De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 46]
| |
zelfde zeggen als van de liefde: zij maakt alle dingen gelijk.’ ‘Dank u hartelijk!’ zei Sancho, ‘maar ik zou UEd. toch wel willen verzekeren, dat ik als er maar goed geschaft wordt even graag en zelfs grager op mijn moederziel alleen sta te eten als dat ik naast een keizer aan tafel zit. Om de waarheid te zeggen, ik eet liever ongegeneerd een goeden hap in mijn eigen hoek, al is het maar brood met een ui, dan kalkoensche hanen van een tafel waar je langzaam moet kauwen en weinig te drinken krijgt en ieder oogenblik je mond en je handen af moet vegen; daar mag je niet eens niezen of hoesten als je moet, en zoo al meer wat je vanzelf doet als je vrij man bent. Dus geeft u mij in plaats van al de eer die u mij wilt aandoen omdat ik UEds. schildknaap en dienaar der dolende ridderschap ben liever iets waar ik meer nut en voordeel van heb, mijnheerGa naar eind1). Voor al die eer ben ik UEd. wel verplicht, maar ze kan me gestolen worden van vandaag tot den dag des Oordeels’. ‘Desalniettemin wensch ik dat je gaat zitten; want die zichzelven vernedert, zal verhoogd wordenGa naar eind2),’ zei Don Quichot. En hij greep hem bij den arm en dwong hem dicht naast hem plaats te nemen. De geitenhoeders begrepen geen woord van dit koeterwaalsch over schildknapen en dolende ridders; zij aten en zwegen, en keken naar hun gasten die met fraaie manieren maar geweldigen honger groote brokken geitenvleesch naar binnen werkten. Toen het vleesch op was, werd er een hoop gedroogde eikelsGa naar eind3) op de huiden gelegd en een halve kaas, zoo hard als een steen. Ook vergat men niet den hoornen beker aan te spreken, en die ging zoo best rond (als de bak van een waterrad, nu eens vol, dan weer leeg) dat er in een van de twee leeren wijnzakken die men er staan zag, al spoedig geen druppel meer zat. Nadat Don Quichot zich nu zoo de maag te goed had gedaan, nam hij een handvol eikels, bezag ze aandachtig en verhief zijn stem om als volgt te spreken: ‘Welzalige tijden en eeuwen, die de Ouden den naam van de goudeneGa naar eind4) gaven, en niet omdat het goud, dat in onze eeuw van ijzer zoo hoog op prijs wordt gesteld in deze gelukkige jaren zonder moeite verkregen werd, maar omdat zij die toen leefden de twee woorden mijn en dijn niet kenden. In dien gezegenden tijd van deugd en rechtvaardigehid waren alle dingen gemeen- | |
[pagina 47]
| |
schappelijk bezit: niemand behoefde zich om in zijn dagelijksch onderhoud te voorzien andere moeite te getroosten dan de hand uit te strekken en het van de krachtige boomen te plukken die met hun zoete en rijpe vruchten gastvrij ten eten nooddenGa naar eind5). Klare bronnen en snelstroomende rivieren boden in weelderigen overvloed een even smakelijk als kristalhelder water. In de kloven der rotsen en in de holle boomen verzamelden de nijvere en schrandere bijen hun volkeren en schonken een ieder zonder aanzien des persoons den rijken oogst van haar zoeten arbeid. De stoere kurkeik leverde als ware hij tot niets anders geschapen vol hoffelijkheid zijn breede en lichte schors, waarmede men de daken der behuizingen dekte, die door grove palen gestut, enkel dienden ter bescherming tegen weer en wind. Alles was toen vrede, vriendschap en eendracht. Het logge kouter van den krommen ploeg had den milden buik van ons aller moeder aarde nog niet geopend en doorwroet; want die vruchtbare en rijke schoot schonk zonder dwang al wat de menschen die toenmaals haar zonen waren, aan voedsel, verzadiging en verlustiging behoefden. Men zag de ongekunstelde en schoone herderinnen over berg en dal dwalen met ongedekten hoofde, en met niet meer kleeren aan het lichaam dan noodig waren eerbaar te bedekken wat de eerbaarheid vordert en altijd gevorderd heeft dat bedekt wordt. En haar tooi was niet die welke tegenwoordig gebruikelijk is en waaraan het Tyrisch purper en de op zoo menige wijze geplooide zijde glans en luister moeten bijzetten; neen, hij bestond slechts uit enkele saamgevlochten groene blaren van kleefkruid en klimop, waarmede zij allicht even trots en sierlijk rondliepen als tegenwoordig onze dames aan het hof met de vreemde en zonderlinge bedenkselen welke de zucht tot buitenissigheden haar geleerd heeft. Toen werd de taal der liefde eenvoudig en ongekunsteld gesproken, volkomen zooals de ziel ze ingaf en zonder dat men naar gemaakten en onnatuurlijken omhaal van woorden zocht om verliefde gedachten schromelijk te overdrijven. Leugen, bedrog en kwaadwilligheid hadden waarheid en oprechtheid nog niet vertroebeld. De gerechtigheid bewoog zich vrij op haar eigen gebied, waarvan de grenzen niet geschonden en overschreden werden door begunstiging en baatzucht, gelijk die haar thans aantasten, verzwakken en achtervolgen. WillekeurGa naar eind6) was het brein van den rechter nog onbekend; | |
[pagina 48]
| |
aangezien er niets te oordeelen viel en niemand geoordeeld werd. De jonge maagdjes en haar eerbaarheid liepen gelijk ik zeide overal vrij rond, alleen en zonder geleide, zonder vrees dat onbeschaamdheid of wellustige bedoeling haar zou aanranden; en áls zij haar eerbaarheid verloren, geschiedde dat met haar eigen wil en welgevallen. Maar thans, in deze onze verfoeilijke eeuw, is er niet één meer veilig, ook al werd zij verborgen en achter slot en grendel gezet in een nieuw labyrintGa naar eind7) van Creta. Want zelfs daar dringt door de spleten der muren of op den adem der lucht de wellust met zijn verdoemde hardnekkigheid tot haar door, aanstekelijk als de gevaarlijkste pestilentie, en maakt al haar ingetogenheid te schande. Ter bescherming der jonge meisjes werd, toen mettertijd de kwaadwilligheid toenam, de orde der ridderschap ingesteld, ten einde maagden te verdedigen, weduwen te beschermen en andere hulpbehoevenden te steunen. En tot deze orde behoor thans ik, broeders geitenhoeders, aan wie ik mijne erkentelijkheid betuig voor het onthaal en de vriendelijke ontvangst, die gij mij en mijn schildknaap bereidt. Want hoewel alle levende schepselen krachtens de wetten der natuur verplicht zijn dolende ridders te helpen, zoo is het toch, daar ik weet dat gij mij opgenomen en onthaald hebt zonder van deze verplichting op de hoogte te zijn, niet meer dan billijk dat ik u van ganscher harte mijn dank betuig voor de vriendelijkheid welke gij mij betoond hebt.’ Heel deze lange toespraak (die men evengoed had kunnen missen) hield de brave ridder omdat de eikels die hem werden voorgezet, hem de gouden eeuw voor den geest riepen; daardoor kwam de man op de grillige gedachte dit overbodig betoogGa naar eind8) te houden tot deze geitenhoeders, die hem zonder een woord te spreken stom verbaasd zaten aan te kijken. Sancho zei ook niets; hij at eikels en sprak duchtig den tweeden wijnzak aan, die aan een kurkeik hing om te koelenGa naar eind9). Don Quichot had meer tijd noodig te spreken dan om zijn maal te nuttigen; aan het einde waarvan een van de geitenhoeders zeide: ‘Mijnheer de dolende ridder, opdat UEd. nog meer naar waarheid moogt getuigen dat wij u goed en graag te gast hadden, wilden wij u wat ontspanning en genoegen bezorgen met het | |
[pagina 49]
| |
gezang van een kameraad, die zoo dadelijk hier komt; een schrander jonkman van zeer verliefde complexie, die bovendien lezen en schrijven kan en vioolGa naar eind10) speelt als de beste.’ Nauwelijks had de geitenhoeder dit gezegd, of men hoorde de schrille muziek van de driesnarige viool en weldra zag men den speler, een welgeschapen jongeman van tweeëntwintig jaar. Zijn vrienden vroegen hem of hij gegeten had, en toen hij van ja zei, sprak de geitenhoeder, die Don Quichot het pleizier beloofd had: ‘Goed, Antonio, doe ons dan het genoegen en zing wat voor ons; dan kan mijnheer onze gast zien dat er ook in bergen en bosschen menschen wonen die weten wat muziek is. Wij hebben je gaven al geroemd, en we hopen dat je ze laat blijken en ons niet te schande maakt. Ga zitten en zing het lied van je liefde, dat je oom de provenier voor je geschreven heeft en dat ze in het dorp zoo graag hooren.’ ‘Met pleizier,’ zei de jongeman. En zonder zich te laten bidden of smeeken nam hij plaats op een schoongeschrapten eikenstronk; hij stemde zijn viool, zette de wijs in en begon met zwier als volgt te zingen: Antonio.
‘Ik weet, Eulalie, je bemint mij,
Ook al heb je het mij niet gezegd,
En niet eens met een oogwenk doen blijken,
Zoo stil als de liefde dat zegt.
Maar toch weet ik, dat je het weet,
En dat doet een man goeds verwachten;
Nog nooit heeft het iemand gespeten
Als een vrouw hem uit liefde deed wachten.
Het is waar dat je mij menigmaal,
Eulalie, liet blijken als geen
Dat je binnenste sterk is als staal
En je blanke borst hard als steen.
Maar zeg zelf, tusschen al je verweren,
Dat een meisje eerlijk haar prijs geeft,
Liet je toch je rok wel eens zwieren;
En ik hoop op meer dan je prijsgeeft.
| |
[pagina 50]
| |
Op gevaar dat ik word gevangen,
Werpt mijn vogel zich op dit lokaas;
Ik wil graag aan dien lijmstok hangen:
Voor mijn hart het eenig solaas. -
Is de liefde verliefde diensten,
Zoo als jij wilt dat ik je dien,
Dan reken ik op mijn verdienste:
Er is geen die ik liever dien.
Ik beroep mij op het verleden
In het hart dat klopt in je zij:
De gevoelens die daar voor mij streden,
Dat is en blijft mijn partij.
En bedenk ook eens wel en goed,
Hoe vaak je mij 's Maandags zag gaan
In mijn allerbest Zondagsche goed,
Omdat je het mij knap vond staan.
Want daar liefde en fraaie kleedij
Vanouds bij elkander van pas is,
Vertoonde ik mij altijd aan jou
In wat altijd mijn beste jas is.
Te jouwer eer heb ik gedanst,
Hoe slecht de muziek ook was,
Onverschillig wat de klok sloeg
En of de haan wakker was.
Ik zeg je niets van den roem,
Dien ik over jou heb gesproken;
Menig meisje, waarbij ik je noem,
Heeft terstond met mij gebroken.
Theresia van Berrocal
Zei, toen ik jou hoog heb geprezen:
“Menig man prijst wel bijgeval
Als engel wat aap blijkt te wezen;
Menigeen vrijt met snuisterijen
En met valsche geverfde haren,
Met al wat een man kan misleien,
Zelfs Amor kent niet meer het ware.”
Ik zei dat ze loog, ze werd kwaad;
En ze stuurde haar neef op mij af:
Je weet, hoe het tusschen ons staat...
| |
[pagina 51]
| |
Eerstdaags ligt er een in het graf.
Ik houd niet van je als een hoer,
Ik begeer je niet voor mijn bed;
Maar als de eerbare vrouw,
Waarop ik mijn zin heb gezet.
De kerk bindt met kracht van den band,
Die zoo sterk en hecht is als zijde;
Buig je hals onder deze hand:
En ik buig mijn hals aan je zijde.
Zeg je neen, dan zweer ik zoowaar
Bij de heiligen die je het liefst zijn:
In de bergen blijf ik dan hier,
Als het moet zijn als Capucijn.’
Met deze woorden maakte de geitenhoeder een eind aan zijn lied; Don Quichot vroeg hem nog wat te zingen, maar dat was Sancho niet naar den zin, want hij voelde meer voor slapen dan zingen en zei daarom tot zijn meester: ‘UEd. moest het zich liever wat gemakkelijk gaan maken in het nachtlogies; met al het werk dat die brave menschen den geheelen dag doen past het niet dat zij den heelen nacht zitten te zingen.’ ‘Ik begrijp best waar jij heen wilt, Sancho,’ antwoordde Don Quichot, ‘want het laat zich aanzien dat men na omgang met den wijnzak eer slaap dan muziek verlangtGa naar eind11).’ ‘Wijn smaakt ieder mensch goddank goed,’ zei Sancho. ‘Daar zeg ik geen neen op,’ sprak Don Quichot; ‘en zoek jij maar een legerste ê waar je wilt; wie mijn roeping volgt doet beter te waken dan te slapen. Maar het ware met dat al niet kwaad Sancho, als je mij eerst het oor nog eens verbond, want het doet mij meer pijn dan me lief is.’ Sancho deed wat hem werd gevraagd, maar toen een van de geitenhoeders de wond zag ried hij hem die moeite te sparen; want hij kende een remedie, die beter hielp. Hij plukte wat rosmarijnbladenGa naar eind12) - de heesters groeiden daar in grooten getale -, kauwde ze en vermengde ze met wat zout. Dit legde hij op het oor van den patiënt, dat hij degelijk verbond, en hij gaf de verzekering dat Don Quichot geen andere medicijn meer noodig had. En zoo was het ook. | |
[pagina 53]
| |
Twaalfde hoofdstuk
| |
[pagina 54]
| |
of omdat ik er niet nieuwsgierig naar ben, maar ik heb een splinter in mijn voet, dus ik kan toch niet loopen.’ ‘Evengoed zijn we je dankbaar,’ zei Piet. Don Quichot vroeg Piet wat meer te vertellen van den overledene en de herderin, en Piet zei dat de overledene voor zoover hem bekend was een rijk edelman moest zijn, afkomstig uit een dorp in de bergen, die vele jaren in Salamanca gestudeerd had, waarna hij naar zijn dorp was teruggekeerd met den roep van een machtig geleerd en belezen man. Men zeide dat hij vooral kennis bezat van de sterren en van wat er hoog in den hemel met de zon en de maan gebeurt: hij voorspelde precies den crisGa naar eind1) van zon en maan. ‘Men noemt de verduistering dezer twee groote hemellichamen eclips, vriend, en niet cris,’ zei Don Quichot. Maar Piet ging op zulke kleinigheden niet in en vertelde verder: ‘Hij voorspelde ook, wanneer het jaar rijk zou zijn of schriel.’ ‘Steriel bedoel je,’ zei Don Quichot. ‘Schriel of steriel,’ zei Piet, ‘dat is toch krek eender; en ik wil u wel vertellen, dat zijn vader en zijn vrienden die geloof in hem hadden, daar schatrijk van zijn geworden. Als hij zei: “Zaai dit jaar gerst en geen tarwe,” of'zaai van 't jaar erwten en geen gerst'; of “het volgend jaar wordt de olijfoogst goed en de drie jaren daarna komt er geen druppel olie van”, dan handelden ze daarnaar.’ ‘Dit is de wetenschap die den naam van astrologie draagt,’ zei Don Quichot. ‘Hoe dat heet, weet ik niet,’ zei Piet; ‘maar 't is vast en zeker, dat hij met zulke dingen best vertrouwd was; en hij wist nog wel meer ook. Maar goed, hij was eerst een paar maanden uit Salamanca terug, en daar liep hij op een mooien dag eensklaps rond in herderskleeren, met staf en mantel: hij had de lange kleedij die hij als geleerd man droeg aan den kapstok gehangen. En samen met hem begon zijn beste vriend, die Ambrosio heette en die gelijk met hem geleerd had het landelijk leven. Laat ik niet vergeten te zeggen dat Crisóstomo zaliger een groot man was in het schrijven van copla'sGa naar eind2), zoodat hij altijd de villancico'sGa naar eind3) voor Kerstnacht maakte, en de auto'sGa naar eind4) voor den Heiligen Sacramentsdag, die de jongens van het dorp spelen, en iedereen zegt dat ze prima waren. Toen men in het dorp zag dat die twee geleerde | |
[pagina 55]
| |
heeren zoo eensklaps als herders rondliepen, vond men het eerst wel vreemd en men kon maar niet begrijpen wat er achter zat. Toentertijd was mijnheer Crisóstomo's vader juist te overlijden gekomen, en zoo had de jongeman heel wat geld en goed geërfd, zoowel roerend als onroerend, en niet zoo'n klein beetje grootvee en kleinvee, en een aardigen hoop duiten. Daar werd hij gansch alleen heer en meester over, en hij verdiende het ook: want het was een vriendelijk heer met een gulle hand en goed voor alle goede menschenGa naar eind5). Je kon aan zijn gezicht zien, wat een beste man hij was. Eerst later kwam men er achter dat hij het andere pak alleen had aangetrokken om hier in de eenzaamheid achter die herderin Marcela aan te loopen, waarover die jongen het al had en op wie de arme heer Crisóstomo zaliger smoorlijk was. Ik wil u maar liever ineens vertellen - omdat het toch beter is als u het weet - wat voor meisje dat is; van zoo iets hebt u van uw levensdagen misschien wel nooit, nee vast en zeker niet vernomen, al had u een langer leven dan sarnaGa naar eind6).’ ‘Het woord is Sara,’ zei Don Quichot, die niet kon verdragen, dat de geitenhoeder de woorden door elkander haspelde. ‘De schurft is anders ook niet van gisteren,’ antwoordde Piet; ‘maar mijnheer, als u zoo op mijn woorden zit te vitten ben ik over een jaar nog niet klaar.’ ‘Houd het mij ten goede, vriend,’ zeide Don Quichot, ‘maar ik heb het je gezegd omdat er een groot verschil bestaat tusschen sarna en Sara. Je hebt evenwel een goed antwoord gegeven, want de sarna is al langer in de wereld dan Sara. Ga voort met de geschiedenis, ik zal je niet meer in de rede vallen.’ ‘U moet dan weten, mijn lieve mijnheer,’ zei de geitenhoeder, ‘dat er in ons dorp een boer woonde, die nog veel rijker was dan de vader van Crisóstomo. Hij heette Guillermo en God had hem behalve vele groote rijkdommen een dochter geschonken wier geboorte haar moeder het leven kostte, de eerbaarste vrouw die er ooit in deze streek bestaan heeft. Ik zie haar nog voor me, met haar lieve gezicht, stralend als de zon en stil als de maan. En, mijnheer, een beste huisvrouw bovendien, goed voor de armen; ik geloof wel vast dat haar ziel op het oogenblik bij God in betere gewesten is. Van verdriet over den dood van die beste vrouw stierf haar man Guillermo, en hij liet zijn jonge dochter Marcela rijk achter onder voogdij van haar oom, die hier | |
[pagina 56]
| |
op het dorp priester en provenier is. Het kind groeide op en werd als maar knapper, zoo mooi dat wij aan haar moeder dachten, die mirakel knap was. Maar de menschen voorspelden dat de dochter nog mooier dan de moeder zou worden. En zoo ging het ook; toen zij veertien, vijftien jaar was, zegende iedereen die haar zag God die haar zoo goed geschapen had, zoo mooi was dat meisje. De jongens waren allemaal smoorlijk op haar. Haar oom hield haar streng en kort, en zelfs achter den grendel; maar ja, haar schoonheid werd toch zoo algemeen bekend, dat de oom zoowel vanwege Marcela als wegens haar grooten rijkdom aanzoeken kreeg, niet alleen van jongens uit het dorp, maar van mijlen ver uit de buurt, en van de beste. Heeroom is evenwel ten slotte een rechtschapen christen: hij had haar liefst laten trouwen zoodra zij daar den leeftijd voor had, maar niet zonder haar instemming, en hij dacht daarbij niet eens aan de opbrengst en andere voordeelen, die het beheer over haar fortuin hem bracht als ze wat later trouwde. U mag best weten dat daar in het dorp veel over gepraat is, tot grooter lof van den braven pastoor; wat wilt u, mijnheer de dolende ridder, er wordt in zulke kleine plaatsen over alles gekletst en kwaadgesproken; en daarom weet u evengoed als ik dat als een priester door zijn parochie geprezen wordt, het een best mensch is, vooral in zoo'n klein dorp.’ ‘Zoo is het,’ zei Don Quichot, ‘maar ga voort; want het verhaal is goed, en jij, beste Piet, vertelt het met gratie.’ ‘Moge die van God mij niet in den steek laten, want daar kan een mensch niet zonder. Nou moet u verder nog weten dat alhoewel de oom over alle vrijers die om haar hand kwamen met zijn nichtje sprak en haar iedereens goede eigenschappen stuk voor stuk opsomde en telkens tegen haar zei dat ze naar eigen goesting moest kiezen, zij nooit iets anders ten antwoord gaf dan dat ze nog niets voor trouwen voelde, en dat zij nog veel te jong was om den last van den echtelijken staat te dragen. Na deze verontschuldigingen, waar veel voor te zeggen viel, drong haar oom niet langer aan; hij besloot dan maar te wachten tot zij wat ouder was en wel een man naar haar zin wou kiezen. Want hij zei, en daar had hij groot gelijk aan, dat ouders hun kinderen niet tegen hun zin moeten laten trouwen. Maar jawel, terwijl niemand er op verdacht is, verschijnt de preutsche Marcela op een goeden dag eensklaps als herderin; haar oom en de | |
[pagina 57]
| |
andere menschen van het dorp die het haar afrieden hadden goed praten, er viel niets aan te verhelpen; ze wou en ze zou met de andere meisjes den akker op om haar eigen vee te hoeden. Er valt niet te zeggen hoeveel rijke jongens, hidalgo's en boeren, het voorbeeld van Crisóstomo volgden en zich toen Marcela zoo in het openbaar verscheen en haar schoonheid voor aller oogen te zien kwam, ook in herderspak staken en haar het hof liepen te maken. Een daarvan was zooals gezegd onze pas overleden vriend; men kon niet meer zeggen dat hij verliefd op haar was, hij aanbad haar. Nu moet men echter niet denken dat Marcela omdat ze het vrije leven was gaan leiden en genoeg had van thuiszitten, daarom minder goed op haar eer en maagdelijkheid ging passen; integendeel ze staat zoo voor haar eerbaarheid dat geen van de vrijers die haar naloopen er op roemt dat ze hem ook maar een sprankeltje kans heeft gegeven, en hij zal de kans niet krijgen ook. Zij loopt het gezelschap of een gesprek met een herder niet uit den weg, ze verkeert hupsch en vriendelijk met ze, maar zoodra er een haar over zijn bedoeling gaat spreken, al is die zoo natuurlijk en eerlijk als de echtelijke staat, dan smijt ze hem van zich af. En met die manier van doen maakt zij hier in de streek meer ongelukken dan een pestilentie; met haar vriendelijke manieren en zoo knap als ze is wint ze het hart van de jonkmans die om haar vrijen, maar dan versmaadt ze hen en stoot ze zoo voor het hoofd, dat ze de bare wanhoop ten prooi vallen, ze weten hun woorden niet meer te kiezen en schelden haar luidkeels voor wreed en ondankbaar en wat dies meer zij, om duidelijk te kennen te geven, wat haar ware aard is. En, mijnheer, als u hier eens een paar dagen zou blijven, zoudt u bergen en dalen hooren weerklinken van de klachten der versmade vrijers, die haar toch nog achternaloopen. Niet ver hier vandaan is er een plek met een stuk of twintig zware beuken, en geen een er van of in de gladde schors staat de naam van Marcela gekrast of gesneden, en hier en daar staat er zelfs een kroon boven, alsof de vrijer daarmee nog eens duidelijk wou laten zien dat Marcela de kroon spant boven alle menschelijke schoonheid. Hier zucht een herder, daar zit een ander te klagen; in de verte hoort men een minnelied, van nabij wanhopige klaagzangen. Ze zitten den ganschen nacht onder een steeneik of bij een rots, waar ze zonder de betraande oogen te | |
[pagina 58]
| |
luiken zoo verdiept en verzonken zijn in hun gepeinzen, dat het zonlicht hen des morgens verrast. Anderen smoren hun zuchten, maar zuchten toch steeds en liggen des zomers in de felste hitte van het middaguur op het gloeiend zand, en zenden hun klachten naar den barmhartigen hemel. En zoo spant dan de mooie Marcela frank en vrij de kroon boven hen allen, en wij die haar kennen, wachten nu allemaal maar af waarop haar hoogheid uitdraait en wie ten leste de gelukkige zal zijn die dit onhandelbaar karakter te temmen krijgt en die zijn pleizier beleven moet met zoo een schoonheid. Omdat alles wat ik u verteld heb de eerlijke waarheid is, moet een mensch wel gelooven, dat wat de herder hier zei over het sterven van Crisóstomo waar is. En daarom raad ik u aan, mijnheer, laat U.Ed. morgen de kans om de begrafenis te zien niet loopen, want het zal zeer de moeite waard zijn. Crisóstomo heeft veel vrienden, en de plek waar hij beschreven heeft dat hij begraven wil worden is nog geen halve mijl hier vandaan.’ ‘Ik zal het mij in het hoofd prenten,’ zei Don Quichot, ‘en heb dank voor het verhaal en de aangename wijze waarop het verteld werd.’ ‘O!’ zei de herder; ‘ik weet nog niet de helft van alles wat er met de vrijers van Marcela aan de hand is, maar het kon wel eens gebeuren dat wij morgen onderweg een herder tegenkwamen die er alles van weet. En nu ware het niet kwaad, als u hier binnen onder dak ging slapen, want de kou buiten zou niet goed zijn voor uw wond, al is de medicijn die er op zit ook zoo best dat er geen kwaad meer met het oor kan.’ Sancho Panza, die den geitenhoeder en zijn heele verhaal al naar den duivel had zitten te wenschen, stond er ook op dat zijn heer in de hut van Pieter zou slapen. Dit deed hij dan maar, en de gansche rest van den nacht bracht hij door met in navolging van de minnaars van Marcela, slechts aan zijn meesteresse Dulcinea te denken. Sancho Panza zocht zijn gemak tusschen Rossinant en zijn ezel en sliep, niet als een versmade minnaar, maar als een man die geradbraakt van vermoeidheid is.
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning. |
|