De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Fransche boekenHenri Mondor, L'Amitié de Verlaine et de Mallarmé.
| |
[pagina 85]
| |
willen zeggen: ‘Dehors le monde qui l'exclut; au dedans: Paul Verlaine’. Ofschoon de heer Mondor zich rekent tot hen die geen hard oordeel over den dichter als mensch willen uitspreken, spaart hij hem geen kritiek en betitelt hij hem, hoofdschuddend-bestraffend: ‘onverbeterlijke dronkaard’, ‘zinnelijke alcoholist’ en dergelijke meer. Van de dooden niets dan goeds, geldt slechts voor de roemloozen; wij stellen ons schadeloos voor deze beheersching - en ruimschoots - bij hen die een grooten naam achterlieten. Al te weinig wordt rekening gehouden met de woorden, waarmee Mallarmé de lijkrede bij het graf van zijn vriend aanving: ‘la tombe aime tout de suite le silence’. Ook de brieven die men onbeduidend van inhoud zou kunnen noemen, zijn in de verzameling opgenomen en, naar onze meening, terecht. Juist de niet voor publicatie bedoelde, haastige briefjes, naar de stemming van het oogenblik geschreven, zijn karakteristiek van geest en stijl. De liefde van beide kunstenaars voor hun instrument - de taal - doet hen alle banaliteit van uitdrukking, ook in familiare correspondentie, vermijden. Vaak scheppen zij een kennelijk genoegen in een luchtig spel van woordkeus en zinsbouw, gelijk een beeldhouwer zich, tusschen zijn scheppingen, verpoost met het kneden van grillige stopverffiguren. Vooral voor Mallarmé, die zoo sterk visueel was aangelegdGa naar voetnoot1) geldt deze vergelijking. Hij bekeek zijn arbeid met de oogen van een beeldend kunstenaar; ‘J'ajoute des hachures, je mets un peu d'ombre’, zeide hij eens, toen hij een laatsten blik wierp op een rede die hij moest uitspreken (p. 246). Verlaine, vroolijker, spontaner, ongebondener dan zijn correspondent, munt uit in geestige vondsten; Mallarmé wekt onze bewondering door de subtiliteit van zijn zinsbouw en de suggestieve macht zijner sterk persoonlijke woordkeus. Aldus profileeren beide dichters zich in deze aantrekkelijke verzameling. Men kan eerder van een goede kameraadschap, dan van intieme vriendschap tusschen hen spreken. In hun correspondentie blijven een hoffelijke toon en het vormelijke ‘U’ gehandhaafd, maar in elkanders arbeid, vreugde en leed deelden zij van harte. Men kan zich geen twee verschillender persoonlijkheden denken. Mallarmé, beheerscht en ingetogen, als trouw huisvader een | |
[pagina 86]
| |
burgermans bestaan leidend, zwoegend om den kost voor vrouw en dochter te verdienen, afkeerig van Montmartre-jolijt en cafébezoek, Verlaine, teugelloos en uitbundig, de geboren bohémien; Mallarmé met zijn ernstig, peinzend gelaat, Verlaine's ‘facies luxurio-mystico-rigolo’, zooals hij het zelf kenschetste. Even verschillend ook was hun kunst. Toch bleef er genoeg over dat hen vereenigde: hun eerbied en eerlijkheid ten opzichte van die kunst, hun voorliefde voor het muzikale vers, hun minachting voor ongebreidelde inspiraties en te gemakkelijk dichten. Men herinnert zich Verlaine's bekende versregels: ‘Libre à nos Inspirés, coeurs qu'une oeillade enflamme,
D'abandonner leur être aux vents comme un bouleau,
Pauvres gens! L'art n'est pas d'éparpiller son âme:
Est-elle en marbre, ou non, la Vénus de Milo?’
Weliswaar is hij dit standpunt van zijn jeugd niet altijd metterdaad trouw gebleven, in beginsel echter wèl. Voorts streefden beide dichters er naar, door de harmonie van klank, beeld en rhythme, de volmaakte expressie te bereiken. Beide kunnen in zóóverre tot de groep der symbolisten gerekend worden, dat zij eenheid ontwaarden in de wereld der verschijnselen en het blijvende zochten achter het steeds wisselende. Aan den gelijkgestemden Verlaine schreef Mallarmé eens, in een belangrijken brief, dat hij den drang gevoelde ‘Het Boek’ te schrijven, het Boek, dat de orphische verklaring der wereld zal bevatten: die arbeid zou echter méér eischen dan een menschenleven, maar met enkele fragmenten zal hij aantoonen dat dit Boek bestaat en dat hij tenminste gekend heeft, wat hij niet heeft kunnen volbrengen (p. 91). Beiden waren arm en voerden een harden strijd om het bestaan; samen werden zij verguisd, samen stegen zij later op tot hoogen roem. ‘Wel, wel,’ glunderde Verlaine eens tot zijn vriend, ‘nu zijn we beroemd Mallarmé, leiders van dichtscholen, alsjeblieft!’ (p. 95). Mallarmé, leeraar in het Engelsch (hij had aanvankelijk die taal geleerd om Edgar Poe te kunnen lezen) gelijk Verlaine dit óók eenigen tijd was, verafschuwde de sleur van het lesgeven, ‘het gekooid zitten in steeds dezelfde alledaagsche dingen’, dat het hem onmogelijk maakte genoeg tijd voor zijn kunst over te houden. Voor zijn taak, ‘het stomste en vermoeiendste beroep’, noemde hij het, was hij ten eenen male ongeschikt. | |
[pagina 87]
| |
Een inspecteur van het onderwijs zeide van hem, dat hij ‘op de alleronschuldigste wijze onbewust was van de plichten van het leeraarschap: namelijk van den eisch om dàtgene te onderwijzen wat is. Hij zoekt wat zou kunnen zijn, het mogelijke, het nieuwe, het vernuftige’ (p. 118). Hoeveel moeilijker nog het leven voor Verlaine is geweest - deels door zijn karakter, deels door de omstandigheden - is bekend. Treffender dan eenige biografie spreken zijn brieven van de armoede die hij doorstond: ‘Ma haute pauvreté, plus chère qu'un empire’, zooals hij eens met fierheid dichtte. Schrijnend is het om te lezen, hoe hij, noodgedwongen, zijn vriend vraagt of de letterkundige prijs dien hij verwacht, hem niet bij voorbaat uitbetaald kan worden, ‘een beetje maar’ (p. 144). Telkens smeekt hij den trouwen, geduldigen Mallarmé om inteekenaren op zijn werken te zoeken, hem geld te verschaffen, artikelen van hem in tijdschriften en kranten geplaatst te krijgen. Bezorgd vraagt hij zich af of Hérédia, dien hij in een ballade complimenteert, ‘vingt balles’ voor den bundel waarin deze verschijnt, over zal hebben (p. 151). Mallarmé beantwoordt onverdroten en op immer delicate wijze de verzoeken om bijstand en spaart geen moeite om hem van dienst te zijn. Wellicht heeft, naast zijn goede hart, ook een oud gevoel van erkentelijkheid hier een rol gespeeld. Immers had de, aan Mallarmé gewijde, studie in Verlaine's Poètes maudits, zeer veel bijgedragen om den roem van den dichter te vestigen. De heer Mondor heeft het belang van zijn uitgave verhoogd door, telkens als de gelegenheid zich bood, de kunstopvattingen der beide dichters in het licht te stellen; ook buiten verband met hun briefwisseling. Zoo lezen wij de volgende definitie die Mallarmé van de poëzie gaf, in antwoord op een vraag, van Léo d'Orfer: ‘Omschrijf de poëzie! - Ik stamel pijnlijk: poëzie is de uitdrukking, door de menschelijke taal tot haar essentieelen rhythmus teruggebracht, van de geheimzinnige beteekenis der aspecten van het bestaan; zij waarmerkt aldus ons verblijf (op aarde) en vormt den eenigen geestelijken plicht’ (p. 80). Elders vinden wij deze uitspraak, eveneens van Mallarmé: ‘Hij die een boek opent om in zichzelf te zingen (is) de ware lezer van verzen’ (p. 175; n. 2). Ook omtrent het oordeel van tijdgenooten over Verlaine en Mallarmé vernemen wij een en ander, bijvoorbeeld dat van den toen nog jeugdigen Barrès die, met zijn eigenaardige | |
[pagina 88]
| |
uitdrukkingswijze, over Mallarmé's kunst schreef: ‘Daarin vindt men de genietingen van een ouden professor, van een kanunnik; likeuren om met langzame, heel langzame aandacht te proeven, in uren waarin men Hugo's schitterende ineenstortingen (écroulements), Leconte de Lisle' landen van brons en zon, Balzac's hinderlagen en opwinding, te grof vindt’ (p. 82). Wij lezen hoezeer Verlaine er afkeerig van bleef zijn beginselen omtrent de dichtkunst uiteen te zetten: ‘Alles wat mooi en goed is, schrijft hij, is mooi en goed, wáár het ook vandaan komt en op wàt voor wijze het ook verkregen is. Klassieken, romantici, decadenten, symbolers, assonanters, of - hoe zal ik het zeggen - expresse duisterlingen, als ze me maar een rilling geven of me alleen maar bekoren...al weet ik niet goed, waarom, vind ik allemaal best (p. 119)...Het symbolisme? (cymbalisten noemt hij de aanhangers van die dichtschool soms spottend) Wat kan dat wel beteekenen? Ik heb daar trouwens maling aan. Als ik lijd, als ik geniet of als ik ween, weet ik wel dat het geen symbool is’ (p. 177). De belangrijke interviews van Jules Huret met beide dichters vinden wij in het kort weergegeven. Mallarmé's bewondering voor zijn vriend komt daarin sterk tot uiting. ‘De vader, de werkelijke vader van alle jongeren’, zeide hij tot Huret, ‘is Verlaine, de prachtige Verlaine, wiens houding als mensch ik voorzeker even schoon vind als die van den schrijver, omdat het de eenige is, in een tijd waarin de dichter buiten de wet staat, te weten: alle smarten op zulk een hooghartige en kranige wijze te aanvaarden’ (p. 176). De briefwisseling en de commentaren geven dus tezamen een levendig beeld van de twee tijdgenooten en maken het boek - met voorbehoud, dat in de commentaren het anecdotische wat teveel op den voorgrond treedt - tot een aangenaam leesbaar geheel. | |
Paul Souchon, Autour de ‘Ruy Blas’, Paris, Albin Michel, 1939. Paul Souchon, Olympio et Juliette, Paris, Albin Michel, 1940.Juliette Drouet, een zeer schoone tooneelspeelster en courtisane, die vele minnaars telde onder hooggeplaatste personen, koesterde, van haar zestiende jaar af, den wensch de geliefde te worden van een braaf man. Klinkt het niet als een romantisch | |
[pagina 89]
| |
verhaaltje? Op haar zevenentwintigste jaar zag zij dit verlangen vervuld. De man, dien zij een halve eeuw lang - tot haar dood - met een afgodische vereering heeft liefgehad, was Victor Hugo. Voor hèm (het romantisch verhaaltje gaat nog even door) gaf zij haar verleden en alle luxe die haar omringde, prijs, voor hèm leefde zij in stillen, armelijken eenvoud: zijn geliefde, zijn secretaresse, zijn sokken-stopster. Hugo beminde haar even hartstochtelijk (‘je t'aime jusqu'à mourir, jusqu'à te tuer’), hij werkte hard, om al haar oude schulden te kunnen betalen, hij beleefde idylles met haar in een schoone natuur, maar (hier wordt de vertelling wat nuchterder) liet haar eindeloos op hem wachten als zijn arbeid hem bezielde en bleef haar, met mate, trouw. Juliette schreef haar Romeo vijftig jaar lang - ook wel als zij hem geregeld zag - tweemaal daags. Duizenden brieven zijn bewaard gebleven. Uit dien ‘oceaan’ nu, heeft de heer Souchon een keuze verzameld en, met commentaren voorzien, uitgegeven. Twee bundels minnebrieven kunnen den lezer, tot wien zij niet gericht zijn, afschrikken. Julliette heeft er het hart en eigenlijk nooit heel veel anders op de tong; haar liefde is allesoverheerschend en, na vijftig jaar, even sterk als in den aanvang. Het zijn echter met zorg gekozen brieven, dikwijls slechts fragmenten en Juliette is een geboren épistolière. Als tooneelspeelster moge haar gave niet boven het middelmatige gereikt hebben, haar gevoeligheid, haar stijl, haar oorspronkelijke beelden, haar impulsiviteit openbaren een artisten-natuur. Honderd maal kan zij haar liefde voor Hugo onder woorden brengen, nimmer is zij eentonig of banaal. Toch heeft de heer Souchon Madame de Sévigné eenig onrecht aangedaan, door Juliette aan haar gelijk te stellen, want deze mist de scherpzinnigheid, de cultuur, de belangstelling en den fijn-psychologischen blik van de zeventiende-eeuwsche schrijfster. Maar Juliette heeft een gave om haar gevoelens uit te drukken, die herinnert aan de aangrijpende liefdesbrieven, in 1669 verschenen onder den naam: Lettres d'une Religieuse portugaise. Zij schrijft eenvoudig, alsof zij sprak en juist dat spontane, het vermijden van alle literatuur, de echtheid van haar gevoelens, vormen de aantrekkelijkheid van haar briefstijl. Een enkel maal streeft zij naar effecten, als zij, bedwelmd door Hugo's roem, plotseling bedenkt dat zij aan zóó iemand toch niet op een gewone manier kan schrijven. Haar litteraire pogingen lijden dan jammer- | |
[pagina 90]
| |
lijk schipbreuk en zij zucht: ‘ik heb geen mooien stijl, ik houd maar eenvoudigweg van je’. Maar zij bedenkt tot troost: ‘Wat doet het er eigenlijk toe, ik heb je immers lief en ben gelukkig; het is niet noodig voor je dat ik een Sévigné ben’ (II, p. 208). ‘Mooi’ kan men haar stijl inderdaad niet noemen, maar oorspronkelijk in hooge mate. ‘Ik heb 't koud, tot in merg en been’ schrijft zij hem eens, ‘ik bibber als een jachthond en ben beslist erg oud en suf. Maar in een hart zitten nooit rimpels en dus houd ik hartstochtelijk van je, als een mooi meisje dat ik zou kunnen zijn en behoorde te zijn’ (II, p. 124). De eerste bundel geeft brieven uit de jaren 1834 tot 1845, met als toevoegsels, enkele antwoorden van Victor Hugo. De tweede is een keuze uit de jaren 1838-1839, toen de dichter met het schrijven en de opvoering van Ruy Blas vervuld was. In Olympio et Juliette hooren wij den voortdurenden weerklank van het idyllisch en romantisch samenzijn der gelieven in de vallei van Bièvre (gedurende de herfsten van 1834 en 1835), den gelukkigsten tijd van Juliette's leven, een tijd waarnaar zij immer terugverlangde, al wist zij dat zij er dit ongerepte geluk nimmer meer zou wedervinden: ‘ik voel een onuitsprekelijke behoefte om ‘les Metz’ (het gehucht waar zij verbleven) terug te zien; we moeten er heengaan... ‘ik wil mijn reisje of doodgaan’ - hoe dikwijls herhaalt zij haar wensch! Hugo's gedichten A Olympio (naam dien hij zichzelf gegeven had) en Tristesse d'Olympio, ontstonden uit de herinnering aan die vervlogen dagen. Ontroerend mooie verzen inspireerden zij hem: ‘Pourquoi me plaindre, ami? Tout homme, à tout moment,
Souffre des maux sans nombre.
Moi, sur qui vient la nuit, j'ai gardé seulement
Dans mon horizon sombre,
Comme un rayon du soir au front du mont obscur,
L'amour, divine flamme,
L'amour, qui dore encor ce que j'ai de plus pur
Et de plus haut dans l'âme...’ (I, p. 188).
Wèl is het hardvochtig van den dichter geweest dat hij niettegenstaande Juliette's verlangen en smeekbeden, zonder háár terugkeerde naar dat ‘Mekka’ hunner liefde, zooals zij ‘les Metz’ noemde, om zich des te ongestoorder in het verleden te verdiepen en er zijn emoties tot kunst om te vormen. Pas acht jaar later | |
[pagina 91]
| |
mocht zij Hugo er heen vergezellen. Misschien was haar verwijt gegrond dat hij, te zeker van haar liefde, er zich weinig zorg over maakte of zij zich gelukkig voelde. Juliette's leven, zooals het zich in haar brieven afteekent, is eindelooze eenzaamheid, eindeloos wachten op korte oogenblikken van geluk. Hugo's felle jalouzie - hij kon haar verleden niet vergeten - dwong haar tot die afzondering, tot dat ‘eenzame, domme bestaan’, zooals zij eens klaagde, ‘dat zij zich elf maanden van het jaar’ had opgelegd (II, p. 170). Zij vulde den tijd met aan Hugo te denken en hem brief op brief te schrijven, waarin zij hem nauwkeurig en op dikwijls vermakelijke wijze verslag geeft van haar dagverdeeling en hem de geschiedenis van haar hart (aldus schrijft zij glimlachend), ‘in de lengte, in de breedte en soms misschien wel overdwars’, vertelt. Haar invallen zijn vaak kostelijk van humor. Bijvoorbeeld deze: ‘in ruil voor een dag van geluk met jou, zou ik de gelofte doen...driehonderd vier en zestig dagen van het jaar het leven van een zieken Hottentot te lijden’ (II, p. 170). En elders, in een andere stemming: ‘ik ben alléén, als een arme hond. Maar ik beklaag me niet; integendeel. Ik zal daardoor meer op mijn gemak op het kleine botje geluk kunnen kluiven dat je me gegeven hebt’ (II, p. 156). Dikwijls uit zij bitter leed: over de heftige en onrechtvaardige tooneelen van jalouzie, waarmee haar minnaar te vaak hun samenzijn bederft, over het gevoel dat zijn kunst hem liever is dan haar tegenwoordigheid en dat hij, met de jaren, minder van haar houdt. Hoevele malen onttrekken zijn arbeid, zijn leven van gevierd kunstenaar, hem aan haar gezelschap, hoevele lange avonden wacht zij tevergeefs op een beloofd bezoek: ‘niets kan je afwezigheid voor mij vervangen, zelfs niet je meesterwerken. Ik heb 't je al eens gezegd en dat heeft mij heftige verwijten berokkend. Maar al bezorgt het er mij nieuwe, ik herhaal, dat niets het licht van je oogen, den klank van je stem, den adem van je ziel kan vervangen’ (I, p. 220). Bij den aanvang van den herfst schrijft zij: ‘Daar begint het droeve seizoen van zaken die afgedaan moeten worden: dat wil zeggen, kou, regen, wind en sneeuw. Daaronder moet de liefde verstard blijven als het sap van den boom, tot de volgende lente. Maar wat wordt er in dit alles van het geluk? Treft dat hetzelfde lot als de afgewaaide blaren onder den boom die hun het leven schonk?’ (I, p. 227). Merkwaar- | |
[pagina 92]
| |
dig is in haar brieven de afwisseling van tu en vous, naarmate zij zich den geliefde of den grooten dichter voor oogen stelt. Van de twee bundels lijkt mij die welke de opvoering van Ruy Blas tot middelpunt heeft, het belangrijkst. Wij lezen er vele bijzonderheden over alles wat met het ten tooneele brengen van het stuk in verband staat. Wij lezen ze - het dient gezegd - tusschen de regels en vooral uit de commentaren van den heer Souchon. Want Juliette ziet in het werk uitsluitend den schrijver. Zij bewondert extatisch àlles wat Hugo voortbrengt; zij verheugt zich uitbundig in zijn nieuwen roem en wil geen voorstelling overslaan. Maar nergens geeft zij er blijk van met werkelijk begrip te bewonderen, nergens in haar brieven lezen wij een oorspronkelijke opmerking over het stuk, een waardeering die de schrijver op prijs had kunnen stellen. Hij bleek dan ook geenszins begeerig het haar voor te lezen: in brief op brief smeekt zij er hem om, maar steeds stelt hij het uit. Het waren harde maanden voor Juliette, toen Hugo, geheel bezield met zijn Ruy Blas, nauwelijks tijd voor haar kon sparen. ‘Wij doen ieder onze taak’, schrijft zij hem droevig, ‘jij werkt voor den roem, ik voor het geluk. Maar jou resultaat zal beter zijn. Want al heb ik je nòg zoo lief, al verlang ik naar je, en aanbid ik je, het geluk houdt zich van den domme en komt zoo weinig mogelijk’ (II, p. 54). Groot waren haar smart en teleurstelling dat de rol van de koningin in het stuk, die zij zoo vurig begeerde te spelen, aan een ander gegeven werd. Het was Juliette's lot op den achtergrond, in de schaduw van haar grooten man te blijven, niet zijn roem, maar zijn gevaren, zijn ballingschap te deelen, zijn ouden dag, door haar trouwe zorgen te verlichten, totdat zij hem, den 11den Mei 1883, door den dood ontviel. Haar leven van absolute toewijding aan den man dien zij liefhad, staaft haar woorden, in 1835, na verwijten van den jaloerschen Hugo, neergeschreven: ‘je bent de eenige man van wien ik ooit gehouden heb, de eenige aan wien ik het gezegd heb’ (I, p. 109).
Het is toevallig dat de hier besproken uitgaven, die drie belangrijke dichters uit de negentiende eeuw betreffen (want in Juliette's brieven zien wij steeds Victor Hugo), ongeveer tegelijkertijd verschenen. Men wordt bij het lezen gewaar hoe sterk de geest van den tijd en de litteraire opvattingen uit die dagen, zich in de | |
[pagina 93]
| |
brieven afspiegelen; het stukje literatuur-geschiedenis dat zij in beeld brengen komt onze aandacht mede ten goede. Omstreeks een halve eeuw scheidt Mallarmé en Verlaine van Hugo's grootste jaren en veel is in dien tusschentijd veranderd. Juliette, de schoone tooneelspeelster, die alles offerde aan haar hartstochtelijke liefde voor den dichter, Juliette, met haar gevoeligheid voor de natuur, haar droefgeestig gemijmer over de kortstondigheid van het geluk, is een typisch romantische figuur, een zuster van Lamartine's Elvire. Sterk romantisch is ook hun verblijf in ‘les Metz’, zooals haar brieven en Hugo's gedichten dat oproepen en lyrisch herdenken; hun kinderlijk spel met den hollen kastanjeboom, waarin zij hun wederzijdsche minnebrieven deponeerden, hun samenleven met de natuur en het melancholieke genot om steeds, in dicht en proza, de herinnering te verheerlijken. De toon van Juliette's brieven past geheel bij het tijdperk toen een groot dichter zich een godsgezant, een ziener gevoelde. Hugo aanvaardde het dan ook als vanzelfsprekend dat zij in hem den heerlijksten van allen zag en soms wel eens vrees gevoelde voor zijn ‘majesteit’, zooals zij hem eens schreef. Immers, dichten was voor hem, die zich een uitverkorene wist, het neerschrijven van goddelijke inspiraties, het volgen van een heilige roeping: ‘Mon âme, aux mille voix, que le Dieu que j'adore - Mit au centre de tout comme un écho sonore.’ Welk een geheel ander beeld geven Mallarmé's en Verlaine's brieven, waarin hun leven en opvattingen zich afteekenen! De eenvoudige, ingetogen leeraar en de niet minder eenvoudige bohémien gevoelden zich geen zieners, geen leiders der menschheid; zij hadden geen schoone Juliette tot Muze die hen in extatische vereering aanbad. Hugo en Lamartine schreven hun inspiraties neer in heiligen drang, zonder zich veel te bekommeren om een zwak rijm of een slordig gekozen beeld. De schrijvers van L'Après-midi d'un Faune en de Art poétique daarentegen, beschouwden het dichten - wij zagen het reeds - als een kunst die men alleen met grooten eerbied mag benaderen. Afkeerig van onbeteugelde lyriek, zochten zij moeizaam naar de juiste expressie, het verfijnde symbool. De kunst won bij hetgeen de grootschheid van visie inboette. Ofschoon het tijdperk van Mallarmé's en Verlaine's meesterschap verder - meer dan een halve eeuw - van ons verwijderd | |
[pagina 94]
| |
ligt, dan de jaren die deze dichters van Hugo's Ruy Blas scheiden, staat het hedendaagsch geslacht, wat stijl en opvattingen betreft, veel dichter bij hen, dan zij bij de romantici. Nòch hun kunst, nòch hun briefstijl gevoelen wij als verouderd. Paul Valéry heeft, naar men weet, Mallarmé's traditie eenigszins voortgezet en met Verlaine's Art poétique zullen nog vele jongeren instemmen. La bonne Chanson, Romances sans paroles, Sagesse kan de moderne mensch nog ten volle genieten, terwijl vele scheppingen van Hugo hem verre liggen. Toch is er iets verouderd in de correspondentie van de twee dichters: in de stormen van het heden lezen wij hun belevingen op letterkundig gebied en hun felle reacties daarop, met dezelfde mengeling van vertrouwdheid en vervreemdheid, waarmee wij de vergeelde portretten in een familie-album beschouwen. C. Serrurier |
|