| |
| |
| |
‘Sla de wolven, herder!’
VII
Het voorval met Idin-Ili had Urukagina geladen met een verbitterde wraakzuchtigheid, die vaag bleef, omdat zij geen doel had, waartegen zich te richten. Meer dan voorheen voelde hij zich uitgeworpen, en met dat besef vulde hem de wrok der vogelvrijen, die in alle stervelingen hun vijand gaan zien. Hij nam zich voor om niemand, onder welke schoonschijnende argeloosheid men ook tot hem kwam, meer welwillend te behandelen; hij wist, dat hij van nu af aan zijn dolk zou kunnen en moeten gebruiken, waar het maar nodig zou zijn.
Hij reed nog een uur omtrent verder, toen hij bemerkte, dat het ezeltje uitgeput was. Nog steeds was hij onder geboomte; de vochtig bedauwde tuinen, die onzichtbaar bleven, zonden hun geur in wolken over hem heen; er was geen maan, alleen hoge, gloeiend heldere sterren trokken hun trage baan. Hij keek er naar met hetzelfde vertwijfelde wraakverlangen, dat hem jegens de stervelingen bezielde. - Hij kon niet in slaap komen, toen de ezel al onbewust naast hem hijgde. Hij lag met zijn hoofd tegen de ruige warme hals van het beest en staarde omhoog.
In de vroegte sliep hij weer kort, onrustig en schokkend. Hij werd wakker, moeheid en wrok waren dezelfde gebleven. Hij tastte langs zijn wangen, waar zijn baard ruw werd. Hij lag in een sesamplanting, de bitterzoete geuren hingen nog in het lover. - Hij rook zijn eigen zweet en vermoeienis. Hij keek om zich, of er geen watergeul was. Eindelijk vond hij er een; hij bond zijn gordel, de mantel en het wolfsvel aan een uitstekende boomwortel en wies zich in het koelgeworden nat. Het gaf hem een kort gevoel van kracht en behagen, maar toen hij verder reed, altijd zuidwaarts, kwelden hem alras weer de oude gevoelens, en hij had honger. - Hij zag twee arbeiders met schoffels over de schouder;
| |
| |
hun mondwaar hing er in een zak geknoopt naast, en aan hun gordel hadden zij een omwikkelde kruik. Hij reed om hen heen en liet den ezel rechtsomkeert maken. Zij keken bevreemd, toen hij hard op hen toedraafde; toen hij zijn dolk trok, schreeuwden ze, smeten hun gereedschap neer en renden weg. Urukagina glimlachte en raapte de etenszakken met boosaardige voldoening op. Hij at schrokkend en snel, terwijl hij den ezel verder stuurde. -
Toen met de rijzende zonsopgang allerwegen mensen in de aanplantingen zichtbaar werden en Urukagina tenten en dorpen door het donkergroen begon waar te nemen, richtte hij zijn koers oostelijker, doorstak een voorde en bereikte het randgebied, waar de bevloeiïngsgeulen ophielden en schrompelige struiken en stukjes steppe de overgang naar de woestenij vormden. Er liep een uitgesleten, hier en daar nauwelijks te herkennen landweg; hij volgde die, totdat het gebied al te open werd. Het was nu volop morgen; gedierte en mensen roerden zich. Hij hoorde de geruchten van arbeid uit de tuinen opstijgen; kinderen lachten van ver; mannen zongen traag op de maat van een of ander karwei. Het scheen alles onwezenlijk en onbereikbaar. Urukagina luisterde er naar; het gevoel van eigen afmatting, vuil en verworpenheid deed hem de ogen sluiten, toen hij zich over een kleine, halfverdroogde poel boog, om te drinken. Hij hield zich overdag schuil aan de rand van de begroeide wereld; toen de schemering viel, at hij de laatste restjes van de geroofde eetwaar en besteeg den ezel opnieuw. Hij wist niet, waar hij was. De weg, die hij des morgens gevonden had, verloor zich tussen mismaakt wilgehout, riet en heidegras. Dorpen ontstaken hun licht. Hij reed er om heen en kwam op de heirweg tussen de bomen terug. De hoefslag van den ezel klonk hol en luid. Hij reed de hele nacht. Des morgens keek hij tevergeefs uit naar arbeiders of boeren, die hij van voedsel zou kunnen beroven. Zij waren er wel, maar steeds in troepjes van minstens vijf of zes, en hen dorst hij niet aanvallen. Hij reed langs hen, groette niet, voelde hun verbaasde blikken in de rug; zijn vormloze onwil en wrok namen toe.
Tegen den middag bereikte hij een rivier. Er lag een stadje aan; kleine palmtuinen wuifden onder het onbarmhartig licht. Hij glom van zweet en uitputting, toen hij de stadspoort had bereikt. Er zaten wachters bij de plompe vestingtoren, die men voorbij
| |
| |
moest, voor men de stad binnen kon. Een paar ervan snurkten tegen de warme leemwand, hun mantels over het hoofd geslagen. Maar de anderen staken hun speren kruislings over het stof van de weg en vroegen, waarheen hij wilde. - Zijn inwendige troebele verlegenheid was nu vervlogen; hij vertelde, dat hij den ishakkum moest spreken; hij had, zo zei hij, een dag en een nacht gereden, om den hoogmogenden heer op te zoeken en hem een verzoek over te brengen uit een der dorpen, waar men door een dievenbende geteisterd werd. - De oudste der soldaten bromde, dat de ishakkum hier toch niet woonde; het was hier slechts een marktvlek; en wat de dievenbende betrof, daarvan had men al gehoord, en er waren maatregelen getroffen. En hij nam Urukagina op uit diepliggende, stekelige oogjes. - Urukagina doorstond zijn blik met nurkse hardheid. Het was duidelijk, dat de oude soldaat hem niet vertrouwde, maar het was al om het even; de vergelding voor zijn manslag scheen hem op de hielen te zitten. Maar terwijl hij en de krijgsman elkander aankeken en beide leken af te wachten, wie het volgende woord zou zeggen, wist Urukagina toch ook, dat hij niet van zins was, zich voetstoots over te geven aan hen, die nu zijn vijanden geworden waren. Hij glimlachte kortaf en zei: ‘Des te beter. Dan kan ik dus gaan uitrusten en een bad nemen.’ - De soldaten trekken hun lansen langzaam, weifelend weg en Urukagina gaf den ezel een stoot in de flank, waardoor het beest voorwaarts sprong. Bij de poort, waar een matig gedrang was, steeg Urukagina af en nam het dier bij de tomen. Hij keek tersluiks om en zag, hoe de soldaten bij de vestingtoren hem nakeken. Hij spuwde een keer en ging de poort met opgeheven hoofd binnen. - Onder zacht wapperende, bolle tentdoeken was de handel er in volle gang. Hij keek een ogenblik toe, hoe boerenvrouwen manden vol vruchten veilden; verderop was een eettent, wier geuren hem bijna onpaslijk maakten. Hij duwde zich door de menigte heen. Zou hij zijn
ezel verkoopen? Moest hij geen geld hebben? Maar hoe dan verder te reizen? En waarheen? - Dit ‘waarheen’ vroeg hij zich voor de eerste maal af. En tegelijkertijd steeg een gevoel van ontmoediging en doelloosheid in hem. Ja, waarheen ging hij? -
Hij liep langs nauwe, kronkelige straten, door voetendik stof. De stad was klein. Na weinig huislengten zag hij de kade, de rivier; er wiegden enkele lome zeilen; slaven laadden een platte
| |
| |
schuit. Hij slenterde met den ezel aan de hand langs de werkende, haastige gedaanten, die hem nauwelijks opnamen. Plotselinge naijver rees in hem, bijna nog sterker dan de afkeer, die hij jegens alles en allen koesterde; hoe goed moest het zijn, een van hen te wezen, die geen andere zorg hadden dan die van den brode! - Hij keerde nadenkelijk, bitter en met onbestemde bedoelingen terug naar de stadspoort, het geschreeuw van de kooplui, de geuren van de maaltijd. Nijd en een steeds toenemend gevoel van buiten alle dingen te staan lieten hem lange tijd aarzelen en draaien, voor hij zich tot een waterdrager wendde met de vraag, of hij iemand wist, die den ezel zou willen kopen. De man keek hem even aan en haalde de schouders op. - ‘Vraag het den marktmeester,’ zei hij onder het lopen. Urukagina drong zich weer tussen lovers en bieders door; zijn honger was nu zo machtig, dat hij vastbesloten was, die te stillen, maar het duurde enige tijd, voor hij er toe kwam, te vragen, waar hij den marktmeester kon vinden. Eindelijk wees men hem dien; hij vond een kleinen, bedrijvigen man met een gewaad, dat het midden hield tussen dat van een priester en een krijgsman. Hij stelde hem de vraag aangaande de verkoop van den ezel. De marktmeester nam Urukagina aandachtig op: - ‘Van buiten gekomen?’ - Urukagina knikte bevestigend. - ‘Waarom wil je dan den ezel van de hand doen?’ zei de marktmeester. - ‘Omdat ik honger heb en mijn zadeltas heb verloren,’ antwoordde Urukagina onwillig; - ‘ik denk er over, per schip terug te gaan.’ - De marktmeester nam hem weer op, Urukagina fronste somber de brauwen onder de zoekende blik. - ‘Waar kom je dan vandaan?’ vroeg de kleine man ten slotte. Urukagina grauwde, dat hij niet anders wilde weten dan of er iemand was, die den ezel kopen kon. De marktmeester humde beleefd en spottend: ‘Hm, lichtgeraakte boeren.... Verkoop dat wolfsvel liever, er gaat
de eerste dagen geen schip, behalve naar Umma.’ - ‘Dat wolfsvel houd ik,’ zei Urukagina kortaf; ‘is er hier een koper voor den ezel, ja of neen?’
De marktmeester wenkte iemand, sprak zachtjes met hem en zei daarop tegen Urukagina, dat hij maar met dien nieuwgekomene moest meegaan. Deze, die het meest weg had van een vrijgelaten slaaf - hij droeg nog kort haar en scheen niet geheel zeker van zichzelf - wenkte Urukagina, en bracht hem naar een uithoek
| |
| |
van de poort, waar een scherpe geur van dierenmest en zweet hem tegemoet kwam. Er stonden een paar magere ezeltjes, met touwen vastgebonden, en daarnaast een kameel, die met lijdzame, glanzende ogen naar de beweeglijke bontheid keek. Ze behoorden blijkbaar toe aan een dik, donker heerschap, dat met rollende tongval in een zuidelijker taal begon te spreken, toen hij Urukagina en zijn begeleider zag. De laatste verdween, zodra Urukagina tegenover den donkeren dikbuik stond. Urukagina luisterde verveeld en geëergerd naar diens woordenvloed, waaruit hij alleen op kon maken, dat de dikkerd in de veronderstelling verkeerde, dat Urukagina een ezel wilde kopen. Hij viel hem kort in de rede, en zei, dat hij niet veel tijd had, maar dat hij een goed bod wilde voor den ezel, die hij bij zich had. De dierenkoopman liet zijn woorden luider en overvloediger rollen, en Urukagina onderbrak hem elke keer, totdat zij begonnen te handelen. Zodra de koopman een bod deed, dat Urukagina leek - het was beneden de waarde van den ezel, maar Urukagina wilde eten en verder trekken - nam hij het aan. De koopman scheen verbaasd over de woordenschaarste van den slordig uitzienden klant, maar wel het meest over de bondigheid, waarmee hij het bod aanvaardde en de hand uitstak, om de zilvergreinen in ontvangst te nemen. - Urukagina draaide zich niet meer om, zodra de ezel betaald was en begaf zich naar de eettent. Hij streek onder het afdak neer en liet zich een maal opdissen.
Terwijl hij zat te eten, bemerkte hij in het onverminderd gewoel den marktmeester met den vrijgelatene en een der soldaten, die hem aan de vestingtoren had tegengehouden. Zij stonden met de hoofden bij elkaar en keken nu en dan in zijn richting. Het kortstondig gevoel van rust vervloog in hem; de geprikkelde, vijandige tegenzin herontwaakte. Hij schoof de schaal gepeperde vruchtenmoes ter zij, leegde haastig de beker met palmwijn, wenkte den man van de eettent en betaalde. Hij wachtte, tot er een nieuwe golf van marktgangers tussen hem en de drie mannen stuwde en verliet toen snel de tent, in de richting van de rivier en de boten. Toen hij op een hoek van de straat omkeek, zag hij niemand achter zich; hij glimlachte met verbeten voldoening en haastte zich verder. - Op de kade, in het verblindende steile zonlicht, ging het laden nog altijd door. Hij ging recht op de werklui af, die hem zonder veel verbazing bekeken, hield hen
| |
| |
een tiental zilverkorrels voor en zei: ‘Die kun je verdienen, als je mij in een boot verbergt.’ - Ze staarden van het zilver naar elkaar, daarna wierpen ze een blik in 't rond, maar een mogelijken opziener of koopman; en toen dat gebeurd was, zei er een, met een schor, stoffig stemgeluid: ‘Vooruit dan. Gauw. In die tweede boot. De voorsteven.’ - Urukagina schudde de zilverkorrels in de eeltige hand en stapte op het schip. Onder de voorsteven was een ruimte, niet veel groter dan van een viskaar, er lag opgerold touw, het rook er naar hout en huiden, waarop de zon lange tijd geblakerd heeft. Hij kroop er in en lag met opgetrokken knieën, moeizaam ademend, zodra de laders zijn schuilhoek met balen en kruiken afsloten. Hij kreeg spijt; was hij niet te overhaast geweest? Hij wist niet eens, of de marktmeester en de soldaat kwaad in de zin hadden gehad, zoals hij vermoed had, toen hij hen had gezien; en even gemakkelijk als de sjouwers hem voor een paar zilvergreinen hadden verborgen, zouden zij hem er weer voor kunnen verraden. De lucht in de enge ruimte was dik, heet en ontoereikend. Urukagina wist met zijn verstand, dat hij er nog maar kort in had kunnen liggen, maar reeds scheen het uren, zo benauwd was het en zo worstelde hij met zijn adem. Hij nam zijn mes uit de gordel en kerfde behoedzaam een kier in de stinkende huid, die het houtgeraamte dekte. De lucht, die binnenstroomde, was bijna even gloeiend als die van het donker schuilhol, maar reiner en dunner, en Urukagina ging gulzig met zijn mond voor de gemaakte opening liggen. - Hij zag door de kier niets dan een blikkering van water en lucht, af en toe zwenkte er een smal rietvaantje langs zijn gezichtsveld; misschien was het ook een boom, aan de overzijde; hij kon het niet naar werkelijkheid bepalen. De plotselinge, overgangloze opsluiting in dit broeiendhete gat na de woeste vrijheid van de verstreken dagen en nachten gaf hem een gevoel van onwerkelijkheid, en voor
het eerst keerde de angst terug. - Wat, als hij hier, door een list van een wrekende godheid, in de val was gelopen? Konden niet meteen de soldaten komen, om hem te grijpen?
Hij lag stil, zwaar ademend en onderwijl luisterend Van de kaai kwamen de donkere, stotende en dof ploffende geluiden van gekantelde balen, het knersen van kruiken op de leemsteen, de keelstemmen van de sjouwers, die elkaar de lading toewentelden, en elke keer, als er een nieuw stuk in de schuit rolde, wiegde het
| |
| |
schip met korte trilling. Lange tijd was er niet anders dan deze geluiden. Urukagina's lichaam verhardde zich, toen er een wirwar van onbekende stemmen rees. De laders waren niet meer alleen op de kade, ook poosden zij in hun arbeid. Er klakten snelle zolen langs de boord van het schip, en de boot wiegde sterker, alsof er mensen dwars over liepen. Iemand stootte met de houten schacht van een spiets tussen de lading, één keer raakte hij het schot, waarachter Urukagina gekromd lag. - Maar ook dit ging voorbij. - Het eentonige, op slepende maatgang volladen van het schip herbegon. Urukagina sloot de ogen; hij was klam en doodmoe. Hij luisterde enige tijd naar het bonzen van zijn hart; toen sliep hij in.
Hij ontwaakte met een schok en stiet zijn hoofd tegen het dek van de steven. Het duurde eenige tijd, voor hij zijn verbijstering te boven was en zich herinnerde, waar hij was. Door de opening in de huid, die hij had aangebracht, drong blauw, nevelig licht. Het was nacht. Onder zich voelde hij het dobberend gemurmel van het water. Lag het schip nog aan de kade? Buiten was alleen het blauwe nachtschijnsel, verder zag hij boom, oever noch ster. Zijn leden waren stijf. - Hij rekte zich zo goed en kwaad het ging. Pijnigende helderheid kwam over hem; hij kon niet weer in slaap komen, hoe de slaap ook het enige leek, waarin te vluchten.
De hele nacht wentelde hij zich moeizaam en bij alle bewegingen beknot in de nauwe ruimte. De verschrikkelijke angst, dat hij in handen van wrekers was gevallen, die hem straks te voorschijn zouden halen, om hem alle denkbare folteringen te laten ondergaan, wilde hem niet verlaten; zijn schuld stond levensgroot over hem gebogen, als moest hij er borst aan borst mee worstelen. De nachtmerrie eindigde pas in de morgen: het was nog vroeg; maar tot Urukagina's onbeschrijflijke opluchting bemerkte hij, dat er mensen op het schip liepen. Zij kwamen niet voor hem; het waren bootgasten. Hij hoorde hun raspende, half slaperige stemmen; zij stieten van wal. Het vaartuig schommelde behaaglijk, het wiegde hem eensklaps met nieuwe hoop op bevrijding. Het gorgelend wegstromen van het water, dat hij onder zich vernam, was als opgewekte muziek. Door de kier blies een luchtiger wind. Hij ademde ze dorstig in, bevochtigde zijn lippen en gehemelte met speeksel, dat hij koel liet worden in de bries.
Zij voeren de hele dag. Af en toe hoorde hij de stemmen van de
| |
| |
varensgasten, die elkaar aanwijzingen gaven of waarschuwden, of een groet schreeuwden; dan moesten ze andere schepen voorbijvaren. - Het werd weer warm in het hol; Urukagina sliep in, maar hij was te gespannen op wat er zou gebeuren, om lang rust te kunnen vinden. Uit het water steeg een brakke, grondige adem, zich mengend met die van doorvocht en zonbeschenen hout en de stank van de ossenhuid. In Urukagina knorde de honger; hij scheen bij golven te komen, en telkenmale voelde hij de vage, vormloze verwachting, die er in hem was gekomen sinds de afvaart, verdwijnen voor de oude wanhoop. - Tegen de avond lag het schip stil na een snelle tocht. Urukagina trachtte tevergeefs, iets vanuit zijn schuilhoek te zien. Hij had nu nog maar één verlangen overgehouden: uit zijn houten kooi bevrijd te zijn.
Toen het stil werd en de stemmen van de varensgasten gedempter, alsof zij op de achtersteven of naast het schip aan een of andere oever zaten, nam Urukagina zijn mes en begon de opening in de huid groter te maken, zo groot, dat hij zijn hoofd er door kon steken. Aan die zijde van het schip was de rivier, waarop zij gevaren hadden, breed, grauwig bruin; toen hij enige tijd had getuurd, scheen het hem, als was hier een watertol; op de tegenoverliggende hoge oever stonden lemen hutten en liepen mannen, enkele ervan droegen wapens. Hij trok het hoofd weer in en wachtte op het haastig vallen van de nacht. De stemmen hielden ook op. Urukagina duwde voorzichtig met de schouder tegen de wand van pakgoederen, die de scheepsladers voor de steven hadden gestapeld, om hem onzichtbaar te maken. Het kraakte en kreunde zo, dat hij er van schrok. Na enige tijd, toen er niets antwoordde, hernam hij zijn poging. Een der balen, die zachte stof bevatte, liet zich eerst indeuken, daarna wegduwen. - Voor hij zich in de gemaakte doorgang wrong, wachtte Urukagina weer: geen onraad? Hij hoorde niets, alleen de nachtelijke, sluimerige golfslag van de rivier. Hij drong zich snel naar buiten en kroop tussen kruiken en pakken van de lading. De open vrijheid en koelte van de nacht overweldigden hem korte tijd. Hij ademde diep, voor hij zich geheel oprichtte. Daarna keek hij rond. Smalle steigers liepen het water in; langs eener van lag ook het schip, waarmee hij gegaan was. Aan de oever stonden tenten en hutten; er hing een enkel net te drogen. Alles was zichtbaar in het sterre- | |
| |
schijnsel, dat de tinten uit alle dingen weggezogen had, om ze met zijn eigen kleur van koud metaal te verven. - Een laadplaats, dacht Urukagina; geen tol. De soldaten zijn er, om op de goederen te passen. Hij dacht het en keek rond waar ze zich bevonden, en terwijl hij keek, was hij reeds bemerkt. Hij zag een donkere, haastige gedaante aan de tegenoverliggende oever naderbij komen, tot aan de zoom van het
water. De dunne schelle stem van den wachter kwam over:
- ‘Oei! oei! dieven aan boord! Sibitti, Sakhan, Aitugama!’
Urukagina verstijfde bij de kreet, die herhaald en herhaald werd. Hij keek naar de zijde, vanwaar de aangeroepenen blijkbaar moesten verschijnen; nog waren zij er niet. Hij sprong van het schip aan de kant, bleef even met de linkervoet in het weke leem haken, rukte zich los en rende naar de schaduw van de netten, die aan staken waren opgehangen. - Aan de tegenoever holde de wachter met hem mee.
‘Dieven! Onraad!’
Urukagina keek niet om, maar nu moesten toch de soldaten aan zijn kant gewekt zijn, want verwarde geluiden stegen achter hem op. Gebukt schoot hij onder de netten door. Er plonsde iets zwak in het water - een speer, of een knuppel, die de waakzame krijger aan de overzij hem naslingerde? In elk geval bereikte hem het werptuig bij lange na niet.
Hij liep, tot hij geen adem meer had. Toen bleef hij staan. Een onverschillige grimmigheid kwam over hem. Had het nut, de vergelding nog langer te ontlopen? Als de gerechtige godheid, op wiens gebied hij was, hem had herkend als een moordenaar, was er dan nog heil in de rusteloos hernomen vlucht? Hij veegde zich met de arm het zweet van het voorhoofd. De leegte onder zijn middenrif werd voelbaarder, knagender, na de inspanning van het hard lopen. Hij luisterde, overtuigd, dat de soldaten weldra zouden opduiken, om hem in te rekenen. - Hij glimlachte bitter en ging op een glooiing zitten, wachtend op hun verschijnen. Maar zij kwamen niet. Ook het roepen was opgehouden. Kon het zijn, dat de krijgslieden zich er mee tevreden stelden, dat de vermeende rover het hazenpad had gekozen? Het leek zo. - Urukagina hees zich op en liep langzaam verder. Ontmoediging en doelloosheid heersten weer onbeperkt over hem. -
Hij liep, tot hij aan een water kwam. Hij volgde de brede stroom,
| |
| |
kijkend, of er geen vaartuig was. Het eenzelvige, koude, gelijkmatige licht van de sterren overstreek alles glanzendblauw. Het viel op heesters en water, op zijn eigen lichaam, dat zich voortbewoog - ja, waarvoor? Was er nog een verborgen hoop in hem, die hem verderdreef?
Hij bleef staan, toen hij een nederzetting aan de overkant van het water opmerkte. Een hond kefte gesmoord. Nu zou er spoedig iemand naar buiten komen, iemand, die hem zou zien; hij zou anderen roepen, de klopjacht kon herbeginnen. De hond kefte zonder ophouden. Nog was er niemand. Urukagina liep, met tartende wanhoop, tot aan de rand van de brede geul, duidelijk zichtbaar voor al, wie maar wilde kijken, of er onraad was. Toen zag hij, dat er in de geul opgeblazen huiden lagen, de reusachtige, gezwollen dobberaars, waarvan men zich hier en daar bij gebrek aan hout als bootjes bedient. Hij had ze nauwelijks gezien, of het verscholen, halve gevoel van hoop op uitredding herleefde in hem met alle kracht. Hij wierp zich te water en zwom naar de opgeblazen huiden toe. Ze wiegden als donkere, reusachtige druiventrossen op de rivier, maar naarmate hij er dichterbij kwam, leken ze eer op vormloze dieren dan op vruchten. - Hij sneed er, proestend en moeizaam, een los met zijn mes en kroop er bovenop, alsof hij plaats nam op een monster uit een droom. Hij bewoog de voeten met alle macht, als moest hij op het water lopen; de huid wiegelde en begon af te drijven, langzaam, daarna sneller, in de trek van de stroming gerakend. Het keffen van de hond klonk afgebroken, vragend en onzeker. Eindelijk hield het op. Urukagina dreef door het roerloze blauwe licht, langs blauwe wilgebossen, voorbij blauwe rieteilanden, blauwe dorpen, een blauwe berg. Hij moest alle moeite doen, om niet in slaap te vallen. Hij wist niet, waar hij was. Hij wist niet, dat hij de geul indobberde, dien tien jaar geleden was gegraven en gedoopt met de naam van ‘watergracht van Ea van het trouwe hart’. Hij wist niet, dat de mannen, die hem des morgens ijskoud en verstijfd aan wal trokken, knechten waren van Shaksagh, de boerin met de gouden huid.
* * *
Men had hem onderdak en voedsel gegeven, en hij had hun een verhaal opgedist over een aanvaring op de Brede Rivier, over
| |
| |
achtervolging door een dievenbende en wilde vlucht. Hij had geslapen, en later was er een opzichter gekomen, een man, gebruind en rustig, die hem aan sommige herders van het door hem ontweken dorp deed denken. Ze hadden samen gepraat. De opzichter vroeg, wat zijn werk was. Urukagina vertelde, dat hij herder en jager was geweest. De opzichter trachtte nog meer uit hem te krijgen, maar Urukagina zei niet veel meer. Hij was dankbaar, maar de achterdocht loerde er onder. Hij voelde zich onzeker in dit randgebied met jonge palmen en lange, glooiende akkers, waardoor de wateraders kropen, zover men kon zien. Hij hoorde spreken over een meesteres en stelde zich een bejaarde, geslepen en inhalige katijf voor. Hij nam aarzelend het aanbod aan, om hier te blijven werken; ‘er was arbeid voor honderd handen meer,’ had de opzichter gezegd. - Urukagina had naar het Zuiden willen gaan, nog verder weg; hij begreep nu ook, waardoor die geheimzinnige trek in hem gedrongen had. Zijn vader! - Hij schold zichzelf meteen voor dwaas, zodra het hem duidelijk werd, dat het toch de eenzame en hulpeloze vlucht van het kind naar zijn voortbrenger en natuurlijken beschermer was, die hem hierheen had geleid. Dwaas! Hij had geen vader! Hij was een volwassen man, en een moordenaar, die slechts had af te wachten, wat de geesten van het toeval hem nog zouden beschikken.... Een tijdelijk vluchtoord zou dit gebied voor hem zijn, niet meer; een oponthoud op een langere reis. En weer rees de vraag, die altijd de laatste werd: waarheen?
‘Je hebt zonderlinge dingen gezegd in je slaap,’ zei een van de arbeiders des morgens, toen zij naar de Staartstroom gingen, om zich te wassen en te bidden. Urukagina verbleekte. ‘Wát?’ zei hij haastig, maar hij liet er haastig, onverschillig, op volgen: ‘O ja, ik droom altijd luidop. Ik hoop niet, dat ik iemand heb gestoord. Ik zal voortaan wel wat verder van jullie weg gaan liggen.’ De arbeider keek hem aan, de mengeling van gejaagdheid en nurksheid in dezen vreemdeling met zijn wolfsvel scheen hem niet te bevallen.
Urukagina werkte met de mannen op het land. De regelmatige en eentonige gebaren van deze arbeid, waarbij men toch op diende te letten, leidden hem zonder dat hij het wist, weldadig af. Hij at met het werkvolk onder een waaiende zonnetent en strekte zich des avonds met genot op het verse stro in de schuur.
| |
| |
De volgende morgen zei de arbeider, die hem het praten in de slaap verweten had: ‘Vannacht niet gedroomd, zeker? Je hebt geen kik gegeven.’ Urukagina nam hem van top tot teen op en zei scherp: ‘Is het jouw werk, om des nachts wakker te liggen en op te letten, wie er praten en zwijgen?’ De arbeider kleurde van woede en hief een stuk gereedschap. Urukagina sloeg hem op de vuist; het werktuig viel op de grond. De arbeider wilde hem hierop bij de heupen vatten, om hem op te tillen en weg te slingeren. Maar Urukagina dook onder zijn armen door en haakte hem een beentje, zodat de man rolde. De anderen lachten. De arbeider kwam met ontblote tanden op Urukagina af, ze grepen elkaar met harde, vijandige vuisten, want dit was geen spelletje meer, en worstelden. Urukagina had, toen hij in de omarming van den tegenstander wrong, het tartende, smartelijke gevoel weer, dat allen het op hem voorzien hadden; en alsof er in den arbeider een boze geest belichaamd was, die hem uit wraak op de hals gestuurd werd, beukte hij hem met redeloze verblindheid. Men moest hem van den ander afrukken. De opzichter stond, kalm en bruin, voor hem en schudde het hoofd. ‘Zo gaat het niet,’ zei hij; ‘je bent hier aangenomen, om te werken, niet, om je makkers blauw te slaan.’ Urukagina's adem vloog. ‘Wie mij nog eens aanraakt, wie maar naar mij wijst,’ zei hij, ‘dien wurg ik. Ik maak hem af, zoals ik een wolf afmaak.’ Ze keken hem zwijgend aan. De opzichter praatte zacht met de anderen. ‘Wild en schuw is hij, een man van de steppe,’ zei hij tegen de luisterende arbeiders; ‘we zullen het aanzien. Daag hem niet uit, misschien bedaart hij.... En anders....’ Hij voltooide de zinsnede niet, maar maakte een gebaar, alsof hij iets wegwierp. Daarna klapte hij luid in de handen, en de mannen namen hun gereedschappen en mondvoorraad en togen aan het werk.
Enkele dagen lang gebeurde er niets; de arbeiders draaiden wat om Urukagina heen; sommigen trachtten hem aan 't spreken te krijgen, half vriendelijk, half achterdochtig; hij gaf korte, bassende antwoorden, die alle verdere vragen afsneden. Hij zat zwijgend tussen de anderen in, als er gegeten werd; men bemoeide zich niet veel met hem, reikte hem de waterkruik of het zout, en daar bleef het bij. Hij zat weggedoken in zijn eigen kwetsbare en woelende gedachten. Pas later, toen ze op een avond weer baadden, raakte een van de jongere, nieuwsgierige gasten het
| |
| |
wolfsvel aan, dat Urukagina nooit aflegde, en dat hij alleen bij het te water gaan op zijn klerenbundel bond. Urukagina liep op den jongen man toe en sloeg de hand weg, waarmee deze over de grauwe pels streek. Ze wilden juist slaags raken, toen de opzichter tussenbeide kwam. Hij keek Urukagina doordringend aan en zei:
‘Niet zo doldriftig. Nieuwsgierigen zijn geen dieven.’
‘Wie aan mijn wolfsvel komt -’ begon Urukagina. De opzichter vertrok het sterke, donkere gezicht spottend en zei:
‘- dien wurg je. Ja, dat weten we. Gedraag je liever als een goed arbeider. Ik mag hier geen onenigheid dulden. Wie twist zoekt, smijt ik van het land.’
Urukagina waste zich somber en morrend, en zocht zijn slaapstee op in de lage schuur.
De volgende morgen, toen de ploeg fluitend en bij troepjes naar het bouwland toog (alleen Urukagina liep onvergezeld en zweeg), zag hij, dat de opzichter met een zwaargebouwde vrouw van een jaar of veertig stond te praten. De vrouw had een steenrood, bol gelaat, een stompe neus, en ogen, die hem juist onderzoekend opnamen. Ze droeg een gewaad, waarover een blauwe waterglans speelde. - ‘De meesteres,’ dacht Urukagina; ‘ze hebben het over mij. Des te beter. Dan kunnen ze me meteen wegjagen.’ - Hij nam de stenen kluitenbreker over de andere schouder en vervolgde onverschillig zijn weg.
In de loop van de morgen, toen hij bezig was, de zware aardklompen met de houweel fijn te stoten, opdat de grond het water beter zou kunnen opnemen, kwam de opzichter langs de akker slenteren. Hij glimlachte, zonder dat Urukagina aan die glimlach kon zien, wat hij er nu juist bij dacht, en zei, naast hem stilstaande: ‘Je bent bij de meesteres geroepen. Zodra het werk af is.’
‘Ben ik al zo gauw in ongenade gevallen?’ vroeg Urukagina honend. ‘Goed. Dan ga ik liever op staande voet weg. Ik houd niet van die verhoren.’
Hij maakte aanstalten, om de houweel neer te smijten en het bouwland te verlaten. De opzichter trad hem in de weg. Met ruwe, boerse kracht greep hij Urukagina boven de polsen. Urukagina wilde zich verzetten; de ander was sterker dan hij.
| |
| |
‘Koppig stuk vee!’ zei hij met een snauw. ‘Wees blij, dat de meesteres je te woord wil staan! Die eer overkomt niet elk van de mannen, die hier werken!’
‘Dat ouwe wijf?’ zei Urukagina geringschattend. ‘Nogal een eer!’
De opzichter liet hem van verbazing los en begon toen, een stap terugtredend, te lachen. Urukagina begreep er niets van.
‘Maak je dagtaak kalm af en vraag, voor je vanavond naar de meesteres gaat, een van de slavinnen om een schone kiel,’ zei de opzichter, hem een klap op de schouder gevend, die uit een mengeling van goedigheid en spot scheen voort te komen. Urukagina was inwendig benieuwd, wat de overgang van verontwaardiging naar vrolijkheid bij den opzichter te weeg had gebracht, maar hij was te hoogmoedig, om er naar te vragen.
‘Misschien ga ik,’ zei hij.
‘Ja, ja,’ zei de opzichter en stapte, nalachend, weg.
Des middags, toen de ploeg thuis kwam en na het wassen aan de avondmaaltijd zat, verscheen de opzichter weer bij Urukagina.
‘Het is je tijd,’ zei hij.
De arbeiders keken nieuwsgierig en scherp naar hem, toen hij den opzichter volgde. Hij zag hen de koppen bij elkaar steken, hoorde brommend gefluister. Hij was, ondanks zijn innerlijk verzet, niet meer zo zeker van zichzelf. De opzichter begaf zich het eerst met hem naar het slavinnenverblijf, en wenkte een van de meisjes.
‘Haal een schoon hemd voor hem,’ zei hij kortaf. ‘Hij moet naar Shaksagh.’
Shaksagh - zo heette dus de meesteres met de knoestige neus en de gespierde armen. Urukagina vond, dat de naam veel te fraai voor haar was. Hij stond nog te bedenken, wat hij tegen haar zeggen zou, toen de slavin voor hem verscheen met een kort wollen hemd. Ze nam Urukagina uit donkere, vrolijke ogen op.
‘Ik heb het niet te lang genomen,’ zei ze, met moeite haar lachen bedwingend. ‘Het zou zonde zijn, als de meesteres je gespierde benen niet zag.’
Hij verkleedde zich in haar bijzijn, zonder opkijken, afgewend, met korte, rukkende gebaren.
Toen hij opkeek, zag hij, dat in haar lachen een zweem van bewonderende ernst was geslopen.
| |
| |
‘Fffft!’ zei ze. ‘Jij moet sterk zijn; en dat roofdier - heb je dat zelf doodgeslagen?’
Ze wilde hem helpen, het wolfsvel over de korte kiel te binden, maar hij stond het niet toe. Ze trok een pruilende, uitdagende lip.
‘Wat een iezegrim! Als je zo doet, heb je nooit geluk bij de vrouwen.’
Hij duwde haar op zij en volgde den wenkenden opzichter.
‘Gans,’ zei hij.
Toen hij naar buiten liep, hoorde hij van drie, vier kanten ginnegappend spotgelach en geritsel van vrouwenkleren. Hij keek om, verscheidene slavinnen waren te voorschijn gekomen, en lachten hem na. Hij trok de ene schouder verachtelijk afwerend opwaarts en schreed naast den opzichter naar de grote, met pelzen beklede tent, waarin de meesteres huisde. Hij voelde zich inwendig kalm; kalm en hard. De opzichter zei niets; er was een klein lachje om zijn mond.
Urukagina was verbaasd, toen hij in de linnen voorhof van de tent de vrouw zag staan, waarmee de opzichter des morgens gepraat had. Zij was van dichtbij nog barser, forser en lelijker dan van ver; haar donkere opgestulpte grote mond en de zware, naakte armen deden denken aan die van een laaggeboren lastdrager, een werkslaaf, aan alles eerder dan aan een vrouw. Maar dat was de oorzaak van zijn verbazing niet: hij zag, dat de opzichter haar kortaf en als een gelijke begroette. En het drong tot hem door, dat dit grove manhafte wezen, welks ogen zich zoekend en vijandig op hem richtten, Shaksagh niet kon zijn.
‘De meesteres wacht binnen,’ zei de vrouw ten overvloede.
Een begin van nieuwsgierigheid roerde zich in Urukagina. Hij trok het wolfsvel recht en streek zijn haren glad. De blik van de steenroode, dikke vrouw werd spottend, toen hij het gebaar maakte; klaarblijkelijk wenste zij hem niet veel goeds. De opzichter duwde Urukagina zachtjes naar voren.
‘Loop door,’ zei hij; - ‘laat Shaksagh niet zo lang wachten.’
Urukagina liep; hij hoorde de adem van de zware vrouw achter zich, het rukkend geruis van haar gewaad. Zij liep hem voorbij en trok met een haast nurkse beweging een kleed op zij.
‘Ga binnen.’ zei ze, ruw als een krijgsman.
Urukagina en Shaksagh keken elkaar aan.
| |
| |
Idinunum liep achter Urukagina langs en kwam half naast, half achter Shaksagh staan.
‘Dat is hij nu, die jouw arbeiders met de vuisten bewerkt, inplaats van de grond,’ zei ze, de armen onder de boezem kruisend.
Zowel Sahksagh als Urukagina hoorden de woorden, maar zij waren te zeer in elkaars aanblik verzonken, en volgden te zeer hun eigen plotselinge gedachtengang om er aandacht aan te schenken.
De vrouw dacht:
Ik had hem mij heel anders voorgesteld. Een oudere man, met iets schichtigs, kwaadaardigs en groens in zijn ogen. Een wilde kater, die met de klauw uitslaat, en die in zijn hart misschien bang is. Een gelukzoeker, een eeuwig ontevredene, een tweedrachtzaaier. Idinunum heeft mij op een dwaalspoor gebracht met haar verhaal. Hij is jong, hij heeft de kracht van een man, maar het is nog niet lang geleden, dat hij een kind was. Hij tracht mij stug en koelbloedig te bezien, maar ik herken zijn onzekerheid. Wat is hem overkomen, dat hij zo ongetemd is? Ik moet het vragen. Ik moet het weten. Hij maakt mij nieuwsgierig met zijn jong, hard gezicht en zijn onvervaardheid.
Urukagina dacht:
Wat moet ik doen? Zij is heel anders dan ik gedacht had. Ik voel mij niet zeker van mijzelf. Waarom kijkt ze mij zo aan? Ze schijnt niet woedend te zijn, eerder verbaasd. Ze is mooi. Rizaba, de oogstgodin, zou ik haar noemen. Hoe komt zij in dit randgebied? Dat oude wijf, daar naast haar, mag mij niet. Ik moet oppassen. Zij bekijkt mijn wolfsvel. Kijk maar goed, meesteres, ik ben niet bang. Er is zelfs iets van goud in haar ogen. Alsof ze in een avondzon heeft gestaan en het schijnsel met haar hele lichaam ingedronken. Oppassen - zij beschouwt me als speelgoed. Ze wil zich te mijnen koste vermaken.... Wat heeft ze me gevraagd? Waar ik vandaan kom? Zal ik liegen of de waarheid spreken?
‘Nu, waarom geef je geen antwoord?’ zei Shaksagh. Zij was wonderlijk benieuwd, hoe de stem van den vreemde zou zijn. Als hij schor of scherp was, zo voelde ze, zou een groot deel van haar welgezinde nieuwsgierigheid verdwijnen. De stem zou verraden, of het misschien toch een wilde kater was, dien men niet vertrouwen kon.
| |
| |
Shaksagh liep langzaam op hem toe. Urukagina sloeg de blik half neer. Hij zag, onder zijn neergehouden oogleden door, de zoom van haar wit gewaad en de kleine fraaie voeten op snoerzolen met rode banden. Hij hoorde haar stem, scherper ditmaal:
‘Nu? Tegen mijn werkvolk dorst je wel bedreigingen en scheldwoorden gebruiken! Stomgeboren ben je dus niet....! Of geef je niet graag antwoord?’
Hij keek haar aan. Ze hielden elkanders blikken uit, omdat hun weetgierigheid omtrent elkaar sterker werd dan alle andere gevoelens.
‘Wat gaat het u aan?’ zei Urukagina toen.
‘Heb ik niet gezegd, dat het een onbeschaamde steppenrekel was?’ bruiste Idinunum op. Maar Shaksagh ging er niet op in. Zelfs de harde donkerte van Urukagina's stem, het geprikkeld verzet van zijn toon was niet zo, of de heesheid en boosaardigheid, die zij met vrees verwacht had, ontbraken er aan. Zij kwam nog een schrede dichter bij hem. Zij voelde, dat er zich iets in hem spande. Ja, hij was onzeker, hij zette zich inwendig schrap. Ze glimlachte.
‘Ik wil niet meer weten, dan ik weten mag,’ zei ze; - ‘ik ben je niet kwaad gezind.’
Idinunum gromde achter haar, waarschuwend, ongerust.
Urukagina antwoordde niet.
‘Was het zo erg, wat je doorstaan hebt?’ vorste de stem van de meesteres weer.
Urukagina voelde, dat haar nieuwsgierigheid niet kwaadwillig was, en dat deze goudigglanzende vrouw werkelijk belang in hem stelde. Doch dit overrompelde hem, het verzwakte hem in hetzelfde oogenblik, waarin hij zich met alle krachten te weer stelde. Haar vraag klonk in hem na, en de goedgezindheid, die er in meetrilde, reet onverhoedse herinneringen in hem naar het licht. Hij boog het hoofd, klemde de tanden opeen. Wat gaat het haar aan? dacht hij - wat gaat het haar aan, dat ik het liefste verloor - dat ik mijn ongeboren zoon heb begraven - dat ik moest vluchten met het bloed van een priester aan mijn handen? Maar reeds namen de herinneringen die hij verdrongen had, naar een dove, koudgevroren plek in zijn binnenste, bezit van hem; en hij zag, in een onwezenlijk, helder en pijnigend licht het gezicht van Thuaa, zoals het slapend op zijn schouder gelegen had; het gezicht,
| |
| |
en de wasemende liefelijkheid, waaraan hij niet had willen denken, nooit meer; en deze grote, onbekende vrouw met de bruingouden ogen, die niets van hem wist, woelde met één woord al zijn oud wee op, zij mengde zich in het vreselijke en onaantastbare, dat van nu af aan onafscheidelijk met hem zou trekken en zwerven... Wie gaf haar het recht?
‘Wie gaf u het recht....?’ zei hij, en Shaksagh zag zijn mond dreigend versmallen; in zijn ogen donkerde het vijandig.
‘De bengel verdient straf!’ zei de vrouw met de grove, dikke lippen en de rode huid. - ‘Laat hem wegvoeren, voor hij zich nog meer vergeet....!’
Shaksagh sloeg nog steeds geen acht op Idinunum's gezegden. Een vaag rood steeg naar haar wangen; het was voor de eerste maal in haar bestaan, dat iemand van het werkvolk haar zo te woord stond als deze vreemdeling. Haar verontwaardiging en weetgierigheid streden een oogwenk.
‘Wanneer een vreemde zich het recht toekent, mijn arbeiders te slaan,’ zei ze met hoge, koude stem, ‘kan hij er niet veel tegen in te brengen hebben, als ik de oorzaak van zijn ongewoon gedrag wil weten. Maar ik heb het al gezien; je bent onbruikbaar. Ik zal je daarom geen vragen meer stellen....’ En ze trad van Urukagina weg. - ‘Ga naar je werkschuur terug en gedraag je rustig. Anders zijn je dagen hier aan de Staartstroom geteld. Onruststokers duld ik op mijn landerijen niet.’
Urukagina zag een zegevierend stil lachen over het gezicht van de zwaarlijvig-gespierde vrouw gaan, die achter Shaksagh stond. Toen nam hij de meesteres nog een keer op. En hij dacht:
Vreemd, dat ik niet tevreden ben, terwijl ze me toch met rust laat. Ze geeft me, waar ik om vraag en stuurt me weg, en het stemt me halfslachtig. Had ik misschien toch liever willen spreken?
En naar buiten gaand, vroeg hij zich verward af:
Of wil ik haar terugzien?
En Shaksagh dacht, hem nakijkend:
Hij verdwijnt weer, en ik ben niet te weten gekomen, wie hij was. Hij is onbeschoft en koppig, als een man van de steppe maar zijn kan. Hij verbergt veel. Ik geloof dat ik medelijden met hem heb. En ik ben niet gelukkig, omdat ik hem weggezonden heb en de macht bezit, hem van mijn land te laten werpen, als hij weer oproerig wordt.... Bijna zou ik wensen -
| |
| |
Ze voltooide haar gedachte niet, want Idinunum schoof haar een zetel aan en zei, vertrouwelijk over haar schouder gebogen:
‘Nu, zei ik het niet vooruit, dat het een schavuit was, en dat je je moeite aan hem verspelen zou?’
‘Ik had mijn vragen anders moeten stellen,’ zei Shaksagh.
Idinunum sloeg de handen verontwaardigd ineen.
‘Zulke wilden zijn niet met redenen te bewegen! Hij is erger dan de lieden, die niet in huizen wonen!’
Shaksagh wendde zich naar de huishoudster.
‘Ben je er blij om, Idinunum?’ vroeg ze. ‘Je spreekt zo zelfvoldaan!’
De huishoudster richtte zich stroef op.
‘Kind! Je scheen te vergeten, dat hij niet veel meer is dan een slaaf....! Een man, die niets bezit dan de pels, waarmee hij zo pralend rondloopt; hij heeft niet eens een schoon hemd, om aan te trekken! Een verongelukte herder en jager....! En wie ben jij? De meesteres over duizenden sar land, over palmplantingen, tuinen, een karavaan-halte, tenten, kudden, honderd slaven en slavinnen! Hij behandelde je, alsof hij de heer was en jij de dienares!’
Shaksagh stond langzaam op en klapte in de handen, om de slavinnen te roepen voor het bereiden van het avondbad. Idinunum haalde moeilijk en snel adem, terwijl ze naar haar meesteres keek. Over Shaksagh's ogen kwam de sluier van mistroostigheid en vragend heimwee, die ze zo goed kende. Ze schrok er van op, toen de meesteres onverwacht zei:
‘Welke vrouw zou niet eens de dienares van een man willen zijn?’
‘Waaraan denk je?’ riep Idinunum angstig. ‘Bij den duivel van de hoofdpijn, je bezondigt je! Een man....! Maar dan toch zeker niet zo'n naaktgeboren ribbenschender en twistzoeker als die vreemdeling?’
En ze zette strijdlustig de handen in de zij.
Shaksagh antwoordde niet, want de slavinnen kwamen al met waterkruiken, zalven en geurend linnen; en Idinunum maakte zich met verbeten gezichtsuitdrukking gereed, hen te helpen bij het bereiden van het bad.
* * *
| |
| |
Weinig dagen later werd er op het landgoed van Shaksagh bruiloft gevierd: de slavin Taribatum was, na vrijgegeven te zijn, uitgehuwelijkt aan den herder Gugua. -
Er werd die dag vroeger opgehouden met werken, en nadat de meesten zich inderijl in hun beste kleren hadden gestoken, trokken zij naar de feesttafels, die er, met rijen, in de open lucht, waren neergezet en waar ieder zich te goed kon doen.
Urukagina hield zich op een afstand. Hij slenterde alleen langs de stroom, die de landen voedde, in de richting van het weiland, waar geblaat en geloei vandaan kwam. De dierlijke geluiden trokken hem, zoals de snerpende feestmuziek, de liedjes en het dronken gejoel van arbeiders en slavinnen hem afstieten en naar de eenzaamheid joegen.
Hij keerde pas des avonds laat terug; het wildste festijn was over; er werd nog fluitmuziek gemaakt, er dansten nog enkele onvermoeibaren; maar de vuren onder de braadspitten gloeiden uit, de walm van vet en vlees was al bijna verdrongen door de pure koelte van de vallende nacht. - Hij wilde zich naar de slaapschuur begeven, toen een hernieuwd geschreeuw opsteeg. Urukagina hoorde, dat het van de andere zijde van het tentenkamp en de stallen kwam, daar, waar de karavaanweg liep; en hij wist meteen, dat er kooplieden in aantocht moesten zijn; hun komst was al dagen besproken. Hij voelde zich trots zijn moeheid en zijn afkeer van vele mensen vol nieuwsgierigheid, want hij herinnerde zich geen karavanen dan uit zijn jeugdjaren in Nippur. -
Hij voegde zich bij degenen, die de stoet tegemoet gingen. Het tampen van kameelbellen, de doffe val van ezelhoeven, het piepen van wielen steeg in hel-gemengelde, avondlijke hoorbaarheid op uit een zachtgrijze stofwolk, die nader wentelde. Vermoeid geschreeuw van drijvers liet zich horen; het was duidelijk, dat de karavaan snel had gereisd, om de nachtverblijven van Shaksagh te bereiken, voor het gans donker was. Urukagina bleef terzijde van de weg staan, die misschien een halve mijl afstands van de tenten en woningen van Shaksagh's landgoed lag, en wachtte. Het was een indrukwekkende trein, toen zich, uit schemering en stof, afzonderlijke gedaanten gingen losmaken: gedierten en mensen, negers en lastdragers, wagens met pakken, zakken en kruiken, zwijgende, in hun mantels gewikkelde mannen op weldoorvoede ezels; de kooplui, dacht Urukagina. Aan de staart van
| |
| |
de stoet wiegelde een fraaie draagstoel, niet door mensen, maar door muildieren gedragen, die door zwarte slaven werden geleid. Een twintigtal gewapende manschappen vergezelden de draagstoel, waarvan de gordijnen gesloten waren. De karavaan bestond op zijn minst uit een honderd mannen en ettelijke honderden dieren; de kamelen waren groot en lichtgrijs, machtige, bedaarde beesten, die schreden, alsof zij nog mijlen dachten af te leggen, en zich niet verhaastten, ondanks het ketterend en schrilgeworden geschreeuw der bontgeklede drijvers. - De bewoners van de nederzetting klapten in de handen, toen de trein hen naderde; op het geluid werden de gordijnen van de draagstoel van binnenuit geopend, en een man met wit, zilverig haar - dat was het enige, wat Urukagina bij de snelle val van het duister onderscheidde - boog zich naar buiten. Hij zei iets tegen de geleiders; de aanvoerder der gewapenden kwam naast de draagstoel lopen. Wat zij bespraken, kon Urukagina door het klappen van het boerenvolk en de geluiden van de stoet niet verstaan. De trein schommelde gelijkmatig langs hem en verliet de heerweg, om af te buigen naar de verblijven, waar men de nacht zou doorbrengen. - Daar brandden al tientallen fakkels. Urukagina bleef op zijn eenzame plek staan, om van verre toe te kijken naar het deinen, dringen en verwelkomen. Hij zag de kamelen onder de vijgebomen knielen; de ezels balkten toornig en dorstig; het krijsen der drijvers steeg nog eens voor het laatst, en legde zich onder het lachen en groeten van elkaar herkennende mensen. Vlugge, donkere gedaanten liepen heen en weer; de slaven putten water voor de dieren; ergens ontstond gedrang, en weer vernam Urukagina zwak handgeklap. Hij vermoedde, dat de man met het witte haar uit de draagstoel was gestegen, en naar de tent van de meesteres geleid. -
Urukagina keek naar de grote sterren met hun beweeglijk, blauw vuur. De hemel was eensklaps overweldigend diep en wijd, en het gekrioel en gedraaf der levende wezens, daar bij het tentenkamp, leek er nietiger door en minder belangrijk. Over de vlakte streken reusachtige, getemperde schaduwen: het leek, of er dichte bossen uit de kimmen groeiden. De nachtgeluiden verhieven zich, zwak, onherkenbaar, alomtegenwoordig; hij luisterde er naar met een hongerig heimwee. O slaap der steppen! O nachtwake bij de schapen.... o vrede der hutten! Hier was dezelfde aarde, en
| |
| |
dezelfde nacht met dezelfde hemelse vuurbakens; maar zij hadden hun stille en verheven macht over hem verloren. Hij zou deze heimlijke geruchten waarschijnlijk nog vele malen zo horen, de glans der gesternten betoverend over het landschap zien strijken. Maar die geruchten en glanzen waren leeg geworden; hij vreesde hun zinledigheid nu meer dan hij de spookdieren en kwelgeesten vreesde, die hij na de moord op Urizzi verwachtte.... Hij trok de huid der wolvin dichter om de schouders, terwijl hij zich naar de nederzetting terug begaf. Nog altijd heerste er menselijke bedrijvigheid; de fakkels brandden traag ten einde. Hij bemerkte, al lopende, dat hij vervuld was van angst. Angst voor de rust, die hem zou blijven herinneren aan het rustig verleden, angst voor het leven van eentonig herhaalde arbeid, dat hem hier aan de Staartstroom wachtte, en waarbij hij, zoals nu, de tijd zou hebben, om na te denken. Hij wilde zich niets meer herinneren, na het gesprek met Shaksagh minder dan ooit; niet meer nadenken, over zijn reddeloosheid bij goden en mensen, de onheelbare wonde. Hij benijdde eensklaps grondig de mannen, die hij daar, in de kalme fakkelschijn en het optrekkend nevelen van het donker, dat de dagvormen in gestalten van een nieuwe helderheid herschiep, over de erven en tussen de tenten heen en weer zag lopen, vragen, zoeken, met stro en water slepen; zij hadden geen tijd, om aan zichzelf te denken; zij hadden enkel de zorgen voor hun karavaan.
Hun karavaan!
Urukagina stond een oogwenk stil bij de gedachte, die in hem rees. Toen wist hij, met een eerste, nog weifelig gevoel van innerlijke verlichting, wat hem te doen zou staan. Niet het werken op de aarde, in de rij, gelijkmatig en werktuiglijk; niet de stilte en de seizoenen van het land, waar hij zichzelf zou folteren met gebroken droombeelden, en waar de verstoorde schimmen en monsters van de vergelding reeds bezit van hem schenen te willen nemen. De ruimte! De vlucht, die hij als zijn nieuw en wezenlijk element herkende, de verte! Iedere dag anders dan de vorige, elke week een nieuwe nood, elke maand een ander landschap, elk halfjaar een onbekende, afmattende reis! - Ja, de karavaan! Met haar wilde hij mee! Ook al had Shaksagh, de vrouw in de vorstelijke tent, een gouden huid als een oogstgodin, al lonkten de jonge slavinnen en al liepen de mannen hem met duister ontzag uit
| |
| |
de weg! - Waar was de leider, dien hij spreken moest? Was het de man met het witte haar? - Maar wie het dan ook zijn mocht, tot hem wilde Urukagina doordringen, hem smeken om een plaats in de trein, al was het onder de lastdragers. Urukagina zette zich weer in beweging, dwars tussen het wegebbend gedrang der karavaan-mannen door. Ja, zelfs tot de lastdragers zou hij willen behoren, die nu tenminste, uitgeput, als blokken log vlees in hun tenten sliepen. Beter was het nog, de kans te lopen, onder een vracht te bezwijken, of om te komen in een woestenij, zo dof geblakerd door de zon, dat men zelfs de dood niet meer voelde, dan als op een welgeregeld uur-werk door te leven en met iedere hartslag te worden aangevreten door de wraak van het verleden....!
Urukagina keek om zich; hij zag een der gewapenden lopen; hij trad hem in de weg en vroeg met stokkende stem, waar de kara-vaan-leider was. De krijgsman, die zuur naar zweet rook, grommelde, dat die al aan een goed maal zat en dat Urukagina maar tot de volgende dag moest wachten. Urukagina wilde nog vragen, waar de leider geherbergd was, maar de soldaat was al doorgelopen. Urukagina begreep, dat er niet anders op zat, dan een volle nacht geduld te doen, voor de beslissing viel. Maar hij nam zich voor, om zelfs al viel die beslissing ongunstig uit, de karavaan in 't geheim te volgen, en het opnieuw aan het blinde toeval over te laten, in welke snellere of tragere mate zijn lots-afloop zich voltrekken zou.
Einde van het Eerste Deel
Theun de Vries
|
|