| |
| |
| |
Bibliographie
Mr. Dr. H.F.A. Völlmar, Nederlandsch Burgerlijk Recht, Handleiding voor studie en praktijk. Eerste deel: Inleiding - Personen en Familierecht. - Tjeenk Willink, Zwolle, 1940.
Dit boek is klaarblijkelijk vooral als studieboek voor toekomstige juristen en notarissen bestemd en als zoodanig verdient het niet geringen lof. Stellig zal het als ‘handleiding voor de praktijk’ óók menigmaal met vrucht kunnen worden geraadpleegd, doch voor den praktizeerenden jurist zal aanvulling zijner studie met andere werken toch wel altijd noodzakelijk zijn. Wellicht echter wordt met ‘de praktijk’ door den schr. bovenal het gebruik bedoeld, dat niet-juristen met een breede algemeene ontwikkeling en juristen, die hunne rechtswetenschap weer goeddeels zijn vergeten - ik denk bijv. aan kooplieden, industrieelen, bankiers - van zijn werk zullen kunnen maken. Voor dergelijke doeleinden zal het werk, naar het zich laat aanzien, inderdaad eveneens zeer geschikt zijn. Dit eerste der drie door den uitgever aangekondigde deelen behandelt weliswaar een stof, waarmede de ‘zakenman’ als zoodanig slechts bij uitzondering in aanraking komt - o.a. woonplaats, huwelijk, afstamming, ouderlijke macht, alimentatie, voogdij en curateele -, de wijze, waarop dit deel van het burgerlijk recht door Mr. Völlmar is uiteengezet, doet met groot vertrouwen de rest van het werk tegemoet zien. In rustigen, zakelijken trant wordt het in Nederland geldende recht beschreven, zonder onnoodige geleerdheid, doch mét de verwijzing naar de voornaamste rechtspraak, zonder welke modern recht zich nu eenmaal niet meer beschrijven láát, terwijl voortdurend aanwijzingen voor verdere studie worden gegeven. In dit opzicht zou de schr. m.i. hier en daar nog wel iets royaler mogen zijn. Zoo mis ik bijv. in no. 26 eene verwijzing naar de dissertatie van Hymans van den Bergh, in no. 47 die naar de dissertatie van de Groot, in nos. 245 e.v. die naar het proefschrift van mej. Minkenhof. Doch ik erken gaarne, dat hier verschil van appreciatie mogelijk is.
De indeeling der stof kan den schr. niet veel moeite hebben gekost: zij ligt bij dit deel van het burgerlijk recht, meer nog dan elders, voor de hand. De onderverdeeling der hoofdstukken in korte paragraphen met eigen opschriften vergemakkelijkt de raadpleging echter zeer. Alles tezamen genomen dus een praktisch, degelijk boek, waarvan wij de voltooiing met belangstelling tegemoet zien.
B.M.T.
| |
Mr. E. Brongersma, De Opbouw van een corporatieven staat. Het Nieuwe Portugal. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht 1940.
De schrijver van deze lijvige Nijmeegsche dissertatie heeft een zware
| |
| |
taak meesterlijk volbracht. Het beschrijven van het staatsrecht van een vreemde mogendheid vereischt méér dan vlijtige studie en een vaardige pen. Zij vergt een zich-in-leven in den geest van het volk, zijne historie, zijn taal, zijn deugden en zwakheden. Om die taak behoorlijk te kunnen volbrengen moet men speurzin voor détails aan conceptie-vermogen paren, enthoeziasme met kritisch vermogen vereenigen en de kunst verstaan documenten de taal van het leven te doen spreken. Dat Mr. Brongersma bij de voltooiing van zijn werk getoond heeft aan die menigvuldige eischen te kunnen voldoen, daarover mag hij dan ook gerecht-vaardigden trots gevoelen.
Het ‘Nieuwe Portugal’, waarover Mr. B.'s dissertatie handelt, is nog slechts 12 jaren oud, en wát het is, is het geworden door den machtigen impuls van een grooten Portugees, den rechtschapen, waarlijk gróóten, doch bescheiden staatsman António de Oliveira Salazar. De verleiding moest dus groot zijn, het huidige Portugeesche staatsrecht voor te stellen als het product van dien éénen wijzen geest, van dien éénen machtigen wil. Mr. Brongersma is echter een te goed leerling van zijn Portugeeschen leermeester gebleken, dan dat hij zich aan die fout zoude schuldig maken. Elk levend staatsrecht, ook dat, hetwelk zoogenaamd van revolutionairen oorsprong is, stoelt op de tradities van het volk, waarvoor het geldt en elke staatkundige hervorming van blijvende beteekenis conserveert méér uit het verleden, dan men vaak zelf wil erkennen. Salazar is hiervan steeds ten volle bewust gebleven en ook Mr. B. draagt er zorg voor, telkenmale de historische wortels der verschillende door hem behandelde instituten bloot te leggen. De waarde van staats-instellingen is trouwens evenmin los van de historisch-psychologische gesteldheid van het volk, waarvoor zij werden geschapen, te bepalen. Dus wacht Mr. B. er zich ook ter dege voor, Portugeesche instellingen als prijzenswaardig semper et ubique te presenteeren. Talrijk zijn de pagina's, waarop hij met nadruk er aan herinnert, dat hij de staats-inrichting van één historisch en psychologisch bepaald volk beschrijft, en dat wat ginds lofwaardig is gebleken hier nog niet deugdelijk behoeft te zijn. Toch valt er uit Mr. B.'s beschrijving van de Portugeesche staatsinrichting ook voor den Nederlandschen lezer menige nuttige les te trekken. Speciaal in dezen tijd, waarin geluiden als ‘corporatieve staat’ en ‘corporatieve ordening der maatschappij’ opgeld doen, is het uitermate
leerzaam te zien, wat daarvan in de praktijk in Portugal is gemaakt en - bovenal - te lezen, wat daarover door een groot staatsman als Dr. Salazar en door een bezonken criticus als Mr. Brongersma wordt opgemerkt. Ik noem hier met opzet den schrijver der dissertatie náást den Portugeeschen minister-president, want ook van hetgeen Mr. Brongersma zelf over democratie en dictatuur, over eene corporatieve samenstelling van het parlement, over de corporatieve ordening der maatschappij en over de persoonlijke vrijheid van den burger in den staat te zeggen heeft, is buitengewoon de moeite waard.
Eenige citaten ten bewijze: ‘Waar men niet bereid is een onbeperkte dictatuur te dulden en de interpretatie van den volkswil aan een enkeling over te laten, lijkt vooralsnog een zeker toezicht op de Regeering door een volksvergadering de eenige praktische mogelijkheid.’ ‘Is wetgeving door de Regeering alléén dus onwenschelijk, wetgeving door de Corporatieve kamer acht ik onwenschelijk en onmogelijk tevens.... evenmin als het algemeen belang gelijk is aan de som van de individueele be- | |
| |
langen, evenmin is ook het algemeen belang gelijk aan de som van de groepsbelangen.’ Bovendien ‘is de consument in de corporaties niet vertegenwoordigd; er moet dus een macht zijn buiten en boven de corporaties, die hen ordent op hun einddoel.’ Een kamer van specialistische belangen-vertegenwoordigers is in haar geheel voor wetgeving inferieur aan een kamer van meer algemeen georiënteerde beroeps-politici.’ Terecht heeft de Corporatieve kamer in Portugal dan ook slechts advizeerende bevoegdheid. Zij staat dus niet met onze Staten-Generaal op één lijn - daarmede is veeleer de Nationale Vergadering te vergelijken - doch met onzen Hoogen Raad van Arbeid, Economischen Raad, Middenstandsraad, Nijverheidsraad enz.
Over massale jeugdbewegingen: ‘De beteekenis van dergelijke organisaties, speciaal in politiek opzicht, wordt tegenwoordig wel buiten alle perken overschat.’ ‘Het is tenslotte niet die in geestdrift versufte menigte, aan wie de toekomst is.’ ‘Men moet niet te veel goeds verwachten van een goede leiding van de jeugdbeweging, maar men kan alle kwaads verwachten van een slechte leiding.’
Over kinderbeperking en groote gezinnen: ‘Het is wel zeer materialistisch de bevolkingstoewas te beschouwen als de aangewezen test voor de vooruitstrevendheid en werkkracht van een volk, alsof de geest het niet won van het getal. Het is wel zeer oppervlakkig zich voortdurend uit te putten in lofprijzingen op “het” groote gezin, alsof een groot gezin op zichzelf een deugd was, alsof het niet evengoed het resultaat kan zijn van onverantwoordelijkheid en gebrek aan zelftucht als van verheven offervaardigheid en liefde.’
Ik wil niet eindigen zonder op één betrekkelijke zwakke stee in het werk van Mr. B. te hebben gewezen. Een niet onbelangrijk deel daarvan handelt over de ‘ordening’ van het Portgueesche economische leven. Ook in dit verband maakt Mr. B. menige juiste opmerking, maar men ontkomt toch niet aan den indruk, dat hij staatsrechtelijk beter dan economisch ter schole is gegaan. Wij vernemen wel de meening van menig (katholiek) auteur over rechtvaardig loon en lezen wel menige kritische opmerking over de zgn. liberale economie, maar tot diep op de aangeroerde problemen ingaan komt het hier toch niet. Theoretisch noch feitelijk-statistisch staat dit gedeelte op het peil van de rest van het boek. Doch men kan ook niet van alle markten thuis zijn, en Mr. B. ‘liggen’ staatkundige problemen blijkbaar meer dan sociaal-economische. Om één voorbeeld te noemen: Schr. bespreekt de Portugeesche rechtspraak in arbeidsconflicten, doch over de daarbij gehanteerde normen geeft hij geenerlei opheldering, ja, zijn vergelijking van arbeids-geschillen met een eigendomsprocedure zou kunnen doen denken, dat hij zich het principieele verschil tusschen recht- en belangengeschillen in het geheel niet heeft gerealiseerd. De meeningen van Dr. Hentzen, Dr. Koenraadt en andere auteurs over rechtvaardig loon bieden daartegenover slechts een schrale troost.
Wij mogen deze aankondiging echter in geen geval in mineur besluiten. Integendeel, een oprechte gelukwensch aan den schrijver met een zóó geslaagde eerstelings-arbeid is hier ten volle op zijn plaats.
B.M.T.
| |
| |
| |
Dr. K. Sprey, De weg van Hellas. Cultuurgeschiedenis van oud-Griekenland. - Uitgeverij Boot N.V. Voorburg. Zonder jaartal. 264 blz.
Belangstelling in de cultuur van oud-Griekenland komt in den regel voornamelijk voor bij hen, die in hun jeugd het voorrecht van een klassieke vorming hebben genoten en die daardoor den inspireerenden invloed van de rechtstreeksche aanraking met de letterkundige voort-brengselen der Helleensche Oudheid hebben ondergaan; dat ze niet in veel ruimeren kring gevoeld wordt, is echter niet alleen te verklaren uit het gemis van een opleiding, die vroegtijdig de oogen doet open gaan voor de boventijdelijke waarden, welke de Grieksche geest aan de wereld heeft geschonken; het is evenzeer een gevolg van het feit, dat er voor den niet klassiek gevormde zoo weinig mogelijkheden bestaan om zich, voorzoover dat zonder kennis van de taal der Hellenen mogelijk is, met hun cultuur vertrouwd te raken.
Reeds uit dit oogpunt moet men het verschijnen van het boek van Dr. Sprey met groote ingenomenheid begroeten. Hier toch vindt ieder, bij wien de bezinning op de grondslagen van het heden den wensch opwekt, den weg te leeren kennen, dien het oude Hellas in een duizendjarige geschiedenis gegaan is, een boeiend geschreven uiteenzetting van die aspecten van het oud-Grieksche leven, die óf om hun onuitwischbaren invloed op het verloop der gebeurtenissen van beslissende historische beteekenis zijn geweest óf om hun onvergankelijke intrinsieke waarde tot de blijvende cultuurgoederen van de menschheid zijn gaan behooren.
Door er den nadruk op te leggen, dat de niet klassiek gevormde lezer zich met behulp van dit werk op de hoogte kan stellen van de meest essentieele zijden der Grieksche politieke en cultuurgeschiedenis, willen we allerminst den indruk wekken, alsof het boek voor hen, die wel een klassieke opleiding hebben genoten, van geringere waarde zou zijn. Integendeel! Wie zich in de Grieksche oudheid reeds thuis voelt, zal met nog meer genoegen en profijt dan wie er nog in ingewijd moet worden, kennis nemen van het uitmuntend geschreven en zeer fraai geillustreerde betoog, dat aan al de kanten van het veelzijdige onderwerp gelijkelijk recht doet wedervaren.
E.J.D.
| |
Jan Keyzer, Zijn onze kinderen muzikaal? Handleiding voor het onderzoek naar den muzikalen aanleg. - W.L. en J. Brusse N.V. Rotterdam, 1940. 104 blz.
De sterke strooming in de hedendaagsche paedagogiek, die met behulp van tests van te voren wil trachten uit te maken, wat men bij een bepaald kind voor resultaat van een bepaalde scholing kan verwachten, inplaats van achteraf met voldoening het welslagen of met spijt het mislukken van die scholing vast te stellen, blijkt ook de muziekpaedagogen niet onverschillig te hebben gelaten. Het boekje van den Rotterdamschen musicus. Jan Keyzer, die reeds menigmaal van zijn actieve belangstelling in het onderwerp blijk heeft gegeven, getuigt er van: het geeft een indruk van de methoden, die hij toepast, om den graad en de ge- | |
| |
aardheid van den muzikalen aanleg bij kinderen te bepalen, ten ein de op grond daarvan een advies te kunnen geven over de wenschelijke muzikale opvoeding.
Het is hier niet de plaats, op die methoden zelf nader in te gaan; wie er zich voor interesseert - en belangstelling voor deze dingen mag men verwachten bij elk der drie categorieën, ouders, muziekleeraren en onderwijzers, voor wie de schrijver zijn geschrift bestemde - leze het werkje zelf. Wel mag er op worden gewezen, welk een uiterst belangrijk onderwerp hierin - voorzoover ons bekend voor het eerst in ons land - aan de orde wordt gesteld. Muziek is een groote macht in het leven; wie haar invloedspheer helpt uitbreiden en zuiveren, doet een schoon werk; dat werk moet echter uiteraard vóór alles aan de jeugd verricht worden en wanneer dat systematischer en beter dan tot dusver zou kunnen gebeuren, zou er veel gewonnen zijn; wie dit bedenkt, kan voor de beteekenis van de onderzoekingen van den heer Keyzer niet meer blind zijn.
De schrijver leidt zijn eigenlijk onderwerp in met interessante beschouwingen over het aan zoovele misverstanden onderhevige begrip der muzikaliteit. Men krijgt den indruk - en deze wordt bevestigd door een mededeeling in een noot bij blz. 15 over een nog onuitgegeven studie over het wezen, de waarde en de ontwikkeling van den muzikalen aanleg - dat hij op dit belangwekkende gebied nog wel veel meer zou kunnen vertellen. We hopen dan ook die studie nog te zien verschijnen. De schrijver moge dan echter overwegen, of wat Dr. Reeser, hem inleidend, zijn ‘bewust-populaire’ betoogtrant noemt, op den duur wel de meest passende en de meest effectieve vorm is, om zijn denkbeelden uiteen te zetten. Reeds nu werkt ze menigmaal hinderlijk; en zouden de ouders, die den schrijver al geraadpleegd hebben, het wel zoo prettig vinden, om het verloop van het onderhoud later zoo in extenso gepubliceerd te zien?
E.J.D.
| |
H. van Meurs, Literatuur-overzicht over het jaar 1939 van de taal-, land en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. - Nijhoff, 's-Gravenhage 1940.
Dit overzicht komt tot het respectabel getal van 1080 nummers; het overzicht over 1940 zal, wegens de omstandigheden die men kent, niet zoo groot kunnen zijn.
Rijp en groen liggen natuurlijk bont dooréén; toch heeft de schrijver zijn werk niet onuitgegeven willen laten, ‘in de overtuiging’ (gelijk hij met volle recht zegt) ‘dat de bijzondere omstandigheden niet den minsten ongunstigen invloed mochten uitoefenen op het verschijnen van deze publicatie, welker inhoud als het ware een exponent is van de groote beteekenis van Nederland-Overzee en van de grootsche taak, wetenschappelijk en nationaal in den ruimsten zin, welke Groot-Nederland er doorloopend en in onverzwakte mate vervult’.
Men vindt er groote namen onder: (wijlen) Adriani, Berg, Bezemer, Blumberger, van Stein Callenfels, Coedès, Colijn, Galestin, ter Haar, Heldring, Hooykaas, Bernet Kempers, Krom, Nieuwenhuis, Noto Soeroto, Terpstra, Tillema, en nog vrijwat, die ik vergeet.
C.
| |
| |
| |
Dr. J.C.H. de Pater, Maurits en Oldenbarnevelt in den strijd om het Twaalfjarig Bestand. - Van Kampen & Zoon, Amsterdam 1940.
Het prospectus zegt:
‘Het geheime doel van Hendrik IV, om aan Maurits in de Nederlanden de heerschappij te verschaffen, maar onder leenhoogheid van Frankrijk, wordt voor de eerste maal in een samenvattend overzicht blootgelegd.’
Dit doel schijnt mij geslaagd, en men kan Dr. de Pater slechts gelukwenschen. Volkomen terecht zegt deze:
‘Weer zien wij bij Jeannin en de Fransche regeering het misverstand betreffende Marits' bedoelingen. Zij kunnen zich eenvoudig niet voorstellen, dat hij belangeloos handelt en zijn er van overtuigd, dat hij slechts zooveel mogelijk voordeel uit zijn positie wil halen. Maurits, als hij zoo doorgaat, zal de ruïne van zijn Huis veroorzaken, omdat de Koning dan de handen van hem zal aftrekken. Hendrik is er van overtuigd, dat de Prins verstandig zal zijn en zich naar de Fransche wenschen zal schikken, waarvan hij zoo groote voordeelen kan plukken. Jeannin oordeelt al even verkeerd.’
Maurits is met zijn stadhouderschap volkomen tevreden geweest, en heeft nooit naar meer gehaakt. Als hij de condities had moeten aanvaarden die zijn vader waren voorgelegd, ‘wilde hij zich liever precipiteeren van den haagschen toren’. Nog minder wenschte hij, zetbaas van Frankrijk te worden. Wederom kan men slechts het prospectus aanhalen, dat zegt:
‘Aan Maurits' onomkoopbaarheid was het te danken, dat ons land geen wingewest van Frankrijk werd.’
C.
| |
Jan Romein en Annie Romein, Erflaters van onze Beschaving, IV. - Querido, Amsterdam 1940.
Thorbecke, Donders, Douwes Dekker, Huet, Kuyper, Schaepman, Domela Nieuwenhuis, Vincent van Gogh, Berlage en Gorter worden hier herdacht.
Jan en Annie Romein bezitten het geheim, levendig te schrijven. Dat zij altijd het juiste treffen, geloof ik niet. Ik haal er Thorbecke en Kuyper uit. De Kuyper lijkt mij al hoogst weinig geslaagd; zijn figuur is niet in een zóó centralen greep gevat, dat iemand zou mogen zeggen: ja, zoo wàs Kuyper. De Thorbecke is zeker beter, maar óók nog niet onmiddellijk overtuigend. De Romein's zijn vruchtbare schrijvers; voor mijn smaak àl te vruchtbaar. Zij kunnen het beter. Bepaalde omjuistheden heb ik niet opgemerkt. Zeker hebben zij zich moeite gegeven; - maar de uitkomst bevredigt niet geheel; ben ik in de kritiek vèr gegaan? ik kan het niet helpen.
C. |
|