De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Bij het veertigjarig bestaan van de ongevallenwetOp 2 Januari is het veertig jaren geleden, dat hier te lande de eerste Ongevallenwet tot stand kwam. Een belangrijk en voor de arbeiders zegenrijk beginsel, dat vóór dien weliswaar in ons recht niet volkomen onbekend was, heeft daarmede in onze sociale wetgeving zijn intrede gedaan. Dit beginsel komt, kort gezegd, hierop neer, dat de arbeider, in dienst komende van een onderneming, een bedrijfsrisico gaat loopen, hetgeen medebrengt dat het bedrijfsleven verplicht is den arbeider schadeloos te stellen, indien hem in verband met zijn dienstbetrekking een ongeval overkomt. Daarbij blijft de vraag, of de ondernemer, zijn opzichters of andere personen in zijn dienst, met inbegrip van den getroffene zelf, daaraan schuld hebben, buiten geding. De Ongevallenwet huldigt het stelsel van verplichte verzekering; de arbeiders in de door de wet aangewezen bedrijven zijn van het begin der dienstbetrekking af verzekerd; de werkgevers betalen de premie; overkomt een arbeider een ongeval, dan wordt hem, zonder dat hij een proces behoeft te voeren, door de Rijksverzekeringsbank een schadeloosstelling toegekend. Vóór onze Ongevallenwet in 1901 tot stand kwam was de ondernemer hier te lande krachtens burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade, welke sommige ongevallen den arbeider berokkenden en wel wegens onrechtmatige daad. Daartoe moest bij den ondernemer schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid aanwezig zijn (artikel 1401 en 1402 B.W.). Voorts bepaalt artikel 1403 B.W., dat men ook de schade moet vergoeden, welke door de onrechtmatige daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid van sommige anderen ontstaat (dienstboden of ondergeschikten en ‘knechts’). Bovendien was de aansprakelijkheid van den ondernemer in sommige gevallen verscherpt. Maar al deze bepalingen, mede in verband met het verschil in interpretatie van het begrip | |
[pagina 69]
| |
‘onrechtmatige daad’, de moeilijkheid van de bewijslevering van het verband tusschen het ongeval en de schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid van den patroon of de ondergeschikten, in zijn dienst, boden den arbeider, wien een ongeval was overkomen, slechts in enkele gevallen kans om schadeloosstelling te verkrijgen. Was het ongeval aan toeval of overmacht te wijten of had de arbeider er zelf schuld aan, dan konden de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek hem niet helpen. Dit was een zeer onbevredigende toestand, te meer omdat op het eind der negentiende eeuw in het bedrijfsleven talrijke ongevallen voorkwamen.Ga naar voetnoot1) De voorzorgsmaatregelen, van overheidswege voorgeschreven, waren beperkt. Behalve de wet van 28 Mei 1869 (Stbld. no. 97), regelende het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen, bestonden geen voorschriften van eenig gewicht, waardoor meerdere veiligheid werd gewaarborgd. Wel werd in artikel 5 van de wet, regelend het geneeskundig staatstoezicht, aan de geneeskundige ambtenaren, de leden en de plaatsvervangende leden der geneeskundige raden (laatstgenoemden met machtiging van den geneeskundigen inspecteur der provincie) de bevoegheid gegeven om o.a. fabrieken en andere werkplaatsen binnen te treden, teneinde bekend te worden met den toestand en inrichting der gebouwen, terwijl zij hunne opmerkingen mededeelen aan Gedeputeerde Staten der provincie en Burgemeester en Wethouders der betrokken gemeente. Maar deze geheele bepaling was in de practijk een doode letter gebleken. Ook de Hinderwet gaf den arbeiders geen baat. Krachtens deze wet immers - al was Minister Heemskerk bij de beraadslaging over het wetsontwerp in de Tweede Kamer een andere meening toegedaan - mochten de gemeentebesturen, bij de beoordeeling of zij vergunning tot oprichting van een inrichting konden verleenen, alleen op de veiligheid naar buiten letten, doch geen voorwaarden stellen in het belang van de veiligheid en gezondheid van de arbeiders, in de inrichting werkzaam. Het verslag van de Arbeidsenquête-commissie van 1887 had voorts aangetoond, dat vooral in kleine fabrieken en werkplaatsen de veiligheid der arbeiders zeer veel te wenschen overliet. Door | |
[pagina 70]
| |
aankoop van nieuwe werktuigen werd de ruimte volgepropt. Wegens de hooge loonen van goede machinisten behielp men zich met iemand, die zijn vak slechts ten deele verstond. Machinedeelen werden niet beschut. Ook de bouwvakken eischten een groot aantal slachtoffers: doeltreffende verordeningen van gemeentewege op het maken van steigers enz. werden zelden aangetroffen. Ook de middelen van vervoer leverden een groot aantal ongelukken op. Nu is ongetwijfeld in latere jaren, dank zij de Veiligheidswet van 1895, het bouw- en woningtoezicht, enz. de veiligheid aanmerkelijk verbeterd, maar bij het begin dezer eeuw was het aantal ongevallen nog legio. Enkele groote fabrikanten hadden hun werklieden verzekerd, maar hun aantal was gering. Er waren er ook, die zelf een uitkeering gaven of bij invaliditeit een lichtere betrekking verschaften. Maar verreweg het grootste deel stoorde zich na de eerste weken na het ongeluk niet meer aan den getroffene of zijn huisgezin. Vooral bij kleine ondernemers hing dit ook samen met hun geringe financieele krachten. Er was dan ook zeker alle reden voor den wetgever om regelend op te treden. Welk stelsel zou de Nederlandsche wetgever nu kiezen: het Duitsche stelsel van verplichte verzekering van de arbeiders ten laste van de ondernemers, waarbij de schadeloosstelling onafhankelijk wordt gemaakt van de vraag of de werkgever of diens vertegenwoordigers of de getroffene zelf aan het ongeval schuld hebben, of het Engelsche stelsel, dat weliswaar in 1897 het schuldelement uit de procedure geëlimineerd had, maar krachtens hetwelk overigens de schadevergoeding langs civielrechtelijken weg behoorde te worden geëischt? Toen Minister Lely zijn ontwerp-Ongevallenwet bij de Tweede Kamer indiende stond in betrekking tot het Duitsche stelsel een gunstige ervaring ter beschikking, terwijl het Engelsche voor den arbeider tal van schaduwzijden bevatte. Trouwens Duitschland was in 1884 niet zonder reden tot de verplichte verzekering overgegaan. De vóór dien bestaande wettelijke voorzieningen, welke beoogden de onvolkomenheden van het geldende burgerlijke recht inzake de ongevallenzorg te temperen, hadden den toestand slechts onvoldoende verbeterd. | |
[pagina 71]
| |
Vóór 1870 was in de verschillende Duitsche staten een allerminst gelijkluidend schadevergoedingsrecht van kracht. In het algemeen gold ook daar de rechtsregel, dat voor ongevallen hij aansprakelijk was, die door eigen schuld of nalatigheid schade veroorzaakte, terwijl men voor de schuld van een derde alleen instond, voor zoover deze in dienst van den aangesprokene was en bewezen was, dat er schuld was bij de keuze. Voorts bepaalde § 107 van de Reichsgewerbeordnung, dat iedere ondernemer verplicht was op zijn kosten al die inrichtingen tot stand te brengen en te onderhouden, welke in verband met den bijzonderen aard van het in de onderneming uitgeoefende bedrijf en van de plaats, waar het bedrijf wordt uitgeoefend, noodzakelijk zijn, teneinde de arbeiders zooveel mogelijk te beveiligen tegen gevaar voor leven of gezondheid. Was dit voorschrift niet nagekomen, dan was de schuld of nalatigheid van den ondernemer gemakkelijker te bewijzen. Kort na de stichting van het Duitsche Keizerrijk kwam onder den verschen indruk van een ramp in een steenkolenmijn bij Dresden, waarbij 276 werklieden het leven verloren, het Reichshaftpflichtgesetz van 7 Juni 1871 tot stand. De belangrijkste paragraaf, de tweede, stelde den ondernemer van een mijn, steengroeve of fabriek aansprakelijk voor de schade, welke ontstaat, wanneer een gevolmachtigde, plaatsvervanger, of iemand, die met de leiding van of het opzicht over de onderneming of de arbeiders is belast, door schuld in de uitvoering van de dienst-verrichtingen, iemands dood of lichamelijk letsel heeft teweeggebracht. Maar in ander opzicht liet het Reichshaftpflichtgesetz den toestand toch onbevredigend, want behalve bij de spoorwegen, waarbij de bewijslast was omgekeerd,Ga naar voetnoot1) moest de arbeider, die schadeloosstelling vorderde op grond van een ongeval, de schuld van den ondernemer (of van diens opzichters) aan het ongeval toch altijd nog bewijzen. Maar al te vaak was het hem niet mogelijk in dat bewijs te slagen. Immers er zijn ongevallen, die ontstaan door een samenloop van omstandigheden, waarvan later de oorzaak niet meer te | |
[pagina 72]
| |
bewijzen is, b.v. omdat de persoon, die de inlichtingen kon geven, bij het ongeval omgekomen is. Bovendien levert het getuigenbewijs, waarvan men zich bij het proces bedienen moet, vaak eigenaardige moeilijkheden op. De getuigen-werklieden worden toch menschelijkerwijze geslingerd tusschen medelijden met hun kameraad en ontzag voor hun patroon. Dat deze verhouding aan de betrouwbaarheid der getuigenissen niet ten goede komt, is buiten twijfel. Daarbij komt nog - zooals o.a. Prof. Mr. H.B. Greven in zijn in 1887 uitgebracht prae-advies voor de Nederlandsche Juristenvereeniging over verplichte verzekering tegen ongelukken opmerkt - dat bij rampen van grooten omvang, waarbij springen van stoomketels, ontploffingen, instortingen in mijnen en groeven, bezwijken van steigers, enz. den dood van velen hebben veroorzaakt, het terrein van de ramp dikwijls zoo zal zijn veranderd, dat een onderzoek naar schuld tot geen resultaat leidt, terwijl zij, wier getuigeis eenig licht zou kunnen verschaffen, bij het onheil zijn omgekomen. In een interessant proefschrift van Adolph LehrGa naar voetnoot1) wordt ten aanzien van de moeilijke en soms onverkwikkelijke procesvoering gezegd: ‘Wenn man absichtlich den Frieden zwischen Arbeitgebern und -nehmern hätte zerstören wollen, man hätte nicht geschickter verfahren kônnen als es hier geschehen ist.’ Lehr wijst er ook op, dat bij de beperking van de wet tot enkele met name genoemde bedrijven allerlei beslissingen moesten worden gegeven, welke stuitend waren voor het rechtsgevoel nu eens van de werkgevers, dan weer van de arbeiders. Hoe kon - zoo vraagt hij - een arbeider het begrijpelijk vinden, dat een ondernemer wèl aansprakelijk kon worden gesteld volgens het Haftpflichtgesetz, wanneer die ondernemer steenen had laten kloppen of aardmassa's had laten ophijschen en vervoeren om ze als zoodanig te winnen en te gebruiken, doch niet, wanneer het uitgraven en kloppen der steenen voor de uitvoering van een andere onderneming (tunnelbouw of straataanleg) noodig was geweest, of wanneer het ophijschen en vervoeren der aardmassa's alleen ten behoeve van werkzaamheden in het bouwbedrijf had | |
[pagina 73]
| |
plaats gehad? Toch moest de rechter op grond van de wet in dezen zin beslissen, ofschoon in verschillende vonnissen werd toegegeven, dat voor deze ondernemingen de gronden, welke tot het totstandbrengen van de wet geleid hadden, wellicht in hoogere mate golden dan voor menig ander graafwerk; dat ook het steenenkloppen op dezelfde wijze had plaats gehad als bij een steengroeve, die als onderneming wordt geëxploiteerd, en dat het daarmede verbonden gevaar zelfs grooter was geweest dan in laatstbedoeld geval! Hoever ging voorts de aansprakelijkheid van den werkgever voor de daden of tekortkomingen van zijn opzichters of met leiding in de onderneming belaste personen? De rechter gaf vaak een ruime uitlegging aan dit begrip, wat ongetwijfeld in het belang der arbeiders was, doch door menig werkgever als een onrecht werd beschouwd. Zoo besliste een vonnis, dat een vormer in een machinefabriek, die met een daglooner een pot gesmolten ijzer naar den vorm bracht en daarbij door onvoorzichtigheid den daglooner brandwonden had doen oploopen, als ‘opzichter’ moest worden beschouwd! Trouwens, voor den rechter, die met de technische details van een onderneming niet vertrouwd was, moest het vaak uiterst moeilijk zijn te beoordeelen of een bepaalde persoon in de onderneming een leidende functie uitoefende. Zoo is het verklaarbaar, dat een z.g. hamerman, die door beweging van een hefboom het op- en neergaan van een stoomhamer heeft te bewerken - een functie, waarvoor meestal 16-18jarige arbeiders worden gebezigd - door den rechter onder bepaalde omstandigheden - wanneer hij n.l. zonder bijzonder bevel van anderen den hamer in beweging kon zetten - als met leiding van de onderneming belast werd beschouwd, ofschoon de daardoor gekwetste eigenlijke vuurwerker een driemaal zoo hoog loon genoot. Ook leverde het vaststellen van de grootte der geleden schade ruimschoots stof tot moeilijkheden en onbillijkheden. De eene rechter was daarbij heel wat vrijgeviger dan de andere. Herhaaldelijk kwam het voor, dat getroffenen ook vergoeding vroegen voor verlies van verdiensten buiten de onderneming. Zulke eischen werden nu eens wel, dan weer niet ingewilligd. Ook liep de hoogte van de toegekende schadeloosstellingen bij verschillende rechtbanken uiteen. | |
[pagina 74]
| |
Bij de berekening van begrafeniskosten kwamen eveneens vaak misbruiken voor. Als kenschetsend voor den aard van de vorderingen, welke menigmaal op dit terrein werden ingesteld, noemt Lehr een geval, waarin voor de begrafenis van een ongehuwden metselaarsgezel, die geen ingezetene ter plaatse van de begrafenis was en wiens nabestaanden haar niet eens bijwoonden, niet minder dan 332 Mark in rekening werd gebracht, waaronder alleen 36 Mark voor muziek en 50 Mark voor vertering na de begrafenis. Bovendien werd nog betaling van 53.55 Mark gevorderd wegens schulden, die de overledene bij den herbergier gemaakt had! Of de rechter deze laatste vordering óók heeft toegewezen, vertelt Lehr er niet bij. Maar dit staaltje teekent wèl de misstanden, waartoe het procedeeren op grond van civiel-rechtelijke aansprakelijkheid van den ondernemer aanleiding gaf. Ook bij de verhooren van getuigen en deskundigen kwamen vaak vreemde dingen voor. In een proces ging het om de vraag of de bescherming van een machine voldoende was. De Arbeids-inspecteur zeide neen; een eveneens als deskundige gehoorde machinefabrikant zeide ja. Het gerecht volgde den eersten deskundige en wel op dèzen grond, ‘dat aan de deskundigenverklaring van den machinefabrikant geen gewicht valt te hechten, aangezien in processen uit het Halftpflichtgesetz “fabrieksbezitters” bij de beoordeeling van de vraag, of beschermings-inrichtingen al dan niet voldoende zijn, niet als onbevangen deskundigen kunnen worden beschouwd’. Terecht vraagt Lehr zich af, waarom de rechtbank dien machinefabrikant dan als expert heeft gehoord. Bovendien wijst hij er op, dat terwijl de Arbeids-inspecteur zijn oordeel alleen op de stukken baseerde, deze fabrikant zijn verklaring op grond van zijn persoonlijke bekendheid met de machine en de lokaliteiten in quaestie had afgegeven. Het mooiste is, dat de betrokkene beëedigd gerechtelijk deskundige voor het machinewezen was. Dit onverkwikkelijk procedeeren, waardoor nog slechts een klein deel der door een ongeval getroffenen geholpen werd, heeft de Regeering in Duitschland door het tot stand brengen van de Ongevallenwet van 1884 afgesneden. Daardoor werd den arbeider, wanneer hem in een onderneming een ongeval overkwam, los van de vraag, wie wellicht aan het evenement schuldig stond, | |
[pagina 75]
| |
een schadevergoeding door krachtens de wet ingestelde of erkende organen uitgekeerd. Zou het Ministerie Pierson-Goeman Borgesius nu dezen weg opgaan of zou het zich bij het Engelsche stelsel aansluiten? De ontwikkeling, die de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van den ondernemer voor ongevallen in Engeland vertoonde, lokte niet tot navolging. Wel was in 1880, en later in 1897, toen in Nederland het vraagstuk der ongevallenverzekering juist actueel werd, de wetgeving in het Eilandenrijk verbeterd, maar daarmede werd nog geenszins een bevredigende toestand bereikt. De aansprakelijkheid van den werkgever voor de schade, welke zijn arbeiders in zijn dienst ten gevolge van ongevallen leden, werd vóór 1880 zeer beperkt, doordat de rechtspraak aannam: 10. dat indien het ongeval was veroorzaakt door toedoen van een anderen arbeider, in dienst van den zelfden werkgever (z.g. common employment) de werkgever niet aansprakelijk was; 20. dat de arbeider, volgens den regel ‘volenti non fit injuria’ geen schadevergoeding kon vorderen, indien hij bekend was met het risico, dat hij liep door het omgaan met onvoldoend beschermde werktuigen, met machines, waarvan hij wist, dat zij defect waren of door het te vol laden van wagens, waarvan hij wist, dat zij op zulk een last niet berekend waren; 30. dat de vordering eveneens was uitgesloten, indien het ongeval mede aan eigen schuld van den getroffene te wijten was (contributory negligence). Was het ongeval aan louter toeval toe te schrijven, dan was de werkgever evenmin aansprakelijk. De leer van de ‘common employment’ dateert van een rechterlijke uitspraak van 1837. Zij is kort daarna, in 1842, duidelijker nog dan in dit eerste vonnis geformuleerd in een uitspraak van een Amerikaanschen rechter. De in dit vonnis voorkomende redeneering, welke door de latere Engelsche rechtspraak steeds werd gevolgd, kwam hierop neer: Buitenstaanders kunnen den werkgever aansprakelijk stellen voor de nalatigheid van een arbeider in zijn dienst in verband met de zaak, welke hij drijft. Maar indien de gekwetste persoon zelf een arbeider in zijn dienst in dezelfde zaak is, verkeert hij niet in dezelfde positie als een buitenstaander. Hij is uit vrijen wil in de zaak gekomen en heeft deze tot zijn eigen zaak gemaakt. Hij kan tot zijn patroon niet zeggen: gij behoort Uw zaak zóó te leiden, dat mij | |
[pagina 76]
| |
geen letsel overkomt door gebrek aan de noodige zorg en voorzichtigheid in het bedrijf. Want hij is met den patroon overeengekomen om in deze zaak te dienen en zijn vordering op den patroon hangt samen met zijn arbeidscontract. Wanneer daarin niet uitdrukkelijk is bedongen, dat de werkgever hem zal schadeloos stellen voor de nalatigheid van een mede-arbeider of andere gewone risico's, dan mag men niet aannemen, dat er zulk een stilzwijgend beding is. Verder moet worden aangenomen, dat de arbeider contracteerde met dat risico voor oogen en dat de gevaren van den dienst, alles bijeengenomen, bij de bepaling van zijn loon in aanmerking genomen waren. Deze leer, die in het wezen der zaak er toe moest leiden, dat de aansprakelijkheid van den patroon voor de meeste ongevallen, den arbeider overkomen, uitgesloten was, ook indien deze niet door de schuld van een mede-arbeider waren veroorzaakt, heeft tot de meest absurde uitspraken geleid. Was in het vonnis van 1837 nog aangenomen, dat een arbeider meer gelegenheid heeft dan zijn patroon om te letten op de gedragingen van zijn mede-arbeiders, de latere rechtspraak nam aan, dat het voldoende was, dat de arbeider werkzaam was in een zelfde onderneming als zijn mede-arbeider, aan wiens onvoorzichtigheid of nalatigheid het ongeval te wijten was, ook al had de getroffene hoegenaamd geen gelegenheid gehad diens gedragingen waar te nemen en zich daarvoor te behoeden. Werd b.v. een machinist gekwetst ten gevolge van de nalatigheid van een seinhuis- of wisselwachter in dienst van de zelfde maatschappij, dan werd zijn vordering op grond van ‘common employment’ afgewezen. Ook maakte het geen onderscheid of de arbeider, door wiens nalatigheid een andere arbeider werd gekwetst, een willekeurige mede-arbeider was, dan wel een baas, opzichter, bedrijfsleider of andere superieur in dienst van den zelfden werkgever, wiens bevelen de getroffen arbeider had te gehoorzamen. Zelfs de kapitein van een schip, in dienst van een reeder, werd beschouwd als mede-arbeider van de bemanning zoodat een matroos, wien door de nalatigheid van den kapitein een ongeval was overkomen, geen actie had tegen den reeder. Slechts indien wettelijke veiligheidsvoorschriften waren overtreden, ging volgens de Engelsche rechtspraak de exceptie van ‘common employment’ evenmin op, als in het geval van persoonlijke nalatigheid van den getroffene. | |
[pagina 77]
| |
Ook de regel ‘volenti non fit injuria’ leidde in de Engelsche rechtspraak tot hoogst onbevredigende vonnissen. Een arbeider, die bekend is met een defect en desniettemin doorgaat met werken, aanvaardt daarmede ook dit risico. Wat de aansprakelijkheid van den werkgever betreft, nam de jurisprudentie aan, dat deze slechts verplicht was, ‘redelijke zorg uit te oefenen om de werkplaatsen en de inrichtingen veilig te houden’ of, zooals een ander vonnis zegt, te zorgen, dat de machines geschikt om te werken zijn en dat er behoorlijk toezicht wordt gehouden. Wist de patroon, dat de machines niet in orde waren, dan was hij aansprakelijk, tenzij de arbeider dit eveneens wist en desniettemin zijn arbeid voortzette. Slechts dàn nam de rechtspraak aan, dat de arbeider in een dergelijk geval zijn vorderingsrecht niet verloor, indien deze over den gevaarlijken toestand had gesproken, de patroon verbetering had toegezegd en de arbeider uitdrukkelijk had verklaard in het vertrouwen op de toezegging van zijn patroon met den arbeid te willen doorgaan. Daarbij maakte de vraag, of kennisgeving aan een baas of opzichter gelijkgesteld kon worden met kennisgeving aan den werkgever zelf, een betwist punt uit. Ten aanzien van de ‘contributory negligence’ nam de rechter aan, dat de arbeider zich niet kon beklagen over de nalatigheid van den werkgever, wanneer zijn eigen nalatigheid de naaste oorzaak van het ongeval was. Bestond hieromtrent onzekerheid, dan werd in elk geval de vordering ontzegd. Dat deze rechtsbedeeling voor de arbeiders geheel onvoldoende was, behoeft geen betoog. Niet alleen bij ongevallen, aan toeval te wijten, had de arbeider geen aanspraak op vergoeding, maar evenmin, indien de patroon zich op overmacht kon beroepen: voorts stuitte de vordering in menig geval op een der drie genoemde excepties af. Afgescheiden daarvan was - zooals wij hierboven reeds in het licht stelden - in menig geval de schuld van den werkgever niet te bewijzen. En eindelijk baatte ook een veroordeeling den arbeider niet, indien de werkgever onvermogend was. Meer en meer zag men in, dat deze toestand voor de arbeiders onhoudbaar was. Maar de verbetering, welke de wetgever daarin bracht, was toch verre van voldoende. Bij de Employers' Liability Act van 1880 werd de leer van | |
[pagina 78]
| |
‘common employment’ ten deele verlaten. De wet stelde n.l. den werkgever aansprakelijk voor ongevallen, welke letsel of dood ten gevolge hadden, veroorzaakt door gebreken in fabrieksinrichtingen of machines, welke aan nalatigheid van den werkgever te wijten waren en voor dergelijke ongevallen, veroorzaakt door de nalatigheid van mede-werklieden, door den werkgever met toezicht belast. Ten aanzien van andere werklieden bleef dus de leer van ‘common employment’ onverlet. Bovendien bleef de werkgever gerechtigd de excepties van ‘volenti non fit injuria’ en ‘contributory negligence’ aan te voeren. Ook bleef de moeilijkheid bestaan van het bewijs van de nalatigheid van den werkgever, terwijl de proceskosten zeer hoog waren. Daarbij kwam nog, dat de rechter in 1882 besliste, dat een overeenkomst tusschen een werkgever en een arbeider, waarbij de laatste zich verbond geen vergoeding krachtens genoemde wet te zullen vorderen terzake van een ongeval (contracting out), wettig was, waardoor de wet in menig geval van zijn beteekenis werd beroofd. Een ongetwijfeld belangrijke verbetering bracht de Workmen's Compensation Act' van 1897. Deze wet legde aan de werkgevers in een aantal industrieën, welke als de meest gevaarlijke werden aangemerkt, de verplichting op, schadevergoeding te geven in gevallen van ‘persoonlijk letsel door ongevallen, voortvloeiende uit en ontstaan tijdens de dienstbetrekking’, onverschillig of die ongevallen aan schuld of nalatigheid van den werkgever of diens ondergeschikten, aan gebreken aan machines of fabrieksinstallaties, dan wel aan zuiver toeval te wijten waren. Ook bepaalde de wet de vergoedingen, die zoowel ingeval van invaliditeit als ingeval van dood behoorden te worden uitgekeerd. Wel was nog toegestaan bij overeenkomst van de wet af te wijken, doch daarbij werd de voorwaarde gesteld, dat de daarin nedergelegde regeling niet minder gunstig mocht zijn voor den arbeider en diens nabestaanden dan de bepalingen van de wet. Teneinde dit te waarborgen, zou de overeenkomst moeten worden gecertificeerd door den Chief Registrar of Friendly Societies. Ofschoon deze wet, in zooverre als zij breekt met de vroegere subtiliteiten van de Common Law en het bedrijfsrisico als grondslag neemt, voor de aansprakelijkheid van den ondernemer als een stap in de goede richting is aan te merken, heeft de Neder- | |
[pagina 79]
| |
landsche wetgever o.i. toch goed gedaan het stelsel van de Engelsche wet niet over te nemen, aangezien zij den arbeiders, die door een ongeval getroffen werden, niet voldoende zekerheid gaf in elk geval de hun verschuldigde uitkeeringen te krijgen. Immers een verplichting van de werkgevers om zich te verzekeren hield de Engelsche wet niet in. Vele arbeiders misten dientengevolge de zekerheid, dat hun werkgevers bij machte zouden zijn de hun bij ongevallen verschuldigde uitkeeringen geregeld te verstrekken. Zelfs indien de werkgever zich wel verzekerd had, bleef het de vraag, of het bedrag der verzekering voldoende was, of de premie geregeld was betaald en of de maatschappij voldoende solide was. Wel zijn in latere jaren in de Engelsche wet nog verscheidene verbeteringen aangebracht, maar het feit zelf, dat zij zoo dikwijls moest worden herzien, bewijst wel, dat de ervaring, in Engeland met deze regeling opgedaan, telkens nieuwe leemten en gebreken aan het licht bracht. Herhaaldelijk is dan ook daar te lande voor een stelsel van collectieve verplichte verzekering gepleit, maar tot op den huidigen dag is - één uitzondering daargelaten - deze eisch niet in vervulling gegaan. Zoo stond de zaak dus op het eind der negentiger jaren, toen onze Regeering zich over den door haar te volgen weg beraadde. Zij heeft zich met volle overtuiging voor het stelsel der verplichte verzekering uitgesprokenGa naar voetnoot1). En zoo is dan sedert de wet van 2 Januari 1901 Stbl. 1, in werking trad, elke arbeider in een verzekeringsplichtig bedrijf, wien een ongeval overkomen is in verband met zijn dienstbetrekking, gerechtigd tot schadeloosstelling. In de eerste plaats wordt hem genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor verleend. Is hij den derden dag na het ongeval niet in staat zijn gewone werk te verrichten, dan ontvangt hij bovendien uiterlijk gedurende zes weken een | |
[pagina 80]
| |
tijdelijke uitkeering van 70 pct.Ga naar voetnoot1) van zijn dagloon. Is hij zes weken na het ongeval nog gedeeltelijk of geheel ongeschikt om te werken, dan ontvangt hij, zoolang deze ongeschiktheid duurt, een rente, welke hij geheele ongeschiktheid tot werken 70 pct. van zijn dagloon bedraagt en bij gedeeltelijke ongeschiktheid een deel daarvan, in verhouding tot de verloren geschiktheid tot werken. De rente kan tot ten hoogste 100 pct. van zijn dagloon verhoogd worden, indien de arbeider ten gevolge van het ongeval in een toestand van hulpbehoevendheid is komen te verkeeren, die geregeld oppassing en verzorging noodig maakt. Heeft het ongeval den dood van den arbeider ten gevolge, dan wordt een vergoeding voor begrafeniskosten uitgekeerd tot dertigmaal het dagloon van den overledene en ontvangen de nagelaten betrekkingen een rente en wel de weduwe 30 pct. van zijn dagloon, elk wettig kind 15 pct. en indien het ouderloos is of wordt 20 pct. Bovendien worden renten uitgekeerd aan den man, wiens ten gevolge van een ongeval overleden vrouw zijn kostwinner was, aan natuurlijke kinderen, aan ouders of grootouders, ouderlooze kleinkinderen en schoonouders van den overledene, indien deze hun kostwinner was. De wet is ondanks groote oppositie in de beide Kamers tot stand gekomen. Vooral het monopolie van uitvoering, dat de Regeering aan de Rijksverzekeringsbank verleende, was de steen des aanstoots. Een poging in de Tweede Kamer van Dr. A. Kuyper, van Mr. de Beaufort en Jhr. de Savornin Lohman om althans het dragen van eigen risico door de werkgevers of risico-overdracht op bedrijfsvereenigingen van werkgevers mogelijk te maken, mislukte. Maar in de Eerste Kamer stak de storm met vermeerderde kracht op en werd het eerste ontwerp dan ook verworpen. Aangezien in een spoedig daarop ingediend tweede ontwerp aan het bezwaar betreffende de monopolistische wijze van uitvoering der verzekering door een Rijksorgaan werd tegemoet gekomen, kon de Regeering het ontwerp in veilige haven brengen. Men neemt veelal aan, dat het monopolistisch karakter van het eerste ontwerp-Ongevallenwet de eigenlijke klip was, waarop het in de Eerste Kamer strandde. Dit is intusschen niet juist; de meeste sprekers, die het eerste ontwerp in de Eerste Kamer be- | |
[pagina 81]
| |
streden, deden zulks omdat zij er principieel bezwaar tegen hadden, dat de voorgestelde regeling van publiekrechtelijken en niet van privaatrechtelijken aard was. De heer van Boneval Faure verklaarde, liever gezien te hebben, dat de gebreken van het bestaande burgerlijke recht waren verbeterd en den werkman een bruikbare actie was verzekerd, waarbij de schadeloosstelling hem alleen kon worden ontzegd, wanneer hij zelf het ongeval opzettelijk veroorzaakte. Het door hem geschetste stelsel stemde in hoofdzaak overeen met het ontwerp der Duitsche liberalen, die dit indertijd tegenover het stelsel der Duitsche Regeering hadden gesteld en waaraan de toenmalige Minister van Justitie, Cort van der Linden, in een opstel in Themis van 1885 beslist de voorkeur had gegeven boven het stelsel der Duitsche en dat der Oostenrijksche wet. Deze spreker achtte het wetsontwerp zelfs in strijd met artikel 150 van de Grondwet, volgens hetwelk de betrekkingen van burgerlijk recht door de wet worden geregeld. Immers volgens hem regelde de Regeering hier die betrekkingen niet; zij vernietigde ze en stelde er andere instanties voor in de plaats. Ook was er z.i. strijd met artikel 153 van de Grondwet, volgens hetwelk alle twistgedingen, uit burgerlijke rechten, als eigendom en schuldvordering voortspruitende, bij uitsluiting behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht. De heer van Heek betreurde, dat alles, wat tot dusver inzake ongevallen vrijwillig door werkgevers was tot stand gebracht, vernietigd werd. Ook hij meende, dat dit had kunnen worden voorkomen, indien men de civielrechtelijke aansprakelijkheid van den werkgever had uitgebreid. Daarvan waren z.i. wel afdoende resultaten te verwachten, want, aldus deze Twentsche spreker, daarop is de Engelsche wet gebaseerd en die wet heeft gunstig gewerkt. Hij beriep zich o.a. op het gesprokene in een op 12 Januari 1900 te Cardiff gehouden miners conference, waarin o.a. gezegd was, dat van 1227 niet fatale en 66 fatale gevallen in Zuid-Wales en Monmouthshire er slechts 5 geweest waren, waarin men de toevlucht tot den rechter had moeten nemen. Ook de heeren Rutgers van Rozenburg, Melvil van Lynden, Rahusen en van Zinnicq Bergmann hadden ernstig bezwaar tegen de conversie van privaat- in publiekrecht, waarbij de eerste | |
[pagina 82]
| |
in het bijzonder vrees koesterde voor consequenties, waartoe zulks op ander gebied zou moeten leiden. De heer Vlielander Hein wilde niet stellig beweren, dat de Grondwet het omzetten van privaat- in publiekrecht verbiedt, maar achtte de operatie niet onschuldig. Zij kon er toe leiden, dat men ook de schade, den werkgever door den arbeider toegebracht (b.v. door staking) publiekrechtelijk ging behandelen en deze met hechtenis of boete ging vergelden. Zijns inziens waren er geen voldoende redenen aangevoerd voor het onttrekken van de zuiver privaatrechtelijke verhouding tusschen werkgever en werknemer aan het burgerlijk recht en de burgerlijke procedure. Men had nu in het ontwerp het eventueele debet van den werkgever tot een belasting gemaakt. Daarmede kon hij zich niet vereenigen, omdat niemand het recht heeft van den Staat de verzilvering te eischen van hetgeen zijn buurman hem schuldig is. Er waren dus in de Eerste Kamer naast de sprekers, die bezwaar hadden tegen het wegvagen van alle particulier initiatief door het wetsontwerp, verschillende senatoren, die het stelsel van het ontwerp bestreden en de voorkeur gaven aan een regeling naar Engelschen trant. Toen echter de Regeering - na verwerping van het eerste ontwerp - ten aanzien van het stelsel der verplichte verzekering voet bij stuk hield, legde ook de Eerste Kamer zich bij het door de Regeering voorgedragen stelsel neer.
De leer van het bedrijfsrisico, die de wet huldigt, heeft gewichtige consequenties. Zij brengt n.l. mede, dat bedrijfsongevallen, die louter aan toeval te wijten zijn en die de werkgever onmogelijk kon voorkomen, evengoed als andere bedrijfsongevallen den getroffene aanspraak op schadevergoeding geven. Tegenover den arbeider is dit ongetwijfeld billijk; maar men kan de vraag stellen, of het ook billijk is voor die ongevallen den last uitsluitend op de werkgevers te leggen. Diezelfde billijkheidsvraag doet zich ook voor bij ongevallen, aan de schuld van den arbeider te wijten. Het antwoord op beide vragen luidt, dat er verscheidene ongevallen zijn, welke niettegenstaande alle voorzorgen zullen blijven voorkomen; deze zijn dus practisch onvermijdelijk en het | |
[pagina 83]
| |
is redelijk - aldus ook de Memorie van Toelichting - dat de daaruit voortkomende schade tot de noodzakelijke kosten der productie worde gerekend en dus door de productie zelve moet worden gedragen. Wat de quaestie van schuld bij den arbeider aangaat, heeft de Engelsche ervaring al aangetoond, dat er tallooze gevallen voorkomen, waarin het moeilijk is de mate van elks schuld aan een ongeval vast te stellen. Wilde men dus de tallooze schakeeringen van schuld bij den werkman reglementeeren, dan zou men de deur openzetten voor een onnoemelijk aantal strijdvragen, welke door middel van processen zouden moeten worden beslist. Daarom sloot het eerste ontwerp slechts vergoeding voor den werkman uit, indien dronkenschap oorzaak van het ongeval was. In het tweede ontwerp, dat wet is geworden, komt de thans geldende bepaling voor, dat bij dronkenschap de tijdelijke uitkeering tot de helft wordt verminderd. Zoo komt het ons dan ook voor, dat uit een oogpunt van billijkheid de weg, door den Nederlandschen wetgever vóór 40 jaren ingeslagen, ten volle gerechtvaardigd was. Daarbij zag de Regeering zeer wel in, welke perspectieven door een regeling op dezen grondslag werden geopend. Zij beperkte haar aanvankelijk tot die bedrijven, waarin blijkens de ondervinding de meeste bedrijfsongevallen voorkwamen, omdat voor die bedrijven de regeling het meest urgent was. Doch de Memorie van Toelichting voegde daar aanstonds aan toe: ‘En naar mate de ondervinding wordt opgedaaan bij het in werking zijn der regeling, kan zij tot de werklieden in andere takken der nijverheid, waarin daaraan behoefte zal blijken te bestaan, worden uitgebreid.’ Daarbij vatte zij het woord ‘nijverheid’ in ruimen zin op. De in volgende jaren hier te lande gevolgde uitbreiding van de ongevallenverzekering tot schier het gansche terrein van den arbeid was dus een logische consequentie van den eersten stap, vóór veertig jaren op dit terrein gezet.
Molenaar |
|