatkundige instellingen, die ons passen, zullen zoo min voor andere volkeren geschikt zijn als de hunne voor ons. Maar in een gemeenschapsordening, die gegrondvest is op den eerbied voor de waardigheid van de menschelijke persoon, en in de onderwerping van het individueele en publieke leven aan de regels van ethiek en recht kunnen wij tot heil van de internationale gemeenschap hen allen vóórgaan.
Indien ons kleine volk naar binnen en naar buiten datgene blijft verrichten, waarin het waarlijk groot kan zijn, dan kan het zich ervan verzekerd houden, dat het zijn roeping ten aanzien der historie zal kunnen blijven vervullen.
Ferd. Sassen
|
|