De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 115]
| |
merkwaardige begrafenis ons zal brengen, want als men de wonderlijke dingen gelooven mag die deze herders ons vertelden over den herder met het gebroken hart en de hartenbrekende herderin, dan moet het iets zeer bijzonders worden.’ ‘Zoo komt het ook mij voor,’ antwoordde Vivaldo; ‘en ik maal niet om een dag verlet; al kostte het vier dagen om dit te zien, ik had het er nog voor over.’ Don Quichot vroeg terstond wat zíj hadden hooren vertellen over Marcela en Crisóstomo. De eerste reiziger antwoordde dat zij dien morgen vroeg de herders hadden ontmoet en hun vanwege de sombere kleedij gevraagd hadden wat wel de reden mocht wezen waarom ze zoo rondliepen; waarna een van de herders het hun had verteld en het verhaal had gedaan van de buitensporigheden en schoonheden eener herderin met name Marcela en de vele minnaars die haar het hof maakten, mitsgaders van den dood van Crisóstomo naar wiens begrafenis men thans op weg was. Om kort te gaan, hij vertelde alles wat Piet Don Quichot al verteld had. Daar bleef het gesprek bij, en men begon over iets anders. Degeen die Vivaldo heette vroeg Don Quichot wat wel de reden mocht wezen die hem bewoog aldus gewapend door zoo vreedzame dreven rond te trekken. Waarop Don Quichot antwoordde: ‘De uitoefening van mijn beroep gedoogt noch veroorlooft dat ik mij anders vertoon. Het goede leven, het tafelgenot en de vredige slaap werden bestemd voor weeke hovelingen; maar zware plichtsbetrachting, rusteloos bestaan en wapenhandel alleen zijn het deel van hen die de wereld dolende ridders noemt, van dewelke ik, hoewel onwaardig, er een ben, zij het de minste van allenGa naar eind3).’ Toen zij hem dat hoorden zeggen, begrepen zij dat hij gek was; maar om daar wat meer van te weten en eens te kijken welk soort gek het was, sprak Vivaldo hem nog eens aan en vroeg wat dat zeggen wilde, een dolend ridder. ‘Maar heeft u, edele heeren,’ antwoordde Don Quichot, ‘de annalen en historiën van Engeland dan niet gelezen waarin verhaald wordt over de roemruchte heldendaden van koning Artur, dien wij in onze Kastiliaansche taal altijd Artus noemen, van wien een oude overlevering bestaat, in geheel het koninkrijk Groot-Brittannië welbekend, volgens welke hij niet stierf maar bij | |
[pagina 116]
| |
tooverslag in een raaf werd veranderd, en dat hij mettertijd weer regeeren zal en rijk en schepter herwinnen; hetgeen te over bewezen wordt door het feit dat sinds die dagen geen Engelschman een raaf dooddeGa naar eind4)? Welnu, in den tijd van dezen goeden koning werd de beroemde orde van de Ridders der Tafelronde gesticht en zag men punt voor punt gelijk het beschreven staat de liefdesavonturen geschieden van Lanzarot van het Meer met koningin GeneveraGa naar eind5), waarbij de hoogst eerzame dueñaGa naar eind6) QuintañonaGa naar eind7) vertrouwde was en waaruit de zoo schoone en in Spanje welvermaarde romance ontsproot: “Nimmer zag men eenig ridder
Zoo door schoone dames dienen
Als het Lancelot geschied is
Toen Bretanje hij ontvliedde,”....Ga naar eind8)
en wat er in het zoet en gracelijk gedicht verder volgt van liefdesen oorlogsdadenGa naar eind9). Sedertdien heeft deze orde van ridderschap zich van vader op zoon voortgeplant en zich verspreid over vele en verschillende deelen der wereld; in haar dienst werden ridders bekend en beroemd door hun daden, als de dappere Amadis van Gallië met al zijn kinderen en kleinkinderen tot in het vijfde geslacht, de onversaagde Felixmarte van HyrcaniëGa naar eind10), de nooit volprezen Tirante el BlancoGa naar eind11); en hoe weinig hapert er aan of in onzen eigen tijd hadden wij nog den onoverwinnelijken en moedigen ridder Don Belianis van Griekenland mogen zien, kennen en hoorenGa naar eind12). Dit nu mijne heeren wil het zeggen dolend ridder te zijn, en wat ik u beschreef is de orde dezer ridderschap, waarin ik, - gelijk ik alreeds zeide, - hoewel onwaardig de gelofte heb afgelegd. Gelijk de genoemde ridders deze orde dienden dien ook ik haar. En zoo trek ik dan door deze eenzame en woeste streken op zoek naar avonturen met de vaste bedoeling arm en lijf veil te hebben in het gevaarlijkste avontuur dat het lot mij op den weg zal voeren, tot hulp en steun van zwakken en behoeftigen.’ Na deze woorden waren de twee reisgenooten wel volkomen overtuigd dat Don Quichot niet goed bij het hoofd was en aan wat soort krankzinnigheid hij leed; waarover zij even verwonderd waren als iedereen die hem voor het eerst ontmoette. | |
[pagina 117]
| |
Maar Vivaldo, een man van scherp verstand en spotziek van aard verzon er wat op om Don Quichot nog meer onzin te doen uitkramen, ten einde den tijd te korten waarin zij het kleine stuk weegs nog moesten afleggen, eer het graf in het gebergte bereikt was. En daarom zeide hij tot hem: ‘Het wil mij voorkomen, heer dolend ridder, dat UEd. de gelofte hebt afgelegd voor een van de strengste orden die er ter wereld bestaan; en ik voor mij ben overtuigd dat zelfs de orde der kartuizers niet strenger is.’ ‘Even streng, zoo mogelijk,’ antwoordde Don Quichot; ‘maar of ze even nuttig voor de wereld is waag ik zeer zeker in twijfel te trekken. Want als de waarheid gezegd mag worden, ik ben van meening dat de soldaat die uitvoert wat zijn kapitein beveelt, niet minder is dan de kapitein die het bevel geeft. Ik wensch te zeggen dat kloosterlingen in alle rust en vrede den hemel heil voor de aarde afsmeeken, maar dat waar zij om bidden, wij soldaten en ridders tot stand brengen, als wij de wereld verdedigen met de kracht van onzen arm en het scherp van ons zwaard, niet beschermd door eenig veilig dak maar onder den open hemel, geplaagd door de ondragelijke stralen der zon des zomers en door gure vorst in den wintertijd. Zoo zijn wij Gods dienaren op aarde en de arm der gerechtigheld die zijn wil beslecht. En aangezien zaken van oorlog en aanverwante aangelegenheden slechts in het zweet onzes aanschijns, zwoegende, en met inspanning van alle krachten ten einde kunnen worden gebracht, zoo volgt daaruit dat zij die zich den krijg wijden, ongetwijfeld zwaarder taak hebben dan zij die in alle rust en vrede en ver van het gewoel der wereld God bidden de zwakken te beschutten. Ik wensch niet te beweren - ik waag zelfs niet te denken -, dat de staat van dolend ridder even hoog is als die van den monnik in zijn cel; ik oordeel alleen naar wat ik in eigen persoon onderga, dat mijn bestaan zonder twijfel moeitevoller is, meer zweet kost, meer lijden van honger en dorst, en meer ellende. Wij loopen haveloozer in de lompen en hebben meer last van de luizen. En kan er twijfel bestaan dat de dolende ridders van voorheen in den loop van hun leven met veel tegenspoed te kampen hadden? Al hebben dan ook enkele van hen het door de kracht van hun arm tot keizer gebracht, ik verzeker u dat het hun veel bloed en zweets gekost heeft. En zoo zij die het zoover brach- | |
[pagina 118]
| |
ten, geen toovenaars en wijze mannen tot hun dienst hadden bezeten om hen bij te staan, voorzeker zij waren in hunne wenschen bedrogen en teleurgesteld in hunne verwachtingen.’ ‘Ik denk er net zoo over,’ zei de reiziger; ‘maar er is één ding - om van de rest te zwijgen - dat mij bij dolende ridders hoogst verwerpelijk schijnt, en wel dit: wanneer zij de kans schoon zien een grootsch en gevaarlijk avontuur te ondernemen waarin zij duizenderlei gevaar loopen het leven te verliezen, denken zij er op het oogenblik dat zij zich in den strijd storten nooit ofte nimmer aan hun ziel Gode te bevelen gelijk het een christenmensch onder dergelijke omstandigheden past. Integendeel, zij roepen de aangebedene huns harten aan met zooveel toewijding en vuur alsof zij hun God was; en dit is iets dat gelijk het mij wil voorkomen, naar den mutsaard riekt.’ ‘Mijnheer,’ antwoordde Don Quichot, ‘hoe ware het anders mogelijk; het zou den dolenden ridder die het anders deed slecht vergaan; want zede en gebruik der dolende ridderschap wil dat de edele, aleer hij een edele daad gaat bedrijven zich in tegenwoordigheid van zijne aangebedene begeeft en smeekend en verliefd de oogen tot haar opslaat als verzocht hij haar hem in de hachelijke onderneming waarin hij zich gaat wagen, hulp en bijstand te verleenen. Ja zelfs al mocht er niemand zijn om hem aan te hooren, dan nog dient hij binnensmonds enkele woorden te prevelen om zich haar van ganscher harte te wijdenGa naar eind13). Hiervan bezitten wij tallooze voorbeelden in de geschiedenissen. Edoch past het niet daaruit te verstaan dat zij hun ziel niet in Godes hoede zullen bevelen, en overigens rest daartoe tijd en gelegenheid genoeg tijdens het volbrengen der wapenfeiten.’ ‘Alles goed en wel,’ hernam de reiziger, ‘maar u heeft voor mij één bezwaar nog steeds niet weggenomen en wel dat wanneer, zooals ik menigmaal gelezen heb, twee dolende ridders oneenigheid krijgen en het eene woord het andere uitlokt, en zij de woede in zich voelen ontsteken, zoodat zij de paarden laten keeren, den aanloop nemen en zonder verdere plichtplegingen op elkaar in rennen zoo hard hun paarden maar draven kunnen, zij halverwegen dezen rit zich in de hoede van hun aangebedenen bevelen. En wat komt daar dan van: de een stort geheel doorboord met de lans van zijn tegenstander ruggelings van het paard, en vaak, als de ander de manen van het zijne niet grijpt, komt ook hij op den | |
[pagina 119]
| |
grond terecht. In zulk geval zou ik wel eens willen weten hoe de gesneuvelde de kans krijgt zijn ziel Gode te bevelen bij een avontuur dat zoo snel in het werk gaat. Ware het dan niet beter geweest indien hij de woorden die hij tijdens den aanval verspilde om zich zijn aangebedene toe te vertrouwen, besteed had aan zijn verplichtingen als christenmensch? Bovendien ben ik er van overtuigd dat niet alle dolende ridders er aangebedenen op na houden, want zij kunnen toch niet allen verliefd zijn’. ‘Dwaasheid, dwaasheid,’ antwoordde Don Quichot. ‘Ik bedoel, het is dwaasheid dat er een dolend ridder zonder aangebedene zou bestaan, want hun is de liefde zoo natuurlijk en eigen als den hemel zijn sterren en ik kan u verzekeren dat er geen geschiedenis geschreven is waarin een dolend ridder voorkomt die niet verliefd is. En mocht men er zulk een vinden, zeer zeker zou hij om deze reden niet voor waarachtig ridder gehouden worden, doch voor een bastaard die in de veste dezer ridderschap binnendrong, niet door de voorpoort maar steelsgewijs over de muren als een dief of roover bij nacht.’ ‘Dat mag wel wezen,’ zeide de reiziger, ‘maar ik meen toch als ik mij goed herinner gelezen te hebben dat Don Galaor, de broeder van den dapperen Amadis van Gallië nooit een vaste aangebedene bezat aan wie hij zich kon wijden. En deze werd daarom toch niet minder geacht: ook hij was toch een zeer moedig en voortreffelijk ridder.’ Hierop antwoordde Don Quichot: ‘Mijnheer, één zwaluw maakt nog geen zomer. Verder is mij bekend dat deze ridder in het geheim hevig verliefd van aard was; want hij had alle vrouwen lief die hij mooi vond; dit was een eigenaardigheid van zijn karakter waartegen hij niets vermocht. Maar, hoe dit zij, zekerlijk had hij er ééne enkele uitverkoren tot de vrouw zijns harten, die hij zeer vaak en zeer in het geheim aanriep; want hij liet er zich op voorstaan een discreet edelman te zijn.’ ‘Als dan ieder dolend ridder noodzakelijk verliefd dient te zijn, mag men wel aannemen, dat ook UEd. het is, aangezien u tot de orde behoort,’ zei de reiziger. ‘En mocht u niet zoozeer op discretie staan als Don Galaor dan bid ik u zoo hoffelijk en dringend mogelijk uit naam van geheel dit gezelschap en uit den mijnen, ons naam, geboorteplaats, rang en schoonheid van uw | |
[pagina 120]
| |
dame te doen kennen; zij moet zich toch gelukkig prijzen wanneer een ieder weet dat zij bemind en gediend wordt door een zoo uitzonderlijk ridder als UEd. schijnt te wezen.’ Toen slaakte Don Quichot een diepen zucht en hij sprak: ‘Ik kan niet met zekerheid zeggen of het mijner zoete vijandinGa naar eind14) al dan niet aangenaam is indien de wereld verneemt dat ik haar dien; op hetgeen zoo hoofsch gevraagd werd kan ik slechts ten antwoord geven dat haar naam is Dulcinea, haar geboorteplaats El Toboso, een dorp in de Mancha, en als haar rang mag geen mindere dan die van prinses genoemd worden, want zij is mijn koningin en meesteresse. Wat haar schoonheid betreft, ze is bovenaardsch, immers in haar zijn alle onbereikbare en ongrijpbare attributen der schoonheid die dichters hunnen aangebedenen toeschrijven inderdaad belichaamd. Zij heeft haren van goud, 't voorhoofd is elyzeesche velden; haar wenkbrauwen zijn als regenbogen, de oogen zonnen, de wangen rozen, de lippen koraal, parelen de tanden, de hals albast, marmer de borst, ivoor de handen, sneeuw de blanke huid, en wat de lichamelijke deelen aangaat die de eerbaarheid voor het menschelijk oog dient verborgen te houden, ik meen en verbeeld mij dat eerzame beschouwing deze slechts verheerlijken, doch geenszins vergelijken kan.’ ‘Gaarne vernamen wij haar geslacht, stamboom en afkomst,’ hernam Vivaldo. Waarop Don Quichot antwoordde: ‘Zij behoort niet tot de oude Romeinsche Curtii, Caji en Scipiones, noch tot de moderne Colonna's en Orsini, ook niet tot de Moncada's en Requesensen van Catalonië, veel minder nog tot de Rebella's en Villanova's uit Valencia, de Palafoxen, Nuza's, Rocaberti's, Corella's, Luna's, Alagones, Urrea's, Fozen en Gurrea's uit Aragon; evenmin tot de Cerda's, Manrique's, Mendoza's en Guzmanen uit Kastilië, de Alencasters, Palla's en Meneses uit Portugal; neen, zij behoort tot die van El Toboso van de Mancha, een geslacht dat, alhoewel jong toch van dien aard is dat het een edel begin kan wezen voor de doorluchtigste families van komende eeuwen. Laat niemand mij dit betwisten, tenzij op de voorwaarde welke Cervino te kennen gaf aan den voet van de tropee van Orlando en die als volgt luidde: ‘Niemand wage zich hieraan
Die met Orlando niet slaags durft gaanGa naar eind15).’
| |
[pagina 121]
| |
‘Hoewel mijn geslacht behoort tot de Cachopines van LaredoGa naar eind16),’ antwoordde de ander ‘zal ik het niet vergelijken met dat van El Toboso, aangezien mij over dien naam om de waarheid te zeggen nog nooit iets ter oore is gekomen.’ ‘Daar is u nog nooit iets over ter oore gekomen!’ zeide Don Quichot. Het overig gezelschap volgde het gesprek van het tweetal met levendige belangstelling en zelfs de herders en geitenhoeders begrepen wel hoe gek Don Quichot was. Alleen Sancho Panza hield alles wat zijn meester zei voor waar, want hij wist wie hij was, omdat hij hem van zijn geboorte af gekend had; het eenige waaraan hij ietwat twijfelde was het verhaal van de schoone Dulcinea van El Toboso, want hij had nooit van dien naam gehoord of van die prinses vernomen, en hij woonde toch aardig dicht bij El Toboso. In zulke gesprekken verdiept gingen zij huns weegs tot zij door een kloof tusschen twee hooge bergen een twintigtal herders zagen afdalen, allen gehuld in zwarte schaapswollen mantels en het hoofd omkranst met festoenen waarvan naar later bleek sommige van taxis- en andere van cypressenbladeren gevlochten waren. Zes van hen droegen een baar, hoog gestapeld met allerlei soort bloemen en twijgen. En een van de geitenhoeders die dat zag, zeide: ‘Die daar aankomen zijn de mannen die het lichaam van Crisóstomo dragen, en beneden dien berg daar ginds is de plek waar hij gevraagd heeft begraven te worden.’ Zij zetten er nu wat meer haast achter, maar toen zij de plek bereikten bleken de anderen daar al aangekomen; zij hadden de baar op den grond gezet en vier man met scherpe pikhouweelen waren bezig het graf te delven bij een harde rots. Men begroette elkander zeer hoffelijk en hierna gingen Don Quichot en zijn gezelschap dadelijk de baar bekijken. Daarop zagen zij, onder de bloemen bedolven, het lijk liggen van een als herder gekleed man die omstreeks dertig jaar oud scheen, en hoewel hij dood was kon men zien dat hij bij zijn leven knap van gelaat en postuur was geweest. Rondom hem op de baar lagen eenige boeken en velerlei paperassen, hetzij opengevouwen of dicht. Zoowel de kijkers als zij die het graf dolven, en alle andere omstanders, bewaarden een | |
[pagina 122]
| |
verwonderlijk stilzwijgen, tot een van hen die het lijk gedragen hadden tot een ander zei: ‘Kijk nog eens goed, Ambrosio, of dit de plek is die Crisóstomo bedoeld heeft, als je werkelijk wilt dat alles stipt zoo gebeurt als het in zijn testament staat.’ ‘Hier is het,’ zei Ambrosio; ‘want hoe vaak heeft mijn arme vriend zaliger mij hier de geschiedenis van zijn ongelukkige liefde niet verteld! Hier, zeide hij, had hij voor het eerst deze doodvijandin van het menschelijk geslacht ontmoet, hier was het dat hij haar de allereerste maal zijn even eerbare als verliefde gedachten openbaarde en hier versmaadde hem Marcela en wees hem voor de allerlaatste maal af, waarmede zij een einde aan de tragedie van zijn rampzalig leven maakte. Hier, ter nagedachtenis aan zooveel tegenspoed, verlangde hij den schoot der eeuwige vergetelheid te worden toevertrouwd.’ En zich tot Don Quichot en de reizigers wendend, ging hij voort: ‘Dit dood lichaam, mijne heeren, dat gij thans met medelijdende oogen aanschouwt, was de woning eener ziel, door den Hemel met vele van zijn rijkdommen begenadigd. Het is het lichaam van Crisóstomo, eenig in vernuft en hoffelijkheid, in hooge mate beminnelijk, een feniks in vriendschap, ongemeen vrijgevig, ernstig zonder inbeelding, die vroolijk te zijn wist zonder ooit in het grove te vervallen, kort gezegd de eerste wanneer het er om ging goed, en zonder weerga waar het gold ongelukkig te zijn. Hij had lief, maar werd afgewezen; hij aanbad, maar werd versmaad; hij richtte smeekbeden tot een harteloos wezen, hij trachtte indruk te maken op koud marmer, hij liep den wind achterna en verhief zijn stem tot de eenzaamheid, hij diende de ondankbaarheid, en alle loon dat hij verwierf was halverwegen dit leven den dood ten buit gevallen. Aan dit bestaan werd een einde gemaakt door een herderin die hij trachtte te vereeuwigen opdat zij zou voortleven in de heugenis der menschen, gelijk de papieren die gij daar ziet het zeer wel zouden kunnen bewijzen, ware het niet dat hij mij opgedragen heeft ze aan het vuur over te leveren zoodra ik zijn lichaam aan de aarde zal hebben toevertrouwd.’ ‘Gij zoudt daarmede dan nog strenger en wreeder doen,’ zeide Vivaldo, ‘dan hun eigenaar zelf, want het is recht noch billijk iemands wil uit te voeren indien hij de perken der redelijk- | |
[pagina 123]
| |
heid volkomen te buiten gaat. Caesar Augustus ware niet wel bij het verstand geweest indien hij had toegestemd dat aan het testament van den goddelijken MantuaanGa naar eind17) uitvoering werd gegeven. Zoodat gij, heer Ambrosio, al vertrouwt ge het lichaam van uw vriend aan de aarde toe, daarom nog niet zijn geschriften aan de vergetelheid prijs moogt geven. Want al begeerde hij dit in de bitterheid zijns harten, daarom is het nog niet goed dat gij daar onverstandig gevolg aan geeft. Integendeel, laat liever deze papieren het leven en daarmede de herinnering aan Marcela's wreedheid voor eeuwig bestaan, opdat zij allen toekomenden geslachten tot voorbeeld strekken om dergelijk gevaar uit den weg te gaan. Want ik en wij allen kennen immers de geschiedenis van uw verliefden en tot wanhoop gedreven vriend. Wij kennen de vriendschap die ge voor hem hebt gekoesterd en de oorzaak van zijn dood; wij weten wat hij bij zijn overlijden bepaald heeft, en uit deze beklagenswaardige geschiedenis blijkt genoeg hoe wreed Marcela, hoe verliefd Crisóstomo, hoe trouw uw vriendschap is geweest, en ten slotte hoe het hun vergaat die al te roekeloos voortijlen op het pad dat zieke hartstocht hun voorspiegelt. Verleden nacht eerst vernamen wij den dood van Crisóstomo, en dat hij hier begraven moest worden. Door nieuwsgierigheid en medelijden gedreven besloten wij onze reis te onderbreken en hierheen te komen om met eigen oogen te aanschouwen wat ons bij het aanhooren al zoozeer geroerd had. Bij dit menschelijk medelijden en den wensch die terstond bij ons opkwam van ons rouwbeklag te doen blijken vragen wij u, o waardige Ambrosio, wel zeer hoffelijk - ik persoonlijk smeek het u zelfs -: verbrand deze papieren niet maar laat mij er enkele van meenemen.’ Hij wachtte het antwoord van den herder niet af, hij stak de hand uit en nam wat voor het grijpen lag; Ambrosio zag dit, en zeide: ‘Uit hoofschheid, heer, stem ik toe: houd wat ge hebt genomen; maar hoop niet dat ik de rest het vuur zal sparen.’ Vivaldo, die wilde weten wat er in de papieren stond, ontrolde er dadelijk een en zag dat het als titel droeg: ‘Het Lied van de wanhoop’. Toen Ambrosio dit hoorde, zei hij: ‘Dit is het laatste gedicht dat de ongelukkige schreef; en opdat ge weten moogt, mijnheer, waartoe zijn tegenspoed hem bracht, lees het voor, dat een ieder het hoore; er rest tijd genoeg terwijl het graf wordt gedolven.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Ik zal het gaarne doen,’ zeide Vivaldo. En daar alle aanwezigen hetzelfde wenschten, schaarden zij zich in de ronde om hem heen en hij begon met heldere stem als volgt te lezen: | |
[pagina 127]
| |
Veertiende hoofdstuk
| |
[pagina 128]
| |
Tot een verbijstering van alle zinnen,
Omdat ik al de ellenden die mij kwellen
U wil vertelle', en niet weet te beginnen.
Van dit verward geluid zullen de stranden
Van vader Taag geen droeve echo hooren
Noch van vermaarden Baetis de olijven.
Hier, aan der rotsen uitgeholde wanden
Klaag ik mijn leed en kan mijn stem niet smoren,
Die leven haat en 't leven moet beklijven.
In donkere valleien wil ik blijven,
Op eenzaam strand, waar men geen mensch ontmoet,
Of waar de zon haar stralen nooit laat schijnen,
Of tusschen wat in Libische woestijnen
Zich van het giftigst wild gedierte voedt.
Zelfs als in zoo verlaten woestenijen
De heesche echo klinkt die ik doe schreien,
Uw weergaloozen weerstand te verkonden,
Is 't nog mijn voorrecht, in mijn korte leven,
Dat zij te zweven gaat in 's werelds ronde.
Minachting doodt, en argwaan zoo te voeden
Gegrond of niet, verdraagt geen lijdzaamheid;
Minnenijd is moorddadig fel verbeten,
Lange afwezigheid maakt levensmoede;
Geen vaste hoop op eenmaal zaal'gen tijd
Kan baten tegen vrees te zijn vergeten,
En dood is 't eenig sluitstuk van die keten.
Maar ik, mirakel, ik leef nog altijd
Jaloersch, versmaad, veracht, vermaledijd.
Achterdocht smart zoo goed als zekerheid,
Waar vindt men heil dan in vergetelheid.
In al die kwelling is 't mij niet beschoren
Een licht te zien, een woord van hoop te hooren;
Ik hoop niet eens, aan wanhoop prijsgegeven;
Liever wil ik, in smart gansch opgegaan
Zweren voortaan gansch zonder haar te leven.
Kan dit bestaan, dat men tezelfder tijde
Hoopt en vol vrees is? Of mag iemand hopen
Als d'oorzaak van de vrees geen twijfel laat?
Moet ik soms, afgetobd van liefdes lijden
| |
[pagina 129]
| |
De oogen sluiten, die, wanneer ik ze open
De duizend wonden zien die liefde slaat?
Wie zorgt niet dat de poort wijd opengaat,
Als argwaan klopt, en als hij meent te zien
Dat hij versmaad is, en wat vrees hem leerde,
Ach bittere gal - in werkelijkheid verkeerde,
En heldere waarheid nog slechts zwart kan zien.
O, wilde heerscheres in liefdes landen,
Ojaloezie, geef staal mij in de handen!
En gij, Versmading, een gevlochten koord.
Ach, wee mij, en zelfs bij die wreede zege
Lacht mij nog tegen wat me in 't leed bekoort.
Zoo sterf ik dan; en alhoewel 'k geen goed
Verwachten mocht van leven noch van sterven,
Toch wil ik in mijn waan standvastig zijn.
Nog zeg ik dat wie mint verstandig doet,
En dat de ziel, hoe meer zij vrijheid derve,
Bevrijder wordt door liefdes slaaf te zijn.
Mijn vijandin, die schooner niet kan zijn,
Heeft lijf en ziel boven dit al verheven;
Dus ligt 't bij mij, als zij mij ging vergeten;
Ondanks al 't kwaad dat wij van Amor weten,
Is hij altijd rechtvaardig heer gebleven.
In dit vertrouwen, en voorgoed gebonden,
Heb ik mij in mijn lot terecht bevonden,
Gelijk haar wil het mij heeft opgeleid.
Ik bied den winden ziel en lichaam thans
Mij is palm noch laurierkrans weggeleid.
Gij, die door zooveel onrecht werd de reden
Dat ik terecht mijn leven wil berechten,
Waar 'k moe van ben en dat mij tegenstaat,
Merk dan hoeveel ik van u heb geleden
Uit het gemak waarmee ik mij laat knechten,
Alhaast verblijd, dat dit ten einde gaat.
En meent ge mij een enk'len traan waard, laat
De heldere hemel uwer schoone oogen
Zich daarom niet verduisteren ter verzoening,
Want ik verlang van u geen boetedoening
Dat gij mijn ziel zoo doodelijk hebt bewogen.
| |
[pagina 130]
| |
Glimlach veeleer, wanneer ik geef den geest:
Is niet mijn dood uw overwinningsfeest?
Maar 'k ben wel dwaas u dezen raad te geven,
Daar ik toch weet hoe gij mij zijt gezind,
Die vreugde vindt in mijn verkorte leven.
Kome dan thans, 't is tijd, uit diepen afgrond
Tantalus met zijn dorst, en Sisyphus
Torsend den steen; dat de gier vergezelle
Titios, en verschijn' tezelver stond
Ixion met zijn wiel, en kome aldus
Ook de trits zusters die geen werk meer tellenGa naar eind1).
En laat hen allen al hun leed vertellen
En mij, met zachte stem, in lage koren
(Als een wanhopige dat af mag dwingen)
De lijkklacht bij het doode lichaam zingen,
Bij 't lijk dat zelfs geen doodkleed is beschoren.
En laat de helsche wachter met drie muilen,
En al de schimme' en monsters die daar schuilen,
Invallen met droefgeest'ge tegenzangen;
Want meerder praal dan deze schijnt mij, mag
Op zulk een dag, geen dood minnaar verlangen.
Gezang der wanhoop, laat het u niet deren
Als gij mijn droef gezelschap moet ontberen;
Integendeel, kind van mijn tegenspoed,
Waar al wat ik leed u meer leven gaf,
Wees op mijn graf voor 't eerste welgemoed.
Degenen die geluisterd hadden naar het lied van Crisóstomo, vonden het prachtig, ofschoon de voorlezer zei dat het naar zijn meening niet strookte met het verhaal dat hij over Marcela's ingetogenheid en deugdzaamheid gehoord had, aangezien Crisóstomo in het lied klaagde over ijverzucht, achterdocht en versmading, hetgeen alles niet voor den goeden naam en faam van Marcela pleitte. Waarop Ambrosio, als degene die de meest verborgen gedachten van zijn vriend ten volle kende, antwoordde: ‘Ten einde u, mijnheer, van dezen twijfel te verlossen, dient gij te weten dat, toen de ongelukkige dit lied schreef, hij ver van Marcela verwijderd leefde, van wie hij zich overigens uit eigen | |
[pagina 131]
| |
beweging gescheiden had om te beproeven of de afwezigheid ook op hem haar bekende rechten zou doen gelden; maar aangezien er niets is dat een afwezigen minnaar niet kwelt en geen vrees die geen vat op hem heeft, werd Crisóstomo door de hersenschimmen der jaloezie en al de spookverschijningen van den argwaan zoo schrikkelijk achtervolgd alsof ze echt waren. En hiermede wordt dus aan de waarheid van Marcela's deugdzaamheid waarvan de faam zoo hoog opgeeft, geen zier te kort gedaan. Want afgezien van het feit dat zij hardvochtig is, een weinig trotsch en in hooge mate zeker van zichzelf, kan noch mag zelfs de nijd haar meerdere tekortkoming verwijten.’ ‘'t Is waar wat ge zegt,’ antwoordde Vivaldo. En hij wilde juist nog een ander vers voorlezen dat hij van het vuur gered had, toen hij verschrok van wat bijkans een wonderbaarlijk visioen leek, plotseling voor aller oogen verschijnende: op den top van de rots waaronder het graf werd gedolven, stond de herderin Marcela, en zij was zóó schoon dat haar schoonheid haar faam nog verre overtrof. Zij die haar tot nog toe niet gezien hadden, staarden haar aan in stille bewondering; en de anderen die haar al eer gezien hadden, waren niet minder getroffen dan zij die haar nog nimmer hadden aanschouwd. Maar Ambrosio had haar nog niet ontdekt, of hij begon met alle kenteekenen van groote verontwaardiging te spreken en zeide: ‘Komt gij misschien, wreede basilisk dezer bergen, om te zien of in uwe aanwezigheid het bloed zal vloeien uit de wonde van dezen ongelukkigeGa naar eind2), die door uw harteloosheid van het leven is beroofd; komt gij om u te verzadigen aan de wreede werken uwer begeerte; of wel om als een tweede gruwelijke Nero van deze rots neer te zien op den brand van een vernietigd Rome; of om in uw hoovaardij dit rampzalig lijk met voeten te treden, gelijk de ondankbare dochter dat van haar vader TarquiniusGa naar eind3)? Laat ons haastig weten waartoe gij komt of wat ge eigenlijk begeert; daar ik weet dat de gedachten van Crisóstomo u bij zijn leven steeds verslaafd waren, acht ik het mijn taak zorg te dragen dat allen die zich zijn vrienden noemden, u ook na zijn dood zullen gehoorzamen.’ ‘Ambrosio, ik ben hier niet gekomen om een van de redenen die ge hebt genoemd’, antwoordde Marcela; ‘ik kom om mijzelf | |
[pagina 132]
| |
te verdedigen en te bewijzen hoe onredelijk het is als men mij alle schuld geeft van Crisóstomo's leed en zijn dood; ik vraag aan allen die hier zijn goed naar mij te luisteren; het zal niet veel tijd noch woorden kosten om verstandige menschen van deze waarheid te overtuigen. De Hemel heeft mij, gelijk gijzelf zegt, schoon geschapen, en zelfs zoo dat mijn schoonheid u allen uws ondanks dwingt mij te beminnen; en omdat gij mij liefde toedraagt, wilt ge en eischt ge zelfs dat ik liefde voor u zal gevoelen. Het gezond verstand dat God mij gegeven heeft, zegt mij dat al wat schoon is, waard is bemind te worden; maar ik zie niet in dat de schoonheid, omdat ze bemind wordt, verplicht is daarom te beminnen wie haar bemint. Bovendien, het valt wel eens zoo dat de minnaar van het schoone leelijk is, en aangezien leelijkheid verafschuwd mag worden, is het toch wel zeer dwaas te zeggen: 'Ik heb u lief omdat gij schoon zijt: heb mij lief, al ben ik leelijk.' Maar zelfs al zijn beide partijen elkanders gelijken in schoonheid, toch behoeven daarom de verlangens nog niet gelijk te zijn. Niet iedere schoone vrouw wekt liefde op: er zijn er die het oog streelen, doch den lust ongemoeid laten. Als alle schoonheden evenveel liefde en lusten opwekten, zou er groote verwarring komen te heerschen in de gevoelens der mannen, want zij zouden niet meer weten waar men aan toe was; immers waar het getal der schoone vrouwen eindeloos is, zou er geen einde komen aan de mannelijke verlangens. En naar ik gehoord heb kiest ware liefde er slechts een; ook moet zij vanzelf komen en er mag haar geen dwang worden aangedaan. Als dit zoo is, en dat geloof ik, waarom wil men dan dat ik mijn wil geweld aandoe, alleen omdat iemand beweert dat hij mij bemint? En als het niet zoo is, zeg mij dan eens dit: als de Hemel die mij als een schoone vrouw geschapen heeft, mij eens leelijk had gemaakt, zou het dan redelijk zijn dat ik mij over u beklaagde, omdat gij mij niet wildet liefhebben? Vergeet verder niet dat ik de schoonheid die ik bezit, niet zelf heb gekozen: want hoe ze zij, de Hemel schonk ze mij om niet en zonder dat ik er iets aan veranderen kon. En evenmin als men het een adder mag verwijten dat zij gif bezit, - want al doodt zij daarmee, de natuur heeft het haar zoo gegeven - mag men mij verwijten dat ik mooi ben, want schoonheid van een eerbare vrouw is gelijk een ver vuur of een scherp zwaard: het een brandt en het ander wondt niet wie op een afstand blijft. | |
[pagina 133]
| |
Eer en deugd zijn sieraden der ziel, en het schoone lichaam dat ze verliest, lijkt minder schoon. Welnu, indien eerbaarheid een van de deugden is die lichaam en ziel het allermeest tooien en versieren, waarom moet dan een vrouw die om haar schoonheid bemind wordt, haar eer verliezen door te gehoorzamen aan het verlangen van den man die enkel en alleen omdat het hem lust, er met al zijn krachten en listen naar streeft dat zij die verliest? Ik ben vrij geboren, en om vrij te leven verkoos ik de eenzaamheid der velden: de boomen dezer bergen zijn mijn vertrouwden, het helder water van deze beken is mijn spiegel; aan deze boomen en wateren heb ik mijn gedachten en mijn schoonheid gewijd. Ik ben als vuur van ver, als het zwaard dat terzijde ligt. Hen die mijn aanblik verheven deed, heb ik getracht met mijn woorden te ontgoochelen; en als verlangen leeft van hoop, zal men toch moeten toegeven dat ik noch Crisóstomo noch eenig ander ook maar de minste hoop heb gegeven op bevrediging van zijn begeerten, zoodat niet mijn wreedheid, maar zijn bezetenheid een einde aan zijn leven heeft gemaakt. En als men mij verwijt dat zijn verlangens toch eerbaar waren, en dat ik ze daarom moest beantwoorden, dan zeg ik dat ik toen hij mij op deze zelfde plek waar nu zijn graf gedolven wordt zijn eerlijke bedoeling openbaarde, hem gezegd heb dat de mijne was hier altoos in eenzaamheid te leven, en dat aan de aarde alleen de vrucht mijner ingetogenheid en het overblijfsel van mijn schoonheid ten deel zou vallen. Als hij dan toch, al dezen ontgoochelenden woorden ten spijt en tegen alle hoop in, wilde doorzetten en tegen den wind zeilen, wat wonder dan dat hij verdronk in den maalstroom van zijn onbezonnenheid? Had ik hem hoop gelaten, dan had men mij valsch mogen noemen; ware ik hem ter wille geweest, dan ware ik ingegaan tegen mijn eigen wil en vaste voornemen. Hij bleef aandringen tegen beter weten in, hij wanhoopte zonder bedrogen te zijn: zeg mij nu eens of het redelijk is mij de schuld te geven van zijn ellende! Een bedrogen man mag zich beklagen; laat hij wanhopen wien eerst hoop werd gegeven; laat een jonkman wien ik kans geef, vertrouwen koesteren; laat hij dien ik toesta mij te benaderen, daar prat op gaan; maar indien ik een man niets beloof, hem niet bedrieg, niet aanmoedig en geen kansen geef, laat hij mij dan niet wreed of moorddadig noemen. Tot nu toe | |
[pagina 134]
| |
is het niet de wil des Hemels geweest dat ik uit genegenheid beminde; en dat ik onder dwang beminnen zou, een dwaas die het denkt! Wat ik hier zoo nuchter en in het algemeen zeg, moge iedereen die mij het hof maakt zich persoonlijk aantrekken, en laat men er van den dag van vandaag af uit begrijpen dat als iemand voor mij den dood ingaat, hij niet sterft uit jaloezie of wanhoop, want een vrouw die niemand liefheeft kan niemand reden tot jaloezie geven; en onwil is geen verachting. Wie mij een wild dier en een basilisk noemt, kan mij beter als iets slechts en gevaarlijks uit den weg gaan; wie mij harteloos noemt, moet mij het hof niet maken; wie mij ondoorgrondelijk vindt, doet beter mij niet te willen doorgronden; vindt hij me wreed, laat hij mij dan ontloopen; en dit wilde dier, deze basilisk, deze ondankbare, wreede, ondoorgrondelijke vrouw zal hem niet achtervolgen, noch lastigvallen of hinderen, noch op eenigerlei wijze najagen. Wanneer Crisóstomo's ongeduld en al te stout verlangen zijn dood werden, waarom moeten dan mijn eerzaam gedrag en ingetogenheid daarvan de schuld dragen? Wanneer ik in kuischheid leef onder deze boomen, waarom mag dan een man die wil dat ik het gezelschap der menschen zoek, eischen dat ik ze aan mannen zal verliezen? Ik bezit, gelijk gij weet, groote rijkdommen, en ik begeer die van anderen niet; ik ben vrij van aard, en het lust mij niet mij aan anderen te onderwerpen; ik bemin niemand en versmaad niemand ter wereld; ik speel niet met den een, en loop den ander na; ik verlok ook geen enkelen man en doe er geen enkelen hoop voeden. Ik heb genoeg aan een eenvoudig gesprek met de herderinnen hier uit de streek en de zorg voor mijn geiten geeft mij genoeg te doen. Mijn verlangens gaan niet verder dan deze bergen en zoo ze al verder reiken is het om in den aanblik van de schoonheid des hemels den weg te leeren dien de ziel aflegt naar haar eerste verblijf.’ En toen zij dit gezegd had, keerde zij zonder antwoord af te wachten, het gezelschap den rug toe en liep het dichtste van het bosch in dat daar stond; en iedereen bleef verbaasd over haar redelijke redeneeringen en haar schoonheid. Enkelen (zij die door de onweerstaanbare pijlen van haar schoone oogen getroffen waren) maakten aanstalten om haar te volgen, niettegenstaande de duidelijke woorden die zij te hooren hadden gekregen. Maar | |
[pagina 135]
| |
toen Don Quichot dit zag, scheen het hem een schoone gelegenheid zijn ridderschap in dienst van belaagde maagden te stellen, hij legde de hand aan het gevest van zijn zwaard en zeide met luide en alom verstaanbare stem: ‘Niemand, van welken rang of stand hij zij, verstoute zich de schoone Marcela te volgen, op straffe van zich mijn allerverwoedste verontwaardiging op den hals te halen. Zij heeft met heldere en genoegzame woorden aangetoond dat zij weinig of geene schuld heeft aan den dood van Crisóstomo, zoo ook dat zij geenszins genegen is de wenschen van een harer minnaars in te willigen; reden waarom het niet meer dan billijk is dat zij in plaats van opgejaagd en achtervolgd, voortaan geacht en geeerd wordt door alle brave lieden ter wereld, want zij geeft blijk daarop de eenige te zijn die met zulk een eerzame bedoeling leeft.’ Of het nu was vanwege de bedreigingen van Don Quichot, dan wel omdat Ambrosio hun zeide verder te gaan met wat zij hun goeden vriend verplicht waren, geen der herders ging heen of week van de plek, tot het graf gedolven en de papieren van Crisóstomo verbrand waren. Daarna legden zij zijn lijk in het graf, niet zonder dat de omstanders vele tranen stortten. Men sloot het graf met een zwaar rotsblok, tot de zerk gereed kwam, die Ambrosio naar hij zeide dacht te laten maken, en die het volgend grafschrift zou dragen: ‘Armzalig, kil en verstard,
Ligt het lijk eens minnaars hier,
Hij was veehoeder voor zijn pleizier
En is gestorven van smart.
Zoo groote melancholie
Om een hartelooze schoone
Moge u de kracht aantoonen
Van der liefde tirannie.’
Vervolgens strooiden zij vele bloemen en twijgen op het graf en nadat allen hun vriend Ambrosio deelneming hadden betuigd, namen zij afscheid van hem. Dit deden ook Vivaldo en zijn reisgezel, en Don Quichot nam afscheid van zijn gastheeren en de | |
[pagina 136]
| |
reizigers, die er bij hem op aan drongen met hen naar Sevilla te gaan daar dit een zeer geschikte stad was om avonturen te beleven, want men liep daar in elke straat en op iederen hoek meer kans op dan in eenige andere stad ter wereldGa naar eind4). Don Quichot betuigde hun zijn dank voor hun woorden en voor de genegenheid die zij toonden hem ter wille te zijn, maar hij zeide dat hij zich thans niet naar Sevilla mocht, kon noch wilde begeven, voor en aleer hij al de bergen in den omtrek van slecht volk gezuiverd had, waarvan een ieder wist dat het er wemelde. Toen zij zagen hoe edel zijn streven was, zeiden de reizigers hem daar niet langer van te willen afhouden, en nadat men nogmaals afscheid had genomen, lieten zij hem gaan en vervolgden hun weg; en het ontbrak hun op den verderen tocht niet aan stof tot gesprek, zoowel over de geschiedenis van Marcela en Crisóstomo als de dwaasheden van Don Quichot. Wat dezen betreft, hij besloot de herderin Marcela te gaan zoeken en haar zooverre het in zijn vermogen was, ten dienste te staan; maar de dingen liepen anders dan hij dacht, gelijk men verhaald zal vinden in het vervolg van deze waarachtige geschiedenis, waarvan het tweede deel hier eindigtGa naar eind5).
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning. |
|