| |
| |
| |
Kritoon
Naar de samenspraak van Platoon
Sokrates - Kritoon
Sokrates bevindt zich in den kerker, veroordeeld tot het ledigen van den gifbeker op aantijging, dat hij de jeugd bedierf. Volgens de Atheensche wet echter mocht geen doodvonnis worden voltrokken, zoolang het schip onderweg was, dat de jaarlijksche wijgeschenken bracht aan de heiligdommen van Apolloon en van Artemis op het eiland Dèlos. In afwachting der terugkomst van dat schip blijft Sokrates in de gevangenis ingesloten, waar hij door zijn jeugdvriend Kritoon wordt bezocht.
- Wat zijt ge, Kritoon, op dit uur naar hier gekomen?
Of is het al niet meer zoo vroeg?
- Toch wel. - Hoe vroeg dan? - Juist al laat genoeg,
dat ik het eerste licht heb waargenomen.
- Ik vraag mij af, hoe ge 't hebt aangelegd,
om den gevangenisbewaker te passeeren.
- Hij kent me al van vorige keeren,
en vaart bij zijne oogluikendheid niet slecht.
- Zijt gij al lang hier of pas kort?
- Tamelijk lang. - Maar waarom liet ge mij dan slapen?
- Het is, bij Zeus, niet voor het eerst, sinds wij als knapen
verkeerden, Sokrates, dat ik gedreven word
tot uiterste bewondering voor u,
hoe gij het leven draagt, maar nooit als nu.
Hoe rustig ligt ge neer onder een ramp als deze!
Moest ik bezocht daarmede wezen,
ik zou niet wakker willen zijn met mijn verdriet.
En dat is, waarom ik u slapen liet.
- Het zou dan ook wat moois zijn, als ik niet
op mijn leeftijd verstond, zonder verzet te sterven.
- Hoevelen, even oud en tegenspoedig, wier
bejaardheid allerminst zich dat wist te verwerven!
| |
| |
- Genoeg daarvan. Met wat, zoo vroeg al, komt gij hier?
- Met een bericht, niet voor u, dat ik weet,
maar voor uw vrienden uiterst zwaar te dragen.
Geen ander, zoo bevracht met leed!
- Is dan uit Dèlos soms het schip op komen dagen,
bij binnenkomst waarvan ik sterven moet?
- 't Is er nog niet, maar wel reeds heden nog, zoo goed
als zeker, naar uit Sounion verluidt, te wachten.
Het viel daar binnen en zoude afreizen met spoed.
- Zoo, Kritoon, zij het dan. Wat ons de Goden brachten,
dient zonder tegenspraak of nutteloos gevraag
aanvaard. Maar toch wacht ik het schip niet voor vandaag.
- Hoedat zoo? - Daar, juist toen uw zorg mijn sluimer spaarde,
(en daaruit blijkt, hoe goed ge daaraan deedt),
ik in den droom een vrouw ontwaarde,
rijzig en schoon en in het wit gekleed,
die tot mij sprak: ‘In Phthia's milde dreven
komt ge overmorgen aan.’ En daar mijn dood geschiedt
den dag na binnenkomst, als voorgeschreven,
wacht ik het schip vóór morgen niet.
- Een wonderbare droom! - En duidelijk genoeg.
- Maar al te duidelijk! En dus, nog eens, gij beste
der vrienden, red uzelf! Wees wijs, en doe ten leste,
wat al zoo dikwijls ik u vroeg.
Bedenk, het ongeluk komt voor ons niet alleen,
wanneer gij uw getrouwen moest ontvallen.
Dubbele ramp treft mij en treft ons allen.
Vooreerst toch gaat ge, gaat gìj, van ons heen,
nimmer of nooit in ons verlangen
door wie het zijn mag te vervangen.
Maar daarenboven word ik erop aangezien
door velen, die niet goed bekend zijn met ons beiden,
dat ik u zonder moeite had gered, indien
ik maar om u van mijn bezit had willen scheiden.
Wat smartelijker te verdragen dan 't verwijt
dat gij uw geld meer dan uw vriend genegen zijt?
Want wie gelooft het, dat gijzelf het waart,
die, schoon wij geen verlies ooit duchtten
dan dat van u, toch niet hebt willen vluchten,
| |
| |
dat ge moedwillig ons die schande niet bespaart?
- Mijn beste Kritoon, aan de lieden, die zoo denken,
hoevelen ook, moet ge volstrekt geene aandacht schenken.
Maar de andren, de behoorlijken, twijfelen niet,
of alles heeft wel ongeveer zich toegedragen,
als inderdaad ook is geschied,
en naar hun meening slechts heeft men te vragen.
- Helaas heeft uw geding ons al te goed geleerd,
hoezeer het noodig is, acht te slaan op de velen.
Hoe kan door lasterpraat men zijn goed recht verspelen!
Hoe loopt dan alles tot in 't uiterste verkeerd!
- Mochten zij 't uiterste van kwaad bewerken kunnen,
maar 't uiterste ook van goed, hoe graag zou men 't hun gunnen!
Doch zonder, evenmin als met verstand
tot handelen in staat, dolen ze aan Toeval's hand.
- Laat dat zoo zijn, maar zeg mij, is dit niet,
waarover ge bezorgd zijt voor ons allen,
dat ons de afpersers komen lastig vallen,
omdat door ons men u ontsnappen liet?
Denk dan zoo niet, want om u te bevrijden,
om u te redden, is het plicht,
wat men ons aan mag doen, te lijden,
en valt ook het verlies van de eigen have licht.
- Dat is mijn vrees, en meer nog. - Laat die rustig varen.
Vooreerst toch vraagt men voor uw vrijheid niet zoo veel,
en zoo ge weet zijn ook die vijgmuilen niet heel
veeleischend, om in ijver te bedaren.
Reeds mijn vermogen, denk ik, is genoeg,
en wilt ge me uit bezorgdheid dat niet vragen,
dan zijn er gasten hier, die zich zouden beklagen,
als ik hun niet om bijstand vroeg.
Zoo heeft reeds Simmias van Thebe meegebracht,
wat noodig wezen mocht, en Kebes en nog velen
met hem staan klaar, om daarin mee te deelen,
geheel een stoet, die op uw woord slechts wacht.
Ook, wat ge voor den rechter hebt gezegd,
dat ge in den vreemde niet zoudt weten,
wat aan te vangen, is terstond weerlegd.
Waar ge u vertoont, zal men u welkom heeten,
| |
| |
en zoo ge naar Thessalië wilt gaan,
zullen mijn gastvrienden zonder bedenken
u daar volledig ter beschikking staan,
zoodat men u geen haar zal krenken.
Maar daarenboven, Sokrates, is het wel juist,
u zonder noodzaak prijs te geven,
en kiest ge met het offer van uw leven
niet de partij van wie u 't felst hebben verguisd?
Want niets zoozeer als dat verlangen zij.
En dan, hoe moet het met uw zonen?
Hoe kunt gij een goed vader u betoonen,
hen opvoeden en opleiden, als gij
ze overlaat aan hun lot, het lot van weezen?
Wat, in hun hulpeloosheid, staat hun niet te vreezen?
Heb kinderen, maar breng ze dan ook groot
en deel hun moeite, of heb ze niet. De keuze
daartusschen, die u 't leven bood,
moet streng gemaakt. En daar het steeds uw leuze
geweest is, dat de deugd in alles moet betracht,
moet ge ook het deel van eer en onversaagdheid kiezen,
niet, wat als het gemakkelijkste u tegenlacht.
Wat mij betreft, ik voel, me in schaamte te verliezen,
dat men wellicht aan onze onmannelijkheid wijt,
eerst, dat ge voor den rechter zijt verschenen
en niet, zooals dat kon, reeds toen vertrokken zijt;
dan, dat we u bij 't geding geen hulp mochten verleenen,
die toch voor geld te krijgen was; en nu dit slot,
u ten verderve en ons ten spot!
Waar, Sokrates, waar gaan wij henen?
Zal men niet zeggen, dat wij u hebben verzaakt
en dat wij zijn geweken van uw zijde,
toen het nog licht viel, om u te bevrijden,
dat tot nietsnutters we ons hebben gemaakt?
Zal dat ons aller goeden naam niet schaden?
Wees wijs, en wil nog éénmaal u beraden.
Of neen, reeds is er voor beraad geen tijd:
besluit! Laat vóór vannacht al 't noodige geschieden,
of 't is te laat! Blijf toch geen weerstand bieden,
maar doe, wat ge aan uzelf en ons verschuldigd zijt!
| |
| |
- Uw aandrang, Kritoon, is van de allerhoogste waarde,
als hij verantwoord is. In 't andere geval
zal hij meer schaden, naar hij sterker wezen zal.
Laat ons dus zien, eer wij uw raad aanvaarden,
of die mij ook, als wat te doen staat, geldt.
Nu is het met mij zoo gesteld,
dat ik in al mijne aangelegenheden
mij enkel stoor aan wat daarin de rede
bij redeneering mij te raden blijkt.
En daarbij kan ik, wat mij vroeger scheen geijkt
als 't Ware, zoo maar niet opeens verwerpen,
maar 'k heb integendeel mij in te scherpen,
dat voor wat ik voor waar houd, het er niets toe doet,
binnen hoelang ik sterven moet.
Voorzoover wij geen beter redeneering vinden,
noopt mij dus niets, in eenig opzicht in te binden,
ook niet, al dreigen ze, of ze een kind voor hadden, mij
met kerker, dood, verlies van goed of wat het zij.
Ten aanzien dan, zooals ge hebt gezegd,
van wat anderen mochten denken,
hebben wij vroeger uitgelegd,
dat men daar somtijds aandacht aan moet schenken,
maar somtijds niet. Zeiden wij dat terecht?
Is deze waarheid waar gebleven,
ook nu ik nog zoo kort maar heb te leven?
Of was het zoo maar los gepraat,
enkel bestemd om naar te hooren
maar niet om naar te handelen, en gaat,
nu 't zoover is, zijn geldigheid verloren?
Beschouw dat, Kritoon, en beschouw het goed,
juist omdat, menschelijkerwijs gesproken,
nog morgen niet uw uur is aangebroken,
en dus voor u dat ongeval er niet toe doet,
maar 't mij, die 't vóór mij heb, wellicht ontstellen zoude.
Blijft het dus zoo, dat men de meening van den een
alle aandacht schenken moet, maar van den ander geen,
en zullen wij niet, bij de Goden, daarop 't houden?
- Het blijft zoo. - En is het ook nu nog waar,
dat ge op de juiste meening acht moet geven, maar
| |
| |
op die onjuist is niet? - Ook dat is zoo gebleven.
- En dat, wie ons een juiste meening geven,
de lieden zijn met kennis van de zaak,
waar het om gaat, dus dat, als ik er werk van maak
aan gymnastiek te doen, het mij geen zier kan schelen,
wat deze of gene mij daarvan heeft mee te deelen,
en of hij, wat ik heb bereikt, goed vindt of slecht,
maar dat ik er nochtans de grootste waarde aan hecht,
of de oefenmeester of een arts van goede faam
aan wat ik hem vertoon zijn lof geeft of zijn blaam?
- Ook dat. - En dat wij dus bij het gymnastiseeren,
of bij de keus van spijs en drank, slechts kunnen leeren
van wat hij zegt, die daar met kennis over gaat,
maar niets, niets hoegenaamd, van den man in de straat?
- Zoo is het. - En als wij diens éénen raad niet achten,
maar dien der velen wel, staat ons dan niet te wachten,
dat ons dat schade brengt? - Beslist! - Schade waaraan?
- Aan 't lijf, in dit geval. - Juist. Om nu kort te gaan,
en niet met andere gevallen aan te komen,
is 't ook niet zoo met recht en onrecht, goed en kwaad,
onschoon en schoon, datgene dus, waar 't hier om gaat,
dat men de meening, uit de menigte vernomen,
niet vreezen en niet volgen moet, maar de eene alleen
van wie het weet, als die er is, en anders geen?
Dat men voor hem slechts heeft in vreeze zich te schamen
en voor de anderen niet, met hoevelen zij kwamen,
want dat anders in ons dat ééne wordt geschaad,
dat betert met het goed, dat kwijnt onder het kwaad?
- Zoo is het. - Als wij nu, lichamelijk gesproken,
beschadigen, wat betert bij gezond gedrag,
bij ongezond verkwijnt, en wij dat, op gezag
van wie daar niets van weten, hebben afgebroken,
mogen wij dan verwachten, dat het wel zal gaan,
zonder dat ééne, ons lichaam dus, voort te bestaan?
- Zeer zeker niet! - Maar zouden wij dan kunnen leven
zonder dat andere, dat beter wordt door recht
maar dat verkwijnt door wat onwaardig is en slecht,
welken naam wij daar ook aan geven?
Of zou dat minder waard soms dan het lichaam zijn?
| |
| |
- Volstrekt niet! - Dus eerwaardiger? - Maar vanzelf sprekend!
- Dan, beste, mogen wij ook niet, naar allen schijn,
de meening van het volk, die niemendal beteekent,
tot richtsnoer nemen in de vraag van goed of slecht,
maar hebben wij van hem de meening slechts te vragen,
die als deskundige naar waarheid dat berecht.
Terstond zijt ge 't verkeerde pad dus in geslagen
met wat gij in den aanvang hebt gezegd,
door ons met aandrang, wat de velen meenen zouden,
dat al of niet schoon, goed of recht is, voor te houden.
‘Maar Sokrates, zoo valt gij in, hun macht is groot,
zoo groot, dat zij ons om het leven kan doen brengen.’
- Ja juist! - Welaan, indien de Goden het gehengen,
aanvaarden wij ook dezen dood.
Maar wat de waarheid was, is dat gebleven.
Bijvoorbeeld ook dat eene woord,
nogal eens binnen onzen kring gehoord,
dat het niet om te leven gaat, maar goed te leven.
- Dat blijft waar. - En dat goed, schoon en gerecht
te leven 't zelfde is? - Ook dat blijft gezegd.
- Welnu, dan moet op grond van waaromtrent wij samen
wederom tot één inzicht kwamen,
nu worden nagegaan, of het rechtvaardig is
of niet, als ik, wanneer dat kan, te gaan beslis,
hoewel de Atheners mij dat niet vergunnen.
Zoo het rechtvaardig is, beproeven wij te gaan,
zoo niet, dan zal het ook volstrekt niet kunnen.
Van wat ge zeidet, dat met geld kon zijn gedaan
en van uw goeden naam en de zorg om mijn zonen,
zoo praten, wie zoo gul met anders dood zich toonen,
de velen dus, maar 't moet gezegd, ook even vlug
brachten ze u, konden zij, in dit leven terug.
Voor ons, daar 't zoo de rede wil, mag dat niet gelden,
maar op haar spoor alleen hebben wij in te zien,
of het rechtvaardigheid zou zijn of niet, indien
ik vluchtte, en men zijn geld daarvoor beschikbaar stelde.
En blijkt het onrecht, dan gaat het mij niets meer aan,
wat, als ik rustig hier blijf, met mij wordt gedaan,
al of niet ingevolge 't vonnis, dat men velde.
| |
| |
- Goed gezegd, naar mij toeschijnt. Zie dus, wat wij doen.
- Zie gij dat, beste, met mij. Want ik hoop niet buiten
uwe instemming, door strijd gewonnen, te besluiten.
Antwoord mij dus oprecht en koen
en spreek mij tegen: 't is mij welkom, uitermate.
Maar zeg niet zoo maar dat, als niet met goed fatsoen
de Atheners mij in vrijheid willen laten,
ik toch moet gaan, want dan kan ik niet met u praten.
- Ik zal mijn best doen. - Goed. Het had uw bijval, toen
wij zeiden, meer dan eens, dat onrecht te bedrijven
met opzet, nooit vergund is, ook niet als het gaat
om de vergelding van een soortgelijke daad.
Wat dunkt u, zullen wij ook nu nog daarbij blijven,
of hebben wij dat maar spelenderwijs gezegd,
en is 't in een paar dagen oude kost geworden,
nu we, ongemerkt weer kinderen, verdorden
tot grijsaards? Of moeten wij ons niet ééns zoo hecht,
aan wat wij eenmaal zeiden, vast te houden pogen.
wat ook de velen doen of daarvan zeggen mogen?
- Veel hechter nog. - Heel goed, dat is dus vast gelegd.
Onrecht bedrijven we onder geene omstandigheden,
ook niet als onrecht ons is aangedaan. - Ook niet
in dat geval. - En dus ook kwaad, zooals ge ziet,
doen we evenmin, ook niet al is er kwaad geleden.
Want iemand kwaad doen is, of gij hem onrecht doet.
- Zoo is het. - Denk, wat ge daar zegt, bedenk het goed,
om niet lichtvaardig met uw woord te spelen.
Weinigen geven u dit toe, nimmer de velen:
nooit doen wij onrecht, ook al is 't ons aangedaan,
nooit doen wij kwaad, al moesten wij het ondergaan.
En al naar van de velen ge of van de andren zijt,
wantrouwt als vijanden ge elkander naar uw daden
en voert gij onderlingen strijd.
Wil dus nog eens u op dit uitgangspunt beraden.
Wat mij betreft, sinds langen tijd
en ook nog nu scheen dit mij waar te wezen,
maar 't is aan u, om mij tot beter te belezen.
- Ik ben het eens, ga voort. - Geef hierop dan bescheid:
als ge met iemand iets zijt overeen gekomen,
| |
| |
dat billijk is, moet dat dan ook volbracht,
of mag hij, naar het valt, ook worden beet genomen?
- Het moet volbracht. - Geef dan, op wat ik nu vraag, acht.
Als ik vertrek zonder den staat eerst te overreden,
worden door ons dan niet te kort gedaan juist zij,
wien 'k allerminst dat aan moest doen, en kwijt ik mij
van wat in billijkheid zij mij beloven deden?
- Ik blijf het antwoord schuldig, ik begrijp u niet.
- Welnu dan, denk u eens, als wij van hier vertrekken
of op den loop gaan (want met welken naam te dekken,
wat wij gaan doen?), dat ge vóór ons verrijzen ziet
het gansche staatsbestel der Wetten van Athene,
en zij mij vragen: ‘Sokrates, waar gaat gij henen?
Wat voert gij in uw schild? Waarom antwoordt ge niet?
Is, wat ge doet, niet het zooveel ge kunt vertreden
van ons, uw Wetten, als erkend te dezer stede,
en daarmee het bestel van heel dit staatsgebied?
Of denkt ge waarlijk, dat een staat zou kunnen leven,
waar de ingestelde wet ontdaan is van gezag,
waar ieder, die maar wil, haar overtreden mag?’
Welk antwoord, Kritoon, zullen wij dan geven?
Vindt niet een redenaar hier uitgezochte stof,
over de onschendbaarheid der wetten uit te weiden?
Wat zeggen wij daartegen? Of
soms dit, dat deze stad ons onrecht heeft doen lijden?
- Bijvoorbeeld! - En als ons de Stem der Wet dan zegt:
‘Zoo, Sokrates, is 't niet tusschen ons vast gelegd,
maar wel, dat gij aanvaardt, wat de Staat zal beslissen,
al mocht hij daarbij naar uw oordeel zich vergissen.’
En toonden wij over dat antwoord ons bevreemd,
dan hoor ik al de Stem, hoe zij aldus herneemt:
‘Verwonder, Sokrates, u niet, om wat wij zeggen,
maar antwoord, daar het uw gewoonte is, vraag op vraag
ter beantwoording anderen voor te leggen.
Antwoord gij ons nu voor vandaag.
Laat het verwijt, waarom ge ons nekken wilt, eens hooren.
Vooreerst toch dankt gij ons het levenslicht.
Door ons gehuwd, richtten uw ouders zich 't
gezin in, daar ge zijt geboren.
| |
| |
Hebt ge over haar, dien 't huwlijk aangaat, soms een klacht?
Hebben zij 't werk, haar toebedeeld, niet goed volbracht?’
‘Volstrekt geen klacht’ zou dan als antwoord moeten volgen.
‘Maar zijt ge dan wellicht verbolgen
op die aan de opvoeding der jeugd
haar zorgen wijden? Vindt ge, dat haar werk niet deugt?
Hebben zij niet uw vader voorgeschreven,
dat hij u onderricht deed geven
in gymnastiek en in muziek? Was dat niet goed?’
‘Uitstekend’ moest ik dan weer zeggen. ‘Maar dan moet
gij ook erkennen dat, door ons geboren,
gevoed en groot gebracht, gij ons hebt te behooren
als onze slaaf, zoo goed als heel uw voorgeslacht.
En als dat inderdaad zoo is, wat dacht
ge dan, gelijkgerechtigd soms te wezen
met ons? Vrijheid te hebben, om ons te weerstaan,
als het u eens niet past, wat u wordt aangedaan?
Dacht ge ons de les te mogen lezen?
Is dat behoorlijk, is dat recht?
Acht gij ons waarlijk uw gelijken?
Moet voor den meester niet de knecht,
de zoon niet voor den vader wijken?
Ook hun zoudt ge niet slag voor slag,
niet woord voor woord durven terug te geven,
maar wien ge meer verschuldigd zijt dan 't leven,
uw Land en ons, zijn Wetten, aan die mag
dat, naar ge schijnt te vinden, wel.
Niet luisterend naar ons bevel,
beweert gij, iets rechtvaardigs te bedrijven,
als ge ons laat voelen aan den lijve,
hoezeer ge u tegen ons verzet,
gij die, zooals ge zegt, op deugd vóór alles let!
Is dat uw wijsheid, dat ge heel niet schijnt te weten,
hoe 't Vaderland, meer dan geheel uw voorgeslacht,
meer dan uw ouders, eerbiedwaardig wordt geacht
bij Goden en bij wie verstandig mogen heeten?
Is het op u verstoord, dan dient het meer ontzien
dan zelfs uw vader, en dan dienen zijn geboden
nog gelijkmoediger aanvaard, ook dan, indien
| |
| |
het gaat om roede of boei, of u te laten dooden
of te laten verwonden in den strijd.
Tot ieder offer zult ge zijn bereid.
Ge zult de plaats, u toegewezen, niet verlaten.
Ge zult niet wijken, in den veldslag niet
maar ook niet voor 't gerecht, kortom op elk gebied
zult ge u gedragen als soldaten.
En als uw land, vindt ge, onrechtvaardig doet,
dan kunt ge moeite doen, het daarvan te overtuigen,
maar voor zijn wil hebt ge te buigen,
veel meer nog dan dat voor uwe ouders moet.’
Wat, Kritoon, zeggen wij hierop? Hebben de Wetten
gelijk? - Het wil mij voorkomen van wel.
- Dan zouden zij aldus 't gesprek voort kunnen zetten:
‘Zie nu eens, Sokrates, hoezeer wij eerlijk spel
met u hebben gespeeld. Door ons zijt ge geboren,
opgeleid, groot gebracht. Al 't goede, in onze macht,
hebben we u en uw medeburgers bijgebracht.
Maar hadt ge 't niettemin na rijp beraad verkoren
om elders heen te gaan, welnu, het stond u vrij.
Bevielen wij u niet, dan kondt gij ons verlaten,
u vestigen in een der omliggende staten
of een onzer koloniën, en wij
hadden u niets van wat u toebehoort ontnomen
of waren, hoe dan ook, u in den weg gekomen.
Maar wie uwer hier blijft, nadat hij heeft gezien,
hoe 't recht is ingericht, hoe wij den staat beheeren,
en of hem dat bevalt, van dien
verwachten wij gehoorzaamheid, en wij beweren,
dat hij ook metterdaad zich daartoe heeft verplicht.
Schiet hij daarin te kort, dan pleegt hij driemaal zonde:
ten eerste, omdat hij zijn gelofte heeft geschonden,
aan wie hem tilden in het levenslicht;
ten tweede, ook nog aan wie hem hebben opgevoed;
ten derde, omdat hij, meenend dat ze in onrecht waren,
hun niet met overreding, zooals men dat moet,
zijn standpunt is komen verklaren,
maar in de plaats daarvan zich heeft verzet
tegen wie dat het minst hem past: tegen de Wet.
| |
| |
En toch, in plaats van onzen wil hem op te leggen,
lieten wij hem de keus: doen, wat de wet gebiedt,
of kon hij, waarom ook, dat niet,
ons zijn bezwaren dan te zeggen.
Maar hij heeft noch het een noch 't andere gedaan.
Al die verwijten, Sokrates, gaan ook u aan,
en wel van alle Atheners u zeer in 't bijzonder.’
En zeg ik, dat over dit laatste ik mij verwonder,
dan vallen zij terecht uit, dat in heel de stad
niemand als ik zich tot die plicht verbonden had.
‘Want overvloedig, gaan zij verder, is 't bewijs,
dat wij, de wetten en de staatsorde, u bevielen.
Geen ander, in een stad van zooveel zielen,
ging maar zoo weinig, ook niet voor een feest op reis,
dan eenmaal naar den Isthmos. Om voor haar te strijden
alleen, gingt gij een paar maal uit de stad,
terwijl ge niet de minste neiging hadt,
aan studie u, van hoe het elders is, te wijden.
Wij waren u genoeg, zoozeer, dat gij uw zonen
hier deedt geboren worden. Nog voor het gerecht
had met een ballingschap, indien ge 't hadt gezegd,
men zich voldaan willen betoonen.
Wat ge nu doen wilt ons ten spijt, dat hadt ge toen
op ons bevel volkomen veilig kunnen doen.
Maar daar hebt ge den dappere uitgehangen.
De dood, zoo heette het, verschrikte u niet,
en liever dan in balligschap te leven, liet
ge door den gifbeker die straf vervangen.
Nu echter, zonder na die woorden u te schamen,
zonder u te bekommeren om ons, van wie
ge in alle rust den ondergang zit te beramen,
nu handelt ge als de minste slaaf, gij die
uw woord van onderwerping hebt gebroken.
Maar zeg ons eerst: hebben de waarheid wij gesproken,
dat gij u bondt aan ons, de Wetten van den Staat,
zoo met het woord niet, dan toch zeker metterdaad?’
Wat, Kritoon, zeggen wij daarop, dan dat we ons bonden?
- Niets anders. - ‘Dus, gaat de Stem voort, het is bevonden,
waarheid te zijn, wat is gezegd. Ge zijt,
| |
| |
wat ge overeengekomen waart, niet nagekomen,
hoewel ge dat vrijwillig op u hadt genomen,
volstrekt niet overhaast, in niets door ons misleid.
Zeventig jaar hebt gij erover kunnen denken,
en al dien tijd, lachte u 't akkoord met ons niet aan,
stond het u vrij, om heen te gaan.
Geen voorkeur hebt ge willen schenken
aan Kreta noch aan Sparta, waarvan ge beweert,
dat zij zoo prachtig worden geregeerd,
noch aan een ander oord in Grieksch of vreemd gebied.
Ge kondt het, maar ge deedt het niet.
Minder dan wie ook zijt gij erop uit getrokken,
zelfs lammen, blinden en mismaakten meegeteld!
Zoo waart gij op uw stad gesteld,
zoo wisten blijkbaar u haar wetten te verlokken.
Want wien heeft ooit een staat, maar niet zijn wet, bekoord?
En houdt gij u nu aan uw woord?
Dan zoudt ge, als overeengekomen, moeten blijven,
en niet, aan spot ten prooi, door angst u laten drijven.
Wat goeds komt daar voor u of uw vrienden uit voort?
Dat zij de kans loopen, om ook te moeten vluchten
als ballingen, van allen eigendom beroofd!
En gij, waar vindt ge een peluw voor uw hoofd?
Wat staat u in den vreemde niet te duchten?
Gaat ge naar een der goed beheerde steden,
naar Thebe of Megara, dan ziet men er u aan
als vijand van de wet, en geeft u te verstaan,
dat er niet welkom zijn, wie haar met voeten treden.
Uw eigen rechters spreekt ge als 't ware naar den mond.
Want wie de wet bederft, zoo zal men het beschouwen,
dien kan men ook bij jeugd en onschuld niet vertrouwen,
en 't krijgt den schijn, alsof uw vonnis was gegrond.
Maar zult ge dan de goed beheerde staten mijden,
de menschen, wier verkeer alleen u vreugde baart?
Is dan het leven u te leven nog wel waard?
Of zult ge ook onder hen uw stellingen verbreiden
van...ja, van wat toch ook weer Sokrates, van wat?
Van dat de deugd en de gerechtigheid, of dat
wat naar de wet is, bovenal gaat voor de menschen?
| |
| |
Alles kortom, wat ge ons hier ook hebt uitgelegd?
Maar hebt ge 't hart dan nog, dat ge die dingen zegt?
Zult ge er uzelf niet om verwenschen?
Of wellicht wilt ge naar Thessalië, het land,
waar ge de gastvrienden van Kritoon aan zult treffen.
Daar leeft men los van elken band.
Men schijnt er van geen tucht de noodzaak te beseffen.
't Zou kunnen zijn, dat gij er opgang maakt
met het verhaal, hoe ge aan den kerker zijt ontkomen,
welke vermomming ge daartoe hebt aangenomen,
onder welk masker gij uw boeien hebt geslaakt.
Want zoo doen wegloopers. Maar dat gij op uw jaren
aan 't beetje leven, dat waarschijnlijk u nog blijft,
zoo kleeft, dat gij een daad tegen de wet bedrijft,
zal men u het verwijt daarvan besparen?
Misschien, wanneer ge niemand u tot vijand maakt,
maar anders zult ge heel wat moeten hooren,
dat u vreemd aan zal doen in de ooren,
daar 't pijnlijk uw gevoel van eigenwaarde raakt.
Ge zult daar leven als een slaafsche vleier,
als smulpaap, of alleen voor een banket
uw komst daarheen was opgezet.
Wat komt van de gesprekken dan, van toen ge vrijer
en fierder waart, over rechtvaardigheid en deugd?
“Maar, zegt ge, voor mijn zonen is 't, dat ik blijf leven,
om hun tot steun te zijn en leidsman in hun jeugd.”
Zult ge die leiding in Thessalië dan geven,
zoodat tot vreemdeling zij worden opgevoed?
Of meent ge dat, zijn zij zonder u hier gebleven,
uw al of niet in leven zijn er iets toe doet?
Uw vrienden, zegt ge, zullen hen te hoeden weten.
Doen zij dat wel, terwijl ge door den vreemde waart,
maar niet, als ge naar Hades vaart?
Mogen zij vrienden dan nog heeten?
Vertrouw ons, Sokrates, door ons eens opgevoed,
en wil niet de gerechtigheid, dat hoogste goed,
om uw zoons, om uw leven, om wat ook vergeten.
Dat hebt ge dan, in Hades aangeland,
te uwer rechtvaardiging tegen wie daar regeeren.
| |
| |
Want aan dien kant des doods zult ge wel niet beweren,
dat het er fraaier uitziet dan aan dezen kant
met wat ge doen wilt. Brengt dat hier zoomin uw vrinden
als u iets goeds, daar zult gij het niet beter vinden.
Nu reist ge daarheen af met onrecht, u bedeeld
door ons, uw wetten, niet, maar door uw medemenschen.
Maar mocht aan ons gezag gij u te onttrekken wenschen,
dan lag met één zet heel uw zaak verspeeld.
Want dan gaat ge eens van hier, met deze schuld beladen,
dat ge, wat ge het minste mocht,
uwe overeenkomst hebt verraden
met ons, die nimmer dan uw heil hebben gezocht,
en die dat zeker niet verdienden.
Uw vaderland, uzelf, uw vrienden,
allen gelijkelijk treft uw verraad.
Maar in het land, waarheen gij gaat,
(zooals gij hier ons tegen u wist op te zetten
en het daarginds maar al te spoedig ondervindt),
zijn onze Zusteren van ginder, Hades' Wetten,
u lang niet vriendelijk gezind,
daar zij van hier hebben vernomen,
dat wij, lag het aan u, al waren omgekomen.
Stoor u dus aan dien Kritoon niet,
maar luister naar wat onze Stem u ried.’
Ziehier, wat ik te hooren heb geloofd,
mijn vriend, zooals, wie Korubantisch is verdoofd,
fluitspel te hooren meent. En dit stemgeluid zingt
zoo bonzend in mij, dat het allen klank verdringt.
Het zou dan ook wel tevergeefs zijn, mocht ge trachten,
mij te bekeeren nog tot andere gedachten.
Maar toch, hebt ge iets mij nog niet voorgelegd
van wat ge mij te zeggen hebt, zoo zeg 't.
- Neen, ik heb niets. - Wat de Wet van ons eischt,
zij dan volbracht, daar ons daarheen de Godheid wijst.
Hiermede mag, zoo goed ik kon,
wat Platoon zegt, genaderd wezen,
maar wilt ge 't zeer veel schooner lezen,
buig u dan op de Grieksche bron.
Jan Prins
|
|