| |
| |
| |
Vragen en antwoorden
Naar aanleiding van: A. Roland Holst, ‘Onderweg’, gedichten, (uitg. A.A.M. Stols, Rijswijk, Z.H.) en A. Viruly, ‘Verrassende Ontmoetingen’, (uitg. Andries Blitz, Amsterdam).
Juist mijzelf verwijten makend, dat ik te Amsterdam was gebleven; dat ik, na de vergadering van vanmiddag, niet terstond naar Utrecht de thuisreis aanvaard had; dat ik, in plaats daarvan, het Leidse Plein passerend, en waarschijnlijk verleid door de Griekse naam, of door een vage herinnering aan de dagblad-advertentie die repte van het ‘gezellig borreluurtje’, dit stampvolle ‘Kalupso’ was binnengegaan, waar ik, temidden der mondaine drukte, met mijn beslagen glaasje en schoteltje kaas, nu een uur had gezeten, koesterend heimelijk de hoop, dat uit de massa gezichten zich bekende gelaatstrekken verduidelijken zouden; juist mijzelf dergelijke verwijten makend en mij afvragend wanneer ik ouder en wijzer zou worden, zag ik - ik had mij naar de vestiaire begeven en de portier was bezig mij in mijn jas te helpen, een ‘geciviliseerde’ militaire jekker, - zag ik, tot mijn onuitsprekelijke voldoening, door de met zwart papier bespannen wentelende deur, Ter Booghe binnenkomen, mijn voormalige regiment-genoot.
Het maakt een enorm verschil, of men gedurende de oorlogsdagen aan de Zuidrand was, zoals ik, van de Veluwe, of aan de Noordrand, zoals hij. Niettemin heeft de voorafgaande mobilisatie, gezamenlijk doorgebracht in een Veluwe-dorp, waar men geheel op elkaar was aangewezen, zulk een innige band gelegd, dat men bij het weerzien brandt van verlangen elkaar dit verschil in ervaringen mee te delen. Men ziet allerhande vragen over en weer op de lippen zweven. - ‘Hoe laat begon het bij jullie?’ - ‘Waar waart ge toen?’ - ‘Hoe heeft die en die het er af gebracht?’ - Men wacht zich echter zulke vragen te stellen. Voor- | |
| |
lopig heeft men genoeg te doen met elkaar de hand te drukken, in de ogen te zien, op de schouder te kloppen en vluchtig elkaar's burgerkleding op te nemen. De vragen komen later, als men rustig ergens zit.
Ik gaf mijn jekker aan de portier terug en weldra zaten Ter Booghe en ik aan het tafeltje dat ik zojuist had verlaten. In dit ‘Kalupso’ kwam hij zelden, zei Ter Booghe. Er waren aardiger gelegenheden hier vlakbij. Als ik de tijd had tot de laatste trein naar Utrecht, zou hij mij elders een beter borreltje aanbieden. Daarna zouden wij samen wat eten, en hij bracht me naar de trein. Hij stond er voor in dat ik die niet zou missen. Zo doen we, zei ik. Ik stelde me onder zijn leiding.
Een half uur later verlieten wij, Ter Booghe en ik, samengedrukt in één sector van de verduisterde draaideur, het mondaine ‘Kalupso’. Voor ons lag het Leidse Plein als een grauwe vlakte. Er was geen maan, merkten we op. De stedeling kijkt sedert de oorlog ten hemel.
Het zou boekdelen kosten, en ik zou over het talent van Homerus of Joyce moeten beschikken, wilde ik onze zwerftocht u hier in extenso vermelden. De onbegrensdheid van het nachtelijk Leidse Plein, dat wij op die avond, de éne taverne voor de andere verlatend, naar alle windstreken overstaken, deed denken aan de Oude Wereldzee, langs wier randen Odusseus en zijn makkers doolden. Eerst koersten wij westwaarts en bereikten ‘De Cycloop’. Een gordijn van zwart wasdoek, gevolgd door een gordijn van oosterse tapijten, viel achter ons dicht. Wij daalden in een kelder, waar op barbaarse muziek barbaars gedanst werd. Het borreltje liet niets te wensen over. Toen, het Plein weer overstekend, koersten wij oostwaarts en bereikten ‘Circe’. Door een kier van zwarte garage-deuren betraden wij een pijpenla-achtige ruimte, die vroeger, vertelde Ter Booghe, garage geweest was, en thans, zag ik, een bar was. Wij hoorden Franse chansons, over meeuwen en matrozen, waar wij stil bij werden. Nogmaals staken wij, ditmaal noordwaarts, het Leidse Plein over, om bij ‘De Phaeaken’, waar men volgens mijn geleider voortreffelijk at, de dagschotel te nemen; dit slechts na nog ‘De Onderwereld’ aangedaan te hebben, waar men elkaar, staande bij een aanrecht, een laatste borreltje aanbood.
Inderdaad, men at uitstekend bij ‘De Phaeaken’. Maar toen
| |
| |
de voortreffelijke koffie geserveerd werd, bemerkte ik tot mijn schrik dat binnen een kwartier mijn laatste trein vertrok van het Centraal Station. Een taxi, zei de portier der Phaeaken, was uitgesloten. Mijn metgezel wist raad. Hij gaf weinig hoop het Centraal Station nog tijdig te bereiken. Ook vertrokken de treinen niet zo geregeld te laat dat men daar staat op kon maken. Maar ik moest immers richting Utrecht? Hij zou mij achter op zijn fiets naar het Amstelstation brengen. Dat scheelde een kwartier, we hadden een zee van tijd.
Wederom, en nu zuidwaarts, werd in volle lengte het onbegrensde Plein door ons overgestoken. Américain en Hirsch doemden uit de mist op, als voor anker liggende zeekastelen met gedoofde vuren. In het begin der Vossiusstraat opende Ter Booghe een huisdeur, zich bijlichtend met een zaklantaarn, en haalde een fiets uit de gang. Ik voelde dat de achterband te slap was om ons beiden te dragen. Toen wij de band bezig waren op te pompen, ging de sirene voor luchtalarm.
Dat redt ons, zei Ter Booghe. Geen trein verliet het Centraal Station dan minstens twintig minuten nadat het alarm voorbij was. Er was geen vuiltje aan de lucht. Wij bleven op de stoep een cigaret roken en praten. De straat was uitgestorven. Tegenover ons, in het Vondelpark, drupte dauw van de bomen. De extratoegemeten tijd, die echter ieder ogenblik een einde kon nemen, leek eindeloos. Zo vonden wij de gelegenheid vragen te stellen en antwoorden te geven.
- U mag de oorlog geen katastrofe noemen, zei Ter Booghe heftig. Het was geen aardschok, geen overstroming, het was mensenwerk.
Ik achtte dit onvoldoende. Was een kaars aansteken, een brief schrijven, een spijker in de muur slaan, ook geen mensenwerk?
- Niet iedere menselijke verrichting is mensenwerk, hernam hij. Zijn stem klonk plotseling gedempt, zijn ogen werden tot een spleetje dichtgeknepen. Ik wist dat hij nu begon te betogen. De gebalde hand met gestrekte wijsvinger gesticuleerde als een pistoolloop ter hoogte van mijn borst. - Mensenwerk is zich massaal organiseren tegen natuurkatastrofes, tegen hongersnood, kou en donker, pestilenties. De mensengeest heeft zich een enorm apparaat gesticht, technisch, administratief. In ruil daarvoor staat men, bij iedere centimeter vooruitgang, een gedeelte
| |
| |
van zijn vrijheid af. Zo is de kaars, waarvan u sprak, door electrisch licht vervangen; het zelfgeweven linnen door textielnijverheid. Nu kan de gemeenschap het licht afsluiten en door maatregelen de textielproductie bepalen. Que voulez vous? Het bestaan is comfortabeler geworden, we leven langer en beter, maar de zelfbeschikking is men onherroepelijk kwijt. Wat verzet zich hiertegen? In één woord: de ziel. Ons gevoel van persoonlijke onsterflijkheid. Nu keert zich heel de machinerie, electrisch licht, benzine, textiel en drukpers, tegen het droevig restant van de menselijke ziel, die nog in oude catagorieën blijft denken, bijvoorbeeld door katastrofe te noemen hetgeen mensenwerk is. Heeft u de laatste bundel van A. Roland Holst gelezen? vroeg hij zonder enige overgang.
De vraag verbaasde mij een weinig. Wij hadden nooit op de Veluwe poëzie besproken. Terwijl ik uit bleef kijken in de duistere straat, waar zelfs de duisternis in dit uur mij als mensenwerk voorkwam, citeerde hij de heroïsche regels:
- Het is onbegrijpelijk, zei Ter Booghe, dat dit in 1922 werd geschreven. Ik lees tegenwoordig 's avond gedichten, veel gedichten. De film heeft zijn betovering voor mij verloren. Een film geeft tijd, poëzie geeft toekomst. Wat moet het vreemd zijn voor een dichter, zijn voorspellingen nog tijdens het leven uit te zien komen. Het moet een gevoel van gestorven-zijn en onsterflijkheid geven. Dit gevoel heeft men trouwens bij veel gedichten in de bundel, het gevoel van in vervulling gegane orakeltaal. ‘Onderweg’ heet het boek. Laat ik u eerst de titel verklaren. De vorige bundels van A. Roland Holst vertegenwoordigden telkens een stadium van zijn persoonlijke ervaring. Deze gedichten echter, in de loop der jaren geschreven, dikwijls zoals u gezien heeft reeds van zeer oude datum, pasten niet in het kader dier vorige boeken. Nu heeft eenklaps de tijd het kader geleverd, hem duidelijk makend wat ‘onderweg’ hem telkens inviel, en dat hij toen niet ten einde dorst denken. De titel kan ook nog een andere,
| |
| |
minder persoonlijke, betekenis hebben. De aangevangen eindstrijd tussen ziel en machine, waarover ik zojuist sprak, het oordeel dat ‘onderweg’ is....
Hier, zeer tot mijn spijt, werd het einde van het luchtalarm aangekondigd. Er was geen tijd te verliezen. Ter Booghe sprong op zijn fiets, ik zette mij op de bagagedrager, een arm om hem heen slaand. Wij hadden als as van beweging de Van Baerlestraat en de Ceintuurbaan gekozen. Toen wij de Van Wouwstraat insloegen om door de Amstellaan het Amstelstation te bereiken, en geen tien minuten meer van het doel verwijderd waren, loeiden de sirenes opnieuw. Wij zochten dekking in een portiek. Ik bood hem een cigaret aan.
- Is poëzie mensenwerk, vroeg ik, of menselijk werk? Ik hoopte hem weer op dreef te krijgen. Hij hijgde nog van het zware fietsen.
- Malicieus, zei hij, de cigaret tussen de vingers soepel rollend. Wilt u daar stante pede antwoord op hebben? Welaan dan.
De stem werd gedempt, de ogen werden weer dichtgeknepen.
- Het hangt ervan af, begon hij. Poëzie kan mensenwerk zijn en menselijk werk. Als het slechts één stemming aangeeft, meestal de aanvangsontroering waaronder het gedicht ontstond, is het menselijk werk. Het is mensenwerk als het naar een tweede gevoelsstaat overgaat, als er dus tijdens het gedicht een vlucht plaats vindt naar een ander plan. Bij Roland Holst is dit zeer duidelijk. Dezelfde strijd tussen Ziel en Machine voltrekt zich in zijn lichaam, in zijn liefde-verzen, tussen Ziel en Vlees. Het is of hem de vlees-verstrikte ziel de bewustwording verleent voor zijn wereldvisie, en of hierdoor zijn stem dat accent krijgt van passieve verbetenheid. Hij weet aan zichzelf wat de wereld wacht. Zo is poëzie. Proza is anders. Proza beweegt zich niet op verschillende niveaux. Proza - afgeleid van provorsus - gaat recht toe recht aan. Ook proza is slechts menselijk zolang het niet voortschrijdt, het is eerst mensenwerk als het tot een conclusie komt.
Ik vroeg hem voorbeelden te noemen.
- ‘Oorlog en Vrede’, zei hij, van Tolstoi. - Een der machtigste werken ooit geschreven. Ik heb het onmiddellijk herlezen toen ik uit dienst kwam. Maar een werk van dit formaat in dit verband te noemen is als met grof geschut aankomen. Het wekt
| |
| |
de schijn zich er af te willen maken. Laat ik u liever een indruk geven, en tevens mijn bewering omtrent proza toelichten, met de ‘Verrassende Ontmoetingen’ van Viruly. Een sympathiek boek, een zeer sympathiek boek, U moet het bepaald lezen. Ook Viruly beschouwt de oorlog als een katastrofe. Maar met meer recht dan u.
- Denk u zich in. Viruly was gezagvoerder bij de K.L.M. Met hart en ziel een piloot. Met zijn hart omdat hij van vliegen hield, met zijn ziel omdat hij in zijn werk een universeel ideaal zag: de mens als wereldbewoner. De mens zou spoedig, zo droomde Viruly, zijn geboortestreek zijn moederland noemen en de gehele wereld zijn vaderland. Dit mede, of liever voornamelijk, door het vliegen. Maar wat gebeurt er? Juist dezelfde vliegtechniek, die men in de loop der jaren zorgvuldig geperfectionneerd heeft, vernietigt, op een stralende morgen in Mei, de vliegtuigen waarop men zijn hoop gesteld had. Tout est à recommencer. Ik neem diep mijn hoed af voor iemand die zulk een bittere ervaring aan den lijve ondergaat en spreekt van een ‘Verrassende Ontmoeting’. Want zo noemt hij de oorlog.
- Het boek zou geen proza zijn, vervolgde Ter Booghe, als het enkel deze gevoelsstaat gaf en er niets mee wilde zeggen. Het bestaat uit negen novellen, negen kleine schetsen, alle ‘ontmoetingen’ geheten. Behalve de ontmoeting met de oorlog, is er de ontmoeting met de stilte, met de armoede, met de ouderdom, met een engelsman, met de toekomst, etc. Er loopt een humoristischgevoelige dunne draad doorheen. Telkens wordt beschreven hoe twee geheel uiteenliggende sferen, woestijn en comfort, oosters en westers leven, moderne tijd en archaïsch verleden, elkaar dank zij het vliegen over en weer verdiepen. De ontmoeting met Faust boven Babylon, de Kerstnacht op Golgotha, de engelse houtvester uit Siam, het zijn verhalen de pen van Couperus waardig. En wat hij zeggen wil is dit: het ideaal niet opgeven, de geestelijke waarde bewaren. U moet vooral lezen, hoe Viruly, na de oorlog, op de hei bij Garderen, jongens in zweeftoestellen oefenen ziet; hoe hij zich zijn Soesterbergse leerlingentijd herinnert; hoe hij, na alle gemaaide landingsterreinen, eindelijk weer ruige heide onder zijn voeten voelt raspen; hoe hij er niet aan denkt het jeugdig enthousiasme - zo schoon is de jeugd - met sombere gepeinzen lam te leggen; hoe hij zich zijn eigen leermeester herinnert en diens woorden spreekt....
| |
| |
Helaas, ook aan dit tweede luchtalarm kwam een onverwacht einde. De sirenes loeiden. Ter Booghe sprong op zijn fiets en ik zette mij weer op de bagagedrager, als was dit de gewoonste zaak van de wereld. Het afscheid was kort bij het Amstelstation. Hij gaf er de voorkeur aan, zei Ter Booghe, nu hij me de trein had doen halen, terstond huiswaarts te keren. Gesteld eens dat een derde vertraging hem onderweg overviel.
Ik heb nog geruime tijd op het perron heen en weer gelopen. Ik betreurde dit laatste oponthoud niet. Het gaf aanleiding tot overdenking. Bovendien, ik houd van het Amstelstation als van alles wat van mijn tijd is. Ik zag, door de glazen wanden, zoeklichtbundels opstijgen uit stad en omtrek, elkaar doorkruisen en de hemel aftasten. In de verte dreunde nog afweergeschut.
Juist mijzelf verwijten makend, uitmuntende Ter Booghe, dat ik je niet verzocht had het ‘u’ voortaan achterwege te laten; dat ik je althans niet duidelijk gemaakt had, hoe weldadig het mij aandeed, ten spijt van mijn geciviliseerde militaire jekker, naar mijn voormalige rang te worden aangesproken; juist mijzelf dergelijke verwijten makend en mij voorhoudend dat ook voor jou, Ter Booghe, deze aanspreekvorm bijzondere waarde hebben moest, herinnerend aan de Veluwe, aan veel gemeenschappelijks, kostbaarder dan welke gemeenzaamheid ook, - hoorde ik zoemen langs de rails en zag ik met zijn spleetogige koplantaarns de stalen trein het station binnenschuiven.
M. Nijhoff
|
|