De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
CortenaerDr. E. Wiersum, Egbert Meussen Cortenaer. - Assen, 1939. Van Gorcum's Historische Bibliotheek Nr. 21.In bovengenoemd boekje vertelt Dr. Wiersum ons eenige door hem gevonden bijzonderheden over Cortenaers jeugd en zijn kapiteinsjaren; over zijn lateren tijd hooren wij echter slechts weinig nieuws, en de voorstelling die wij van dezen Rotterdamschen zeeheld kregen, bleef daardoor vaag, en soms zelfs niet geheel juist. Waar Cortenaer in enkele opzichten een uitzonderlijke plaats in de rij van Nederlands vlootvoogden inneemt, wil ik trachten in de volgende bladzijden zijn beeld iets scherper te belichten, en hem teekenen zooals ik, uit zijn officieele brieven en verschillende andere door Dr. Wiersum niet geraadpleegde stukken, hem als admiraal leerde kennen. Te grager doe ik dit, omdat zijn loopbaan tevens een goeden kijk geeft op enkele eigenaardige toestanden en personeelsverhoudingen, zooals die bij onze zeemacht in haar glorietijd bestonden. Nu is het met Cortenaer evenwel geen gemakkelijk geval: hij heeft pas zeer laat den hoogsten rang bereikt en hij is spoedig daarna gesneuveld; te làng bleef hij, als ondergeschikte, op den achtergrond, te kòrt kreeg hij, in oorlogstijd, de kans zich een goed aanvoerder te toonen; en veel gegevens waren dan ook niet beschikbaar. Bovendien, geen enkelen brief van meer intiemen aard, aan zijn vrouw, zijn zoon of zijn vrienden, trof ik aan; en zoo bleef de mensch Cortenaer ook mij in veel opzichten vreemd.
Cortenaer heeft, indien wij althans aannemen dat het door Dr. Wiersum opgegeven geboortejaar, 1605, juist is,Ga naar voetnoot1) tot zijn | |
[pagina 230]
| |
48ste jaar het niet verder gebracht dan tot stuurman, en dus bekleedde hij toen nog, onder den kapitein, den luitenant en den schipper, slechts een zeer ondergeschikte plaats, eerst op de Aemilia, en later op de Brederode, de vlaggeschepen van Maerten Harpertsz. Tromp. Pas nadat hij van 1644 tot '47 en van 1651 tot '53, rechtstreeks onder de oogen van den opperbevelhebber onzer vloot, zijn dienst had gedaan, kreeg hij in den zomer van '53 een aanstelling als kapitein-luitenant op de Brederode, en voerde hij toen, nog steeds onder dagelijksch toezicht van Tromp, het bevel over diens schip, dus, zooals dat heet, als vlaggekapitein. Al moge derhalve Tromp het vermoedelijk goed met hem hebben kunnen vinden, met een zelfstandig commando, laat staan met het bevel over een eskader of smaldeel, heeft hij Cortenaer nimmer belast, ondanks diens langdurigen diensttijd en betrekkelijk hoogen leeftijd, terwijl toch de enorme uitbreiding van onze vloot een groote behoefte aan betrouwbare en bekwame vlagofficieren had doen ontstaan. Een aangename omgang met den haast even ouden admiraal, waardoor deze hem misschien liever niet heeft willen missen, of gebrek aan eerzucht, kunnen de oorzaak zijn geweest van de geringe promotie, door Cortenaer in dezen tijd gemaakt. Op den voorgrond getreden was hij, toen hij reeds tegen de vijftig begon te loopen, in ieder geval nog niet; en dàt, terwijl hij bij Dover, bij de Singels, in den driedaagschen zeeslag en bij Nieuwpoort, steeds nog wel onder de oogen van Tromp, alle gelegenheid moet hebben gehad zich te onderscheiden, en de waardeerende aandacht van den vlootvoogd op zich te vestigen. Dat hij een enkele maal, zooals Dr. Wiersum vertelt, werd ‘uitverkoren’ om een door Tromp genomen vijandelijk schip binnen te brengen, zegt uiteraard niets; dit was de gewone taak van den stuurman, en kan geenszins worden beschouwd als een bewijs, dat hij bijzonder op prijs werd gesteld. Bij Ter Heide, op den 10den Augustus 1653, sneuvelde Tromp; Cortenaer, als vlaggekapitein, verzocht terstond den anderen admiraals bij zich aan boord te komen en kreeg toen van De Ruyter, en later ook van Witte de With, order, den dood van onzen vlootvoogd geheim te houden, en de vlag en den drijvenden wimpel van den opperbevelhebber van de groote steng te laten waaien. Gedurende onzen terugtocht naar Texel sloot Cortenaer zich met de Brederode aan bij de schepen van De With en Pieter | |
[pagina 231]
| |
Florisz., sloeg menigen aanval van den vijand af, en hielp zoodoende krachtig mede, de rest der vloot behouden binnen onze gaten te brengen. De With heeft dezen steun van de Brederode, in zulke hachelijke omstandigheden verleend - evenwel zonder Cortenaer met name te noemen - zeer gewaardeerd, hiervan melding gemaakt in zijn journaal, en dit den Staten Generaal toegezonden. Vermoedelijk naar aanleiding van De Withs rapport, is Cortenaer benoemd tot commandeur over een eskader van zestien schepen, dat den 8sten October in zee liep ter versterking van de vloot van De With, die naar Noorwegen en Denemarken was gezeild, om een groot aantal koopvaarders behouden thuis te brengen. Deze tocht, gedurende welken Cortenaer voor het eerst een eigen vlag heeft gevoerd, is zonder een ontmoeting met den vijand afgeloopen, en gelegenheid zich te onderscheiden, heeft hij in deze maand niet gehad. Intusschen was Van Wassenaer van Obdam benoemd tot opvolger van Tromp; op zijn aandringen besloot de regeering het aantal vlagofficieren bij de drie Hollandsche admiraliteiten uit te breiden van drie tot zeven, en zoo moest voor Rotterdam een nieuwe schout-bij-nacht, voor Amsterdam een vice-admiraal èn een schout-bij-nacht, en voor het Noorderkwartier, na de bevordering van Pieter Florisz. tot vice-admiraal, ook een vervanger worden gekozen. Dr. Wiersum schrijft dat Cortenaer, als belooning voor zijn gedrag bij Ter Heide, toen is voorgedragen tot vice-admiraal, evenwel zonder dat hij de bron vermeldt, of mededeelt van wien deze voordracht is uitgegaan. Ik vermoed dat Dr. Wiersum zich hier vergist: Cortenaer diende bij de admiraliteit van de Maas, waar Witte de With reeds sinds 1637 als viceadmiraal diende, en waar dus geen vacature bestond; bovendien komt Cortenaers naam op de officieele lijst der dertien geschikt geoordeelde candidaten voor de vier vlagofficiersplaatsen niet voor. Commandeur Verhaeff, die bij Plymouth onder De Ruyter reeds een smaldeel had gecommandeerd, werd schout-bij-nacht van de Maas, De Ruyter en de jonge Tromp werden in Amsterdam benoemd, en op Jacob de Boer, die in de Middellandsche Zee meermalen van zich had doen spreken, viel de keus voor het Noorderkwartier. Al deze mannen, en met hen de meesten der andere negen candidaten, konden bogen op een veel schitteren- | |
[pagina 232]
| |
der staat van dienst dan Cortenaer kon, en ik kan mij dan ook geheel vereenigen met Dr. Wiersum, waar hij schrijft, - doch zonder het waaròm te noemen - dat ‘natuurlijk’ aan Cortenaers voordracht geen gevolg werd gegeven. Ook toen Van Wassenaer, wien het schip en de zee geheel vreemd waren, aandrong op de benoeming van een ‘raad en assistent’ om hem te steunen in de uitoefening van zijn ambt, heeft men eerst verschillende andere zeeofficieren hiervoor in aanmerking gebracht; pas toen deze allen weigerden, is ten slotte Cortenaer, de vertrouwde vlaggekapitein van Tromp, weder in die zelfde qualiteit, op de Eendracht, het schip van Van Wassenaer, geplaatst. Opnieuw brak voor hem hiermede een periode van ondergeschikt dienen aan - die zes jaar zou duren -, in een positie evenwel die belangrijk verschilde met die onder Tromp, die immers, in tegenstelling met den onbevaren Van Wassenaer, geen nautische of tactische adviezen van zijn vlaggekapitein zal hebben verwacht. Al moge men deze plaatsing niet bepaald als een belooning beschouwen, als een bewijs van vertrouwen in zijn kennis van het vak mag men haar toch zeker zien. Aan boord van de Eendracht heeft hij met Van Wassenaer, in den rang van ‘ordinaris-kapitein’ - eindelijk, in October 1653, werd hij als zoodanig aangesteld - eenige kruistochten op de Noordzee in 1654 en '55, en de voor onzen Oostzee-handel zoo belangrijke expeditie naar Danzig in 1656 - die een heel ander doel had dan ‘om volk te werven’, zooals Dr. Wiersum schrijft -Ga naar voetnoot1) medegemaakt, evenwel zonder dat zijn naam in de vele rapporten en journalen van deze ondernemingen wordt vermeld. Als eenvoudig kapitein bleef hij steeds op den achtergrond, en ook gedurende Van Wassenaers verblijf aan den wal in Danzig, was het de vice-admiraal Witte de With, en niet Cortenaer, die den opperbevelhebber op de hoogte hield van den gang van zaken op de vloot. Dr. Wiersum vertelt dat gedurende het geheele jaar 1657 de vloot ‘met koortsachtigen spoed’ gereed werd gemaakt voor den | |
[pagina 233]
| |
oorlog tegen de Zweden; dit heeft echter niet belet dat, terwijl De Ruyter en Witte de With met hun eskaders kruisten in de Middellandsche Zee en op de Noordzee, Van Wassenaer in September met een vloot van zeventien schepen naar de kust van Portugal zeilde, ter regeling van de vele geschillen met dit land. De Eendracht was hier weder Van Wassenaers admiraalsschip, en Cortenaer haar kapitein; gevochten werd er echter niet, en in het uitvoerige journaal van dezen tocht (J. de Graaf gaf het in 1923 te Deventer uit), komt de naam van Cortenaer, die zich uitsluitend met den scheepsdienst zal hebben bemoeid en buiten de diplomatieke onderhandelingen zal zijn gelaten, niet voor. In het najaar van 1658 vergezelde Cortenaer, nog steeds als vlaggekapitein, Van Wassenaer op zijn tocht naar Denemarken. Daar wij geen enkele uitlating van persoonlijken aard van den kapitein over zijn admiraal kennen, omgekeerd de zeer hoog in zijn wapen zijnde edelman zich nog niet verwaardigd had met een enkel woord te reppen van goede raadgevingen of steun van den vijf jaar ouderen zeeman van zeer eenvoudige afkomst, die hem bij zijn intrede in onze zeemacht als ‘raad en assistent’ was toegevoegd; en bovendien na den brand van 1844 de admiraliteitsarchieven geen opheldering meer kunnen geven omtrent de positie die Cortenaer aan boord innam, kan ik noch over zijn verhouding tot Van Wassenaer, noch over zijn eigenlijken werkkring en zijn bemoeiingen met de uitrusting, de navigatie en het oorlogsbedrijf der vloot, iets met zekerheid zeggen. Dat zijn invloed groot is geweest of dat van hem orders zouden zijn uitgegaan, waaraan mannen als Witte de With en Verhaeff, resp. viceadmiraal en schout-bij-nacht van zijn eigen admiraliteit, zich zouden willen onderwerpen, is niet aan te nemen; en evenmin is het waarschijnlijk dat de zes andere vlagofficieren, waaronder Pieter Florisz. van het Noorderkwartier, Adriaen Banckert van Zeeland, en Adriaen Brunsveld van Friesland, die gewend waren voor de rechten van hùn provincies op te komen, bereid waren te luisteren naar de bevelen van een simpelen kapitein, ook al was deze honderd maal adviseur van den onbevaren opperbevelhebber. In den zwaren en bloedigen slag in de Sont, van den 8sten November, heeft de Eendracht, terwijl onze admiraal ‘onpasselijck van de gicht’ gezeten in een stoel aan dek den strijd bijwoonde, zich, ongetwijfeld dank zij Cortenaer, krachtig geweerd, | |
[pagina 234]
| |
en zelfs het vijandelijke vlaggeschip gedwongen uit het gevecht te loopen; dat Cortenaer ook verder leiding aan de rest der vloot heeft gegeven, is echter buitengesloten: blijkens de tallooze rapporten en beschrijvingen van den slag heeft het bij ons, van den beginne af, aan alle orde ontbroken, is van eenig eskaderverband of een op sein van het admiraalsschip uitgevoerde manoeuvre geen sprake geweest, en heeft ieder schip op eigen gelegenheid en volgens eigen inzicht zijn strijd gestreden. Als kapitein van de Eendracht zal hij ten volle verdiend hebben, dat Brandt, in zijn ‘Leven van De Ruyter’, van hem getuigde dat hij ‘wel diep deelde in d' eere der overwinning ten dien dage bevochten’, doch er bestaat al heel weinig aanleiding juist hèm te betitelen als ‘De ontsluiter van de Sont’, zooals Brandt zeven jaar na den slag, in zijn grafschrift, deed. Niemand heeft hem trouwens, toen het verloop van het gevecht hier te lande bekend werd, als zoodanig beschouwd: tallooze pamfletten en gedichten roemden Van Wassenaer, Witte de With en Florisz. - de laatste twee hadden hun leven gelaten voor het land -; van Aert van Nes zong men: ‘Capiteyn Van Nes met sijn soldaten,
Die zwoer hy sou ons niet verlaten,
Planten 't mede by Obdam’;
Brunsveld herdacht men met de woorden: ‘Capiteyn Bruynzweert quam aen zeylen,
En deed voort een Sweed daer peylen,
Hoe diep dat 't water waer’,
en van Van Campen heette het: ‘Jan van Campen met behagen,
Heeft door de Sweedsche vloot geslagen,
Met het schip de Halve Maen,
So dat de Sweed wel mogte schromen,
Weder so ten dans te komen’;
doch niet één dichtregel wijdde men - en hoe gul was men daarmede niet in onze Gouden Eeuw! - aan Cortenaer; en zelfs Van Wassenaer liet, in zijn onverkwikkelijke en breeduitgemeten aanklacht tegen velen der Amsterdamsche kapiteins, de gelegenheid voorbijgaan, dezen hun Rotterdamschen collega, en zijn eigen vlaggekapitein, ten voorbeeld te stellen. Ook toen eenige weken later Van Wassenaer een deel van zijn scheepsmacht naar Landskrona zond, om de daar liggende | |
[pagina 235]
| |
Zweedsche vloot met behulp van branders aan te tasten, en met zinkschepen op te sluiten, heeft onze admiraal nagelaten den man, die hem eerst scheepswijs had gemaakt, en nu reeds vijf jaren lang trouw had bijgestaan, een gelegenheid te geven, te toonen wat in hem zat, en hem het bevel over deze onderneming op te dragen. In plaats hiervan verklaarde hij dat, nu De With en Florisz. dood waren en Verhaeff ziek in zijn kooi lag, hij voor dit doel geen Nederlandsch officier beschikbaar had, en zich dus genoodzaakt zag goed te vinden, dat aan een Deensch kapitein de leiding van deze expeditie zou worden toevertrouwd. Dit is vooral jammer, omdat uit de volgende woorden uit een brief van een stuurman van de Eendracht: ‘Nu was het tijt dat men se daer met steenen in 't gat van Landskroon vast maeckten, maer wy bennen met Deenen bescheeten’,Ga naar voetnoot1) blijkt, dat de Hollanders en Zeeuwen gaarne zèlf dit plan hadden volvoerd, en bovendien, omdat onder Deensche aanvoering deze aanslag schromelijk is mislukt. Van half November tot begin Mei vertoefde Van Wassenaer, steeds geplaagd door de jicht, aan den wal in Kopenhagen, en lag de Eendracht werkeloos op de reede. Merkwaardigerwijze heeft niet Cortenaer het scheepsjournaal, dat steeds door den admiraal, tot zijn vertrek van boord, persoonlijk was bijgehouden, gedurende dezen winter ingevuld, doch een andere, onbekende scheepsautoriteit, zoodat ook deze gelegenheid ons is ontgaan, eindelijk eens iets persoonlijks van hem te vernemen. Nu en dan ageerden enkele onzer schepen, onder jonge commandeurs, in de Deensche wateren, doch iets van belang verrichtte onze scheepsmacht in deze maanden niet, en meer en meer deed het gebrek aan goede vlagofficieren, na den dood van De With en Florisz., zich gevoelen. Ook de regeering in Den Haag is zich hiervan bewust geworden en den 8sten Mei 1659, dus juist een half jaar na den slag in de Sont, is Cortenaer benoemd tot vice-admiraal bij het college van de Maas, ter vervanging van Witte de With. Dr. Wiersum schrijft hierover als volgt: ‘Ook in het vaderland stelde men Cortenaer's moed en beleid, zoowel bij het onversaagd doorzeilen van de Sont als in het gevecht zelf, toch wel zoo zeer op prijs, dat na het sneuvelen van Witte de With hij de aangewezen man was om diens plaats in te | |
[pagina 236]
| |
nemen. De Rotterdamsche Vroedschap besloot althans hem bij den Raad van de admiraliteit op de Maze ten sterkste aan te bevelen, als hebbende “zich in verscheyde occasien ten dienste van den Lande en noch laetstelyck in de rescontres in den Orisont voorgevallen, mannelijk gequeten”. En deze aanbeveling had het gewenschte resultaat’. Daar deze voorstelling eenigszins afwijkt van den werkelijken gang van zaken, en juist déze een goed beeld geeft van de wijze waarop onze admiraals werden gekozen, wil ik op deze benoeming iets nader ingaan. In hun vergadering van den 14den Februari 1659 besloten de Staten van Holland, ten einde zoo spoedig mogelijk te kunnen overgaan tot de electie van twee vice-admiraals (een van de Maas en een van het Noorderkwartier) en van een schout-bij-nacht (Jacob de Boer van het Noorderkwartier was kortelings overleden), de betrokken colleges aan te schrijven ‘eenige bequame persoonen’ voor de opengevallen plaatsen voor te dragen; tevens verzocht men Van Wassenaer ‘om bericht, wat capiteynen haer in de rencontre in de Sont wel ende naer behooren als vaillante soldaten hadden ghequeten’, opdat men daarmede bij de keuze rekening konde houden. Reeds een week later waren de Rotterdamsche admiraliteitsheeren met hun antwoordGa naar voetnoot1) gereed, en dienden zij een voordracht met de volgende negen namen in: de schouten-bij-nacht Verhaeff (van de Maas), Cornelis Tromp (van Amsterdam) en Cornelis Evertsen (van Zeeland); den oud-kapitein Marinus Juynbol en de kapiteins Egbert Meussen, Aert van Nes en Jan de Liefde van Rotterdam; en ten slotte de kapiteins Jan van Campen en Jacob van Meeuwen van Amsterdam. Men gaf hierbij echter in overweging, de aanstelling slechts te laten gelden voor de huidige expeditie, en in ieder geval het tractement, ‘buijten actueel emploij ter zee te laten cesseren, althans voor een goed gedeelte, ofte verre 't meerendeel van dien’; dit achtte men ‘tot den apparentsten dienst van den Staedt te strecken’. Met eenige zeer leerzame voorbeelden, hoe men vroeger ook wel eens de gages onzer admiraals in tijd van vrede had gekort, lichtten zij hun voorstel nader toe. | |
[pagina 237]
| |
De Staten van Holland zijn op deze bezuinigingsplannen niet ingegaan; wèl hebben zij er even verbaasd over gestaan, dat de heeren van het oudste en deftigste college officieren van andere admiraliteiten op de voordracht plaatsten; doch ook bij navraag bleken de Rotterdammers alle negen namen, al waren er Zeeuwen en Amsterdammers onder, te willen handhaven. Zooals men ziet, ‘de aangewezen man’ was Cortenaer niet: zelfs een commandeur van Zeeland, en ook een oud-kapitein, die wèl twintig jaar geleden bij Duins braaf had medegevochten, doch in den eersten Engelschen oorlog aan den wal was gebleven, stonden boven hem op de lijst, en veel indruk heeft de aanbeveling van de Vroedschap op de leden der admiraliteit zeker niet gemaakt. Was het antwoord van het college van de Maze reeds na een week in handen van de Staten, dat van Van Wassenaer heeft veel langer op zich laten wachten. Eerst den 10den April had de admiraal het verzoek der regeering ontvangen - wat de reden dezer vertraging is geweest vernemen wij niet - en zoo ging pas den 13den d.a.v. zijn brief in zee. In alle opzichten is dit een merkwaardig en voor ons waardevol stuk. Niet alleen hooren wij hoe Van Wassenaer dacht over onze zeeofficieren in het algemeen, en over enkelen in het bijzonder, en ook dat hij bij voorkeur de oorlogsschepen door ‘lant-capiteynen’ wilde laten commandeeren, doch bovendien lezen wij eindelijk eenige waardeering voor Cortenaer, en hoe ‘seer verlegen’ hij zou zijn, indien hij dezen op zijn schip zou moeten missen; en verder zal het den belangstellende in onze koloniale geschiedenis interesseeren, te vernemen dat de verdienstelijke gezant naar Perzië en raad van Indië Joan Cunaeus, na zijn terugkeer in het vaderland, er wel voor voelde, zich als vice-admiraal van het Noorderkwartier te ‘laeten gebruycken’. Ik laat dan ook dezen brief hier in extenso volgen. Edele Grootmogende Heren, Mijn Heren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 238]
| |
in plaets van de geblevene, en een scout-by-nacht in plaets van den overleden Jacob de Boer. | |
[pagina 239]
| |
Den 5den Mei bereikte deze brief de Staten van Holland, en drie dagen later werd, ‘in achtinge genomen de voorslach van 't collegie op de Maze en de getuygenisse ende 't advis van den Heere lieutenant-admirael, Egbert Meeusz. Cortenaer ge-eligeert tot bekleedinghe van de charge van vice-admirael’. Het kan haast niet anders, of het gunstig, en zoo onbewimpeld uitgesproken oordeel van Van Wassenaer over zijn vlaggekapitein, heeft hierbij den doorslag gegeven. Met een enkel woord wil ik nog terug komen op den brief van Van Wassenaer. Zijn raad aan de Staten van Holland, niet alleen voortaan onze eskaders, maar ook onze oorlogsschepen te laten commandeeren door officieren der landmacht - en dan het liefst door ‘luyden van qualiteyt’ - kenmerkt hem ten volle. Als oud-kolonel der cavalerie en man van hooge geboorte, had hij zich nimmer thuis gevoeld in het milieu waarin zijn benoeming tot luitenant-admiraal, in 1653, hem had geplaatst; zelfs na vijf jaar dienst te hebben gedaan op de vloot, had hij nòg niet geleerd te werken en om te gaan met die zoons van schippers, visschers en boeren, die van kindsbeen af hun ervaring en zee- | |
[pagina 240]
| |
manschap hadden opgedaan aan boord van fluiten en fregatten, koop- en commissievaarders, kaper- en oorlogsschepen; die hun vak verstonden als geen ander zeeman ter wereld, en hun eigen begrippen hadden omtrent eer en plicht. In plaats van zich zelf aan te passen aan den geest die op de vloot heerschte, heeft hij dien willen wijzigen naar zíjn opvattingen, en heeft hij niet begrepen, dat juist zoodoende zijn ambt hem ‘painibel’ moest vallen. Dat hij onomwonden zijn meening dorst te uiten - al vraagt hij, zijn brief te willen ‘menageren’ -, kan men op prijs stellen; maar nog meer moeten wij waardeeren, dat de Staten zijn voorstellen naast zich hebben neergelegd, en zijn voortgegaan, onze schepen te laten commandeeren door beproefde pikbroeken, die, al heetten zij maar Jan Dick, Jan Muys, Jan Duym, Kees Slordt en Klaas Backer, later zouden toonen volkomen in staat te zijn, de dragers van de meest roemruchte namen van Engeland en Frankrijk uit de zee te slaan. Tegenover Van Wassenaers voorstellen ter hervorming van het hooger personeel der vloot, doen de warme woorden waarmede hij Cortenaer aanbeval, en eerlijk verklaarde den steun van zijn zeevader niet te kunnen ontberen, weldadig aan; en niet minder prettig worden wij getroffen door zijn goeden kijk op de kapiteins Aert van Nes en Jan de Liefde, die hij een ‘braef jongman’ en een ‘hupse kerl’ noemde, en die beiden, als luitenantadmiraal en vice-admiraal, zich inderdaad als brave en hupsche vlootvoogden hebben gedragen. Waarlijk, al moge men in het algemeen geen groot bewonderaar van Van Wassenaer zijn, uit de hierbedoelde zinsneden van zijn brief leert men hem toch van een goeden kant kennen. Ten slotte nog iets over het verzoek van Cunaeus. Dat een hooggeplaatst ambtenaar der V.O.C., na zijn terugkomst in het vaderland, ook al had hij nimmer op een oorlogsschip gediend, tot admiraal bij onze zeemacht werd aangesteld, is niet zoo vreemd als het wel lijkt. In 1625 en '26 had de oud-gouverneur-generaal Laurens Reael een eskader en daarna een vloot gecommandeerd, en in 1637 was hij, met een anderen gewezen generaal der Compagnie, Jacques Specx, op de voordracht geplaatst voor luitenantadmiraal van Holland en Westvriesland; in 1641 vertrouwde men den juist thuisgevaren gouverneur van Ambon, Arthur Gijsels, het bevel toe over een scheepsmacht, die Portugal moest helpen | |
[pagina 241]
| |
in zijn strijd tegen Spanje. Zoo is het niet te verwonderen, dat in een tijd dat er nog geen sprake was van een op wetenschappelijke gronden berustende zeetactiek, en vóór alles karakter en persoonlijk overwicht van den aanvoerder ter zee werd geëischt, een voortvarend man als Cunaeus, die, door zijn reizen naar, in, en van de Oost, vertrouwd was met de zee en met het schip, alleszins in aanmerking kwam voor een hoogen rang bij de Marine.Ga naar voetnoot1) Cortenaer is, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, na zijn benoeming tot vice-admiraal,Ga naar voetnoot2) ingevolge het verzoek van Van Wassenaer, aan boord van de Eendracht gebleven, en heeft op dit schip verder deelgenomen aan de krijgsverrichtingen onzer scheepsmacht; van zelfstandige opdrachten blijkt niet, en een eigen eskader heeft hij niet gecommandeerd. Belangrijk beter betaling - waarschijnlijk is zijn tractement verhoogd van f 100 op f 200 's maands -, een vaste plaats in den zeekrijgsraad en grooter persoonlijk aanzien op de vloot, zullen de voornaamste voordeelen van zijn bevordering zijn geweest; van moeilijkheden, veroorzaakt door den door hem gepasseerden schout-bij-nacht Verhaeff, eveneens van het college van de Maze, hooren wij niet, daar deze voortdurend ‘seer mesirabel’ te kooi lag. Toch zag de kim verre van schoon. In Juni 1659 verscheen een tweede Nederlandsche vloot in de Deensche wateren, onder bevel van den Amsterdamschen vice-admiraal De Ruyter, aan wien Jan Evertsen en Meppel - die ook dien rang bekleedden, resp. voor Zeeland en het Noorderkwartier - waren toegevoegd. | |
[pagina 242]
| |
Reeds had het veel moeite gekost Evertsen, die in leeftijd zeven jaar, en in diensttijd als vlagofficier vijftien jaar ouder was dan De Ruyter, te dwingen onder dezen te dienen; en alleen door de toezegging aan de Staten van Zeeland, dat het hoofd van hùn zeemacht in den krijgsraad van de vereenigde vloot, zoo lang Van Wassenaer nog het opperbevel voerde, de tweede stem en De Ruyter eerst de derde stem zou mogen uitbrengen, en Evertsen bovendien weldra mèt Van Wassenaer zou thuisvaren, waren de Zeeuwsche gemoederen tot rust gebracht. Met Cortenaer was het echter een nog moeilijker geval. Deze zou voorloopig niet repatrieeren, en hoewel de Staten Generaal reeds in Maart hadden besloten, dat De Ruyter het bevel in de Oostzee van Van Wassenaer zou overnemen, en ieder inzag dat alleen hij in staat zou zijn onze kostbare en groote vloot haar taak naar behooren te doen vervullen, kon toch ook onmogelijk worden getornd aan het aloude voorrecht der Rotterdammers, dat hun admiraliteit ‘'t oudste ende voorsittende oft eerst in rang sijnde collegie’ was, en dat de vice-admiraal van de Maas, ‘schoon genomen hij oock jonger in den eed was’, den voorrang behoorde te hebben boven alle overige vice-admiraals. Gelukkig is men er in geslaagd ook voor dit probleem een oplossing te vinden. Tot het vertrek van Van Wassenaer - den 1sten November verliet deze voor goed de Deensche wateren, met een koninklijke vereering van f 30.000 en een jaargeld voor zijn zoon van f 3000 - bleef Cortenaer op het admiraalsschip der vloot, en behoefde zich dus nimmer te storen aan de seinen die op andere vlaggeschepen zouden opgaan, en bovendien werd van een stem in den krijgsraad niet gerept; en nadat De Ruyter het opperbevel had overgenomen, bleef Cortenaer aan den wal te Kopenhagen! Weliswaar heeft hij zoodoende part noch deel gehad aan De Ruyters beroemden tocht naar Funen, de landing bij Kjerteminde en de verovering van Nyborg, doch het privilege der Rotterdammers was ten minste niet geschonden, en de viceadmiraal van de Maas had geen bevelen behoeven op te volgen van dien van den Amstel. Hoewel noch Van Wassenaer noch De Ruyter ooit daarvan melding maakten - de eerste schreef op 1 November in zijn journaal: ‘Om dees tijt nam den vice-admirael Eghbert Meeussen sijn afscheyt van ons en voer naer Coppenhaege’ - is het moge- | |
[pagina 243]
| |
lijk, dat ook ongesteldheid Cortenaer tot deze werkeloosheid heeft gedwongen: den 26sten November nl. verzocht zijn admiraliteit den Staten Generaal hem met de eerste thuisvarende schepen te laten terugkomen, ‘te meer omdat hy, comende daer in de Zond t'overwinteren, ten hoochsten beducht is, dat sijne indispositie daerin hy sich bevind, meer en meer toenemen moge, ende hy alsoo onmachtich werde, om aldaer te doen den gerequireerden dienst’. Hoe het zij, tot den 3den Maart 1660 noemt De Ruyter hem niet; dien dag voeren beide vice-admiraals uit Kopenhagen naar boord, en zeilde Cortenaer, met twaalf oorlogsschepen en twintig koopvaarders, naar het Vlie en de Maas, waar hij zijn vloot den 16den behouden binnenbracht. Over zijn persoonlijke verhouding tot De Ruyter gedurende de verstreken maanden kan ik niets vertellen; wel lezen wij in De Ruyters journaal dat, toen Cortenaer door de Sont naar huis liep, ‘over wedersijde nyet een schoodt en wert geschoten’, en wij zouden geneigd zijn daaruit af te leiden dat het afscheid zeer koel is geweest, indien niet kapitein Isaac Sweers, die zich onder Cortenaers vlag bevond, uitdrukkelijk vermeldde, dat men ‘int scheyden den Vice-admiraal De Ruyter salueerde’, maar dat men door de Sont voer ‘sonder dat uyt de casteele door den Zweedt ofte ons een schoot gedaen wierdt’.Ga naar voetnoot1) Van een glorierijke ontvangst bij zijn admiraliteit of in de Staten van Holland hooren wij niet, daar de resolutieboeken van het Rotterdamsche college bij den brand van het ministerie van Marine van 1844 verloren zijn gegaan, en die der Staten over Cortenaer zwijgen; dank zij Dr. Wiersums nasporingen weten wij alleen, dat hij bij zijn terugkomst uit het Noorden zich in goeden doen bevond, een huis kocht aan de Nieuwehaven voor meer dan elfduizend gulden, en daar een grooten staat heeft gevoerd. Hoe hij tot dezen welstand is gekomen kan ik niet verklaren; misschien heeft een geschenk van den Deenschen koning, van de admiraliteit, of van de Rotterdamsche vroedschap - die hem, zooals vroeger bleek, zeer welgezind was - den grondslag gelegd van zijn fortuin. Vermoedelijk heeft Cortenaer gedurende de rest van het jaar 1660 ongestoord van zijn gezin - hij had één zoon, die toen 21 jaar oud was -, zijn huis en zijn hooge positie kunnen ge- | |
[pagina 244]
| |
nieten; krijgsverrichtingen ter zee vonden niet plaats, en aller aandacht werd in beslag genomen door den glorieuzen tocht door ons land, van Breda naar Scheveningen, van den weder op zijn troon teruggeroepen koning Karel II. Een groot gedeelte der reis, nl. van de Moerdijk langs Dordrecht en Rotterdam naar Delft, geschiedde te water; de Rotterdamsche admiraliteit had hiervoor eenige van haar jachten ter beschikking gesteld, en het kan wel haast niet anders, of den oudsten vlagofficier van de Maze moet hierbij een rol zijn toebedeeld, en hem althans de gelegenheid zijn gegeven, den koning te complimenteeren. Tot onze verbazing komt zijn naam echter niet één maal voor in de zéér uitvoerige beschrijvingen van de vele audiënties en feestmaaltijden waarmede het bezoek gepaard is gegaan; en ook bij de ontvangsten op de Engelsche vloot, die voor Scheveningen zeilklaar lag om den koning naar Engeland over te voeren, treffen wij alleen Van Wassenaer als vertegenwoordiger onzer zeemacht aan.Ga naar voetnoot1)
Kwam Cortenaers naam tot nog toe slechts sporadisch in de resoluties van onze hooge regeeringscolleges voor, in 1661 veranderde dit ten eenen male. Reeds lang klaagden onze reeders steen en been over de schade hun toegebracht in de Middellandsche Zee en op de westkust van Europa door de Barbarijsche zeeroovers, en de kapers van allerlei nationaliteit, die, veelal met Portugeesche commissiebrieven, onze scheepvaart belaagden. Krachtige maatregelen hiertegen waren onvermijdelijk; en waar vooral de Amsterdammers geen vertrouwen stelden in Van Wassenaer, en De Ruyter in September 1660, met roem beladen en door den Deenschen koning in den adelstand verheven, was teruggekeerd uit de Sont, kwamen hij en Cortenaer allereerst in aanmerking voor het bevel over de twee eskaders, die onzen koopvaarders een veilige vaart moesten verzekeren. De Ruyter, door zijn kruistochten van 1654, '55 en '56 in de | |
[pagina 245]
| |
Middellandsche Zee volkomen bekend met de toestanden aldaar en met onze eigenaardige verhoudingen met Algiers en Tunis, kreeg een twaalftal oorlogsschepen, dat later tot zeventien zou aangroeien, ter beschikking, om te opereeren binnen de Straat; aan Cortenaer, met twintig fregatten, werd de beveiliging langs de Atlantische kusten toevertrouwd. Beiden voerden zoodoende een zelfstandig commando; de middelen waarover zij beschikten, en de aard van hun opdracht, liepen echter sterk uiteen. Onder De Ruyter dienden, op volwaardige schepen, behalve de viceadmiraal Meppel, de schout-bij-nacht Cornelis Evertsen en de commandeur De Wildt, ook de beste kapiteins van onze zeemacht: Van der Zaen, Van Kampen, Van Meeuwen, Aert van Nes, De Liefde, nog een Cornelis Evertsen, Banckert en Doedes Star, allen mannen, die later zich in de hoogste rangen zouden onderscheiden; belangrijke onderhandelingen, die veel tact zouden vereischen, met de regeeringen der roofstaten, waren te verwachten; het terrein van zijn actie was, wat weersomstandigheden en goede ververschingshavens aanging, verre te verkiezen boven dat buiten de Straat; en, wat de opdracht niet minder aanlokkelijk maakte, de kans op ruime buitgelden leek groot. De twintig fregatten van Cortenaer daarentegen waren slechts kleine, lichtbewapende en zwakbemande scheepjes - er waren er bij van veertien stukken en zestig koppen -, die in groepen van twee of vier een nauwkeurig bepaald district hadden te bewaken.Ga naar voetnoot1) Aan Cortenaer zelf, die zijn vlag liet waaien van de Prins Maurits, een schip van 44 stukken en 170 man, was, met vijf fregatten, een terrein aangewezen, dat zich uitstrekte van Lizard, langs Ouessant, over de geheele Bocht van Frankrijk, tot Kaap Ortegal op de noordwestpunt van Spanje; met de andere groepen had hij niet veel anders dan eenige administratieve be- | |
[pagina 246]
| |
moeienis, behalve dan, dat hij in geval van nood ook deze te hulp mocht roepen. De opvarenden van Engelsche en Fransche schepen, die onder Portugeesche kaperbrieven onze koopvaarders lastig vielen, moesten als piraten worden behandeld; Turkschen roovers, die in zijn handen vielen, moesten de voeten worden gespoeld. Daar steeds twee van zijn zes schepen om beurten mochten ververschen, victualieeren en schoonmaken, had de vice-admiraal van het oudste admiraliteits-college dus slechts vier kleine schepen onder zijn rechtstreeksch bevel, een commando derhalve, dat niet te vergelijken was met de krachtige scheepsmacht, waarover zijn ambtgenoot van Amsterdam naar welgevallen kon beschikken Hoe ernstig Cortenaer zijn moeilijke taak, met kleine middelen, van dag tot dag, van den 29sten Mei tot den 3den December 1661, heeft opgevat en uitgevoerd, blijkt uit het journaal van zijn tocht en uit de vele brieven, waarin hij zijn verrichtingen aan de Staten Generaal rapporteerde.Ga naar voetnoot1) Weliswaar is het hem nimmer gelukt een kaper op heeterdaad te betrappen en in handen te krijgen, doch dit is hèm niet te wijten. Voortdurend was hij in de weer; rusteloos joeg hij op elk zeil dat zich aan de kim vertoonde; overal en van een ieder poogde hij inlichtingen in te winnen naar de baaien en havens waar de roovers zich konden ophouden; steeds vol hoop eindelijk een kaper langszij te leggen, reageerde hij op ieder gerucht en bericht. En al is al zijn moeite nooit door een goede vangst en buitgeld beloond, voor onze scheepvaart is zijn groote activiteit, ook als convooier, van het meeste nut geweest. Aan zijn voortdurend speuren en jagen is het ongetwijfeld te danken, dat de door onze koopvaarders zoo zeer gevreesde zeeroover Kilpeper - zoo althans noemde Cortenaer hem; vermoedelijk heette hij Culpepper - den oceaan verliet en het terrein van zijn werkzaamheden verplaatste naar binnen de Straat; en al moge de lectuur van zijn journaal en zijn brieven ons wel eens eentonig en langdradig vallen, toch leert men hem | |
[pagina 247]
| |
hier kennen als een trouw en onvermoeid dienaar van den Staat, die geen stormen vreesde en zich geen moeite bespaarde, waar het gold de zee veilig en navigabel te maken. Zijn aanteekeningen op den 12den Augustus mogen een indruk geven van zijn bedrijf, en van den stijl van zijn journaal: ‘Met sonsopganck wint en coeurs als vooren. Heijsant omtrent 20 mijlen ONO van ons sijnde, sagen 4 schepen aen lij int OZO, die met hooft om de ONO lagen, na wij sien conden. Maeckten jacht, (sij) leydent doen om de WZW, lieten altemael princenvlaggen waeyen, wij desgelijcx. Tot den 26sten November is Cortenaer in zee gebleven; dien dag liet hij, wegens zwaar stormweer en leege victualieruimen, zijn anker vallen in het Goereesche gat, en vroeg vandaar nadere orders aan Hun Hoogmogenden. Een week later liep zijn schip binnen in Hellevoetsluis, en den 17den December verscheen hij in de vergadering der Staten Generaal voor het uitbrengen van zijn rapport. ‘De vice-admirael Cortenaer, binnegestaen sijnde, heeft H.H.M. overgelevert desselfs journael, gehouden over sijn jongste expeditie: waerop gedelibereert sijnde, is goetgevonden en verstaen, dat het voors. journael ter griffie van H.H.M. sal werden gespolieert’, vermeldt het resolutieboek; en misschien zal Cortenaer, evenals de lezer en ik, eenigszins teleurgesteld zijn door deze nuchtere ontvangst, waarbij met geen enkel woord van eenige waardeering werd gerept. | |
[pagina 248]
| |
Op gezag van De JongeGa naar voetnoot1) schrijft Dr. Wiersum dat Cortenaer ook in 1662 op kapers heeft gekruist; in de liassen der admiraliteiten, waarin zijn brieven liggen over zijn tochten van 1661 en '63, vond ik echter geen enkel rapport uit het jaar '62; en daar den 26sten Februari van dat jaar de gecommitteerden der verschillende colleges H.H.M. hadden aangeraden, wegens zóó nijpend geldgebrek dat men de vloot in de Middellandsche Zee ter nauwernood kon betalen, dezen zomer ‘geen cruysende schepen int Canael te senden, maer alleenlijck na vermogen de coopvaerdyschepen met convoy te besorgen’Ga naar voetnoot2) meen ik te mogen aannemen, dat Cortenaer aan den wal is gebleven, tot hij in Juni 1663 weder in zee liep, om zijn werk van 1661 te hervatten. De brieven, die hij gedurende dezen tweeden tocht schreef, ademen een eenigszins anderen geest, dan die van 1661. Was hij vroeger wel eens erg nederig en onderdanig, en vol verontschuldigingen voor de geringe behaalde resultaten, nu lijkt het, alsof hij zijn hooge positie meer bewust is geworden, en een vrijmoediger toon durft aan te slaan, als hij bijv. den 9den Augustus schrijft: ‘Ick liet capiteyn Van Nes alle de hoecken omtrent Caep de Finisterre besichtigen, om te sien of daer niet een braetvischjen voor hem, of een groote grijphaey schuylde, daer ick dan oock bij soude gecomen hebben, maer vernam niet(s)’. Veel bijzonders beleefde hij echter ook op dezen tocht niet, en al gelukte het hem een enkele maal een kapertje te nemen - zoo op den 26sten Augustus een Ostender snauw van zes stukken en vijfenveertig man -, en al reed hij menigen storm af, toch vormen zijn brievenGa naar voetnoot3) geen boeiende lectuur, en leggen zij alleen getuigenis af van den ijver en de toewijding, waarmede hij zijn taak vervulde. Intusschen was De Ruyter in April 1663, na met de roofstaten vredesverdragen te hebben gesloten, uit de Middellandsche Zee in het vaderland teruggekeerd, en vervangen door een eskader onder den jongen Tromp, den schout-bij-nacht van Amsterdam. Toen reeds spoedig bleek dat de Barbarijnen niet van zins waren zich aan de overeenkomsten te houden, besloten de Staten Gene- | |
[pagina 249]
| |
raal den 21sten Augustus Cortenaer met eenige schepen te versterken, en hem, met Tromp onder zijn bevelen, naar de noordkust van Afrika te zenden, om, mochten Algiers en Tunis niet willen toegeven, hen ,bij alle wegen ende middelen alle bedenckelijcke afbreuk te doen, ende door 't gewelt van wapenen’ tot rede te brengen. Deze orders hebben Cortenaer niet bereikt: het schip, dat hem de wenschen der regeering moest overbrengen, is hem misgeloopen, en terwijl Tromp in Cadiz tevergeefs op hem lag te wachten, schreef hij den 29sten October dat zich geen kapers meer op de kust van Portugal vertoonden, en dat hij, daar ook zijn victualie ten einde liep, besloten was thuis te varen. Tegen Kerstmis bracht hij zijn schepen behouden binnen Hellevoetsluis; reparatie en revictualieeren zouden minstens veertien dagen in beslag nemen, en waar bovendien toen reeds was uitgemaakt, dat De Ruyter in het volgend voorjaar weder naar de Straat zou zeilen, kreeg Cortenaer last zijn schepen op te leggen en zijn volk af te danken. De eenige kans, die hij ooit heeft gehad, aan het hoofd van een behoorlijk eskader van goed bewapende en bemande oorlogsschepen, met doortastende vlagofficieren onder zijn bevel, naar eigen oordeel, ver van het vaderland, een belangrijke opdracht uit te voeren, is hem daardoor ontgaan. De kruistochten van 1661 en '63 zijn de eenige geweest, waarin hij als zelfstandig vlootvoogd is opgetreden; en waar bovendien alleen van déze periode een journaal èn brieven zijn bewaard, moest ik in mijn schets van Cortenaers bedrijf als admiraal hierover wel eenigszins uitvoerig zijn. Willen wij hem prijzen, dan moeten wij dat doen, voor wat hij in deze maanden heeft verricht. Grootsch was de taak die hij had te vervullen, niet, en de middelen waarover hij had te beschikken, waren slechts gering; en ik betwijfel, of hij het getroffen heeft met de kapiteins, die met hem moesten samenwerken: geen van hen heeft later veel van zich doen spreken, en school heeft hij zeker niet gemaakt. Of hij waardeering van zijn admiraliteitsheeren heeft geoogst, weten wij niet; en evenmin, in hoeverre hij zelf zijn groote vrijheid van handelen op prijs heeft gesteld. Grooten roem heeft hij op deze tochten niet behaald, doch zelf moet hij de voldoening hebben gekend, onvermoeid, en naar zijn beste kunnen, er naar te hebben gestreefd, het door zijn regeering gestelde doel te | |
[pagina 250]
| |
bereiken. Dat Dr. Wiersum in zijn biografie van Cortenaer over deze belangrijke episode uit diens leven niet anders vertelt, dan dat zijn held bij de uitrusting zijner schepen weigerde een partij bedorven stokvisch aan boord te nemen, rechtvaardigt m.i. reeds de aanvulling die ik gaf.
In 1664, toen de verhouding met Engeland meer en meer begon te spannen, en de regeering besloot uit voorzorg een vloot van dertig groote schepen in zee te brengen, is Cortenaer daarbij ingedeeld als Derde Persoon, ná Van Wassenaer en Jan Evertsen, doch met dien verstande dat, mocht den opperbevelhebber ‘yets menschelijcks’ overkomen, hij, als Hollander, het hoogste commando zou overnemen, en Evertsen, als Zeeuw, op de tweede plaats zou blijven. Daar Cortenaer drie weken vóór de anderen op het rendez-vous voor Scheveningen verscheen, heeft hij van den 27sten Juli tot den 18den Augustus aldaar het bevel gevoerd, en de Staten Generaal geregeld op de hoogte gehouden van de sterkte en de verrichtingen der vloot.Ga naar voetnoot1) Niet alleen toont hij zich in deze rapporten een voorzichtig zeeman - den 11den Augustus schreef hij: ‘Het is alle daagh zulcken weer, dat ik met sulcken schoonen vloot scheepen 't lant niet te naar derf comen, om alle perijckelen te ontgaan, dat soude connen geschieden door 't verliesen en afbreecken van anckers en cabels, daer wij de preuven van hebben’ - maar ook droeg hij zorg steeds goed ingelicht te blijven omtrent de bewegingen der Engelsche vloot, door voortdurend galjoten en adviesjachten naar de Duins en de oorlogshavens op de zuidkust te zenden, en de ontvangen berichten nauwgezet tegen elkaar af te wegen, alvorens hij deze doorstuurde naar den Haag.Ga naar voetnoot2) In zijn laatsten brief uit dezen tijd, van den 16den Augustus, meldde Cortenaer de aankomst van den commandeur Cornelis | |
[pagina 251]
| |
Evertsen, die hem mededeelde, dat zijn broeder, de vice-admiraal Jan Evertsen, voornemens was eerst na zeven of acht dagen op de kust te verschijnen.Ga naar voetnoot1) Blijkbaar gevoelde deze geen lust, al was het maar voor een paar dagen, onder de bevelen van Cortenaer te staan; de nieuwsagent De Wicquefort schreef althans den 23sten aan den koning van Denemarken, dat ‘le vice-admiral de Zeelande ... n'a pas voulu venir, parce qu'il ne vouloit recevoir les ordres d'Egbert Meeuwsen Cortenaer’.Ga naar voetnoot2) Den 18den kwam Van Wassenaer bij de vloot, ‘vont alles in goeden staat en de schepen met geen contagieuse sieckte besmet’, ontving Cortenaer bij zich aan boord van de Eendracht, en nam het bevel van zijn voormaligen vlaggekapitein over. Vooreerst is onze scheepsmacht nog voor de Maas gebleven, daarna eenigen tijd op de vlakte van Schooneveld, en verder tot het einde van het jaar voor Hellevoetsluis en Goeree, zonder dat, dikwijls tot ergernis van Hun Hoogmogenden, iets bijzonders werd verricht. ‘Fort malade, travaillé des goutes, de la gravelle et de la fièvre, accompagnée de grande foiblesse, et de vomissements et de defaillances continuelles’Ga naar voetnoot3) was Van Wassenaer er niet toe te bewegen de rustige reede voor Goeree te verlaten; en al trachten drie gedeputeerden van de Staten Generaal, vergezeld van een dokter, den admiraal er toe te brengen zijn ambt, desnoods slechts tijdelijk, neer te leggen, dit is hun niet gelukt, en de vloot bleef binnen ‘den droogen’ van Goeree. Waar wij in een brief van den Engelschen gezant in Den Haag, sir George Downing, van den 21sten November, lezen, dat hij vernomen heeft ‘that John Everson would hardly submitt to be commanded by Cortenaer, and on the other hand these of Holland will hardly consent that the chief command should be given to any of another | |
[pagina 252]
| |
Province’,Ga naar voetnoot1) is het mogelijk dat Van Wassenaer, de grootste moeilijkheden na zijn aftreden voorziende, vooral dáárom geweigerd heeft aan de wenschen van H.H.M. gevolg te geven. Ten einde nu verdere geschillen over het opperbevel te voorkomen, hebben de Staten van Zeeland toen den knoop doorgehakt, en op den 16den December 1664 Jan Evertsen benoemd tot luitenant-admiraal. Dat een officier van dien rang ooit de bevelen van een vice-admiraal van Holland zou behoeven te gehoorzamen, was uiteraard niet denkbaar, en in Zeeland was men dan ook overtuigd, hiermede eindelijk een goede oplossing te hebben gevonden. Toch is dit niet zoo geweest; reeds den 29sten Januari 1665 volgden de Staten van Holland voor hùn drie admiraliteiten het voorbeeld van Zeeland, en bevorderden, ‘om goede ende seer pressante redenen, den dienst van den Staet int gemeen, ende van dese Provincie int particulier, ten alderhoochsten betreffende’, dien dag ook Cortenaer, De Ruyter en Meppel tot luitenant-admiraal, zoodoende voorkomende, dat ooit een Zeeuw het opperbevel zou voeren. En al roemden de Staten in Cortenaers akte van aanstelling (Dr. Wiersum liet haar reproduceeren) diens ‘getrouwicheyt, naersticheyt ende kloeckmoedicheyt int stuck van den oorloge te water’, vooral de naijver tusschen onze zee-provinciën heeft aanleiding gegeven, dat hij den hoogsten rang bij onze zeemacht heeft bereikt.
Over de oorlogsverklaring van Engeland en de uitrusting van onze vloot in het voorjaar van 1665, mag ik kort zijn: ik beschreef reeds vroeger een en ander uitvoerig,Ga naar voetnoot2) en kan daar weinig nieuws aan toevoegen. Wat Cortenaer aangaat, evenals in den zomer van het vorige jaar verscheen hij ook thans weder vóór Van Wassenaer en Jan Evertsen op het ‘generael rendevous’ op de reede van Texel; reeds den 19den April liet hij zijn anker voor Den Helder vallen, en eerst een maand later, toen Van Wassenaer het opperbevel weder had aanvaard, meldde de luitenant-admiraal van Zeeland zich bij de vlag. Zooals trouwens te verwachten was, had de verhooging in rang van beide heeren in hun onderlinge verhouding geen wijziging gebracht. | |
[pagina 253]
| |
De brief waarin Cortenaer den 19den April aan de Staten Generaal zijn behouden aankomst mededeelde,Ga naar voetnoot1) is de laatste dien ik van hem vond; een enkelen zin wil ik er uit overnemen. Den 14den was hij met het Rotterdamsche eskader in zee geloopen, en, er rekening mee houdende dat de Engelschen misschien reeds op de kust waren en hem onderweg naar Texel zouden aantasten, liet hij eenige adviesjachten ‘afloopen, om die zee te ontdekken’. Hoe zeer hij bereid was in dat geval, ondanks de zwakke bemanning waarover hij beschikte, van zich af te bijten, drukte hij met de volgende woorden uit: ‘Hebbe van geen Engelsche gehoort noch vernoomen, t'zeedert dat wij uyt 't Goereesche gadt gezeylt zijn; hebbe altijt een treffelijcke taeffel van goede harde spijse voor haer gedeckt gehadt; ons en zoude niets ontbroocken hebben als braave, cloecke, bevare mannen, om zulcke gasten wel te tracteeren, dat haer die harde spijs te beeter mach opbreecken’. Verder verzocht hij zijn bemanning met zestig matrozen te versterken, en beloofde hij, als oudste vlagofficier ter reede, H.H.M. op de hoogte te houden van den gang van zaken op de vloot.Ga naar voetnoot2) Dit laatste is niet noodig geweest, daar de in Den Helder aanwezige gedeputeerden van de Staten mededeelden, hiervoor wel te zullen zorg dragen. De vloot, zooals die den 23sten en 24sten Mei eindelijk in zee liep - Cortenaer was weder de eerste die buiten de banken was, en Johan de Witt, die toen nog over het algemeen geen hoogen dunk van onze zeeofficieren had, prees hem hiervoorGa naar voetnoot3) -, was verdeeld in zeven eskaders, ieder van ongeveer vijftien schepen. Cortenaer commandeerde hierbij den voortocht; zijn vlag woei | |
[pagina 254]
| |
van de Groot-Hollandia,Ga naar voetnoot1) van 78 stukken en 350 koppen; de twee andere smaldeelen van zijn eskader stonden onder Dirck Schey en Marrevelt. Noch deze, noch zijn kapiteins, hebben later naam gemaakt; zooals ik reeds vroeger opmerkte, heeft hij het met zijn onderbevelhebbers niet altijd goed getroffen. Wie zijn vlaggekapitein was, heb ik niet kunnen nagaan. Over de nu volgende dagen, en den ongelukkigen slag bij Lowestoft van den 13den Juni, zal ik niet uitweiden; in mijn hierboven genoemd opstel behandelde ik de gebeurtenissen van deze weken uitvoerig, en bovendien, van Cortenaers aandeel kan ik niets zeggen. Geen enkel verslag van een krijgsraad, waarin wij zijn stem zouden kunnen hooren, en geen enkele persoonlijke uiting van hem, zijn bekend; en zoo kan ik alleen vermoeden, dat, als zooveel anderen, ook hij, wien immers het jagen op den vijand in het bloed zat, en die steeds ‘een treffelijcke taeffel van goede, harde spijse’ klaar had staan, zijn vingers heeft voelen jeuken en zijn hoofd heeft geschud, toen ons ‘Opperhooft’ den 11den en 12den Juni, met de Engelsche vloot in zicht en aan lij, niet kon besluiten tot den aanval over te gaan, maar liever wachtte tot de wind was gedraaid, en wij de loef hadden verloren. Vroeg in den ochtend van den 13den Juni, in het eerste treffen met den vijand, waarbij de Groot-Hollandia voorop voer, is Egbert Meussen Cortenaer, luitenant-admiraal van Holland en West-vriesland en aanvoerder van de voorhoede van een vloot van meer dan honderd groote schepen, gesneuveld. De schande van de nederlaag bij Lowestoft heeft hij niet gekend, en evenmin heeft hij den zwaren slag gehoord, waarmede de Eendracht, met ‘Sijne Excellentie, d'admirael’ aan boord, - zoo schreef hij steeds over Van Wassenaer - drie uren na den middag, in de lucht is gesprongen. Maar ook heeft hij niet beleefd - en dit hadden wij hem zoo gaarne anders gegund - hoe, na den dood van Van Wassenaer en de terugkomst van De Ruyter uit de Bocht van Guinee en de West, de leiding van de navale macht van den Staat gelegd werd in handen van een man, die de zee, den wind en het schip kende als geen ander, die het vertrouwen genoot van hoog tot laag, en tegen wien noch het ‘oudste ende voorsittende collegie’, noch de admiraliteit van Zeeland, be- | |
[pagina 255]
| |
zwaren opperde, hem als meerdere van hùn luitenant-admiraals te erkennen.
Bij zijn leven heeft men Cortenaer niet uitermate geëerd. Zeker, hem is de hoogste rang bij onze zeemacht toegekend, en Van der Helst heeft - in wiens opdracht kan ik niet zeggen - een zeer fraai portret van hem geschilderd; de gouden ketting, met draagpenning, waarmede zoo vele jongeren hun daden zagen beloond, siert op dat schilderij echter zijn borst niet; evenmin het ordeteeken van den Olifant, hem volgens Dr. Wiersum door den koning van Denemarken geschonken. Ná zijn dood evenwel kon men hem geen lof genoeg toezwaaien. Plechtig werd hij ter aarde besteld; een marmeren praalgraf richtte men voor hem op; bij onze dichters heette hij toen ‘de helt der Maas’, ‘de schrik van 's vyants vloten’, ‘d' ontsluiter van de Sont’, ‘des vryheydts oorlochsknecht’, en ‘waterleeuw’. Oorlogsschepen, straten en kaden, dragen thans nog zijn naam; zijn portret werd een plaats in de eerezalen van het Rijksmuseum waardig gekeurd; Dr. Wiersum stelt hem op één lijn met Erasmus, Oldenbarnevelt en Hugo de Groot. En wat moeten wij thans, nu hij bijna twee en drie kwart eeuw in de St. Laurenskerk te Rotterdam heeft mogen rusten, van Cortenaer denken? Ik geloof dit: Egbert Meussen Cortenaer was een uitstekend zeeman, die altijd zijn schip behouden wist binnen te brengen; bovendien een zeer bekwaam vlaggekapitein, die de kunst verstond met de allerhoogsten op de vloot, zij het een Tromp of een Van Wassenaer, om te gaan. Als vice-admiraal voerde hij iedere opdracht, ook al was die eigenlijk niet in overeenstemming met zijn waardigheid, met de grootste plichtsbetrachting en soldaat- en zeemanschap uit; altijd was hij bereid zijn leven voor zijn land te geven, vrees voor de elementen of voor den vijand kende hij niet; als luitenant-admiraal was hij steeds de eerste op de plaats, waar zijn regeering hem riep. Van klachten of processen, van persoonlijke geschillen met andere vlagofficieren, van moeilijkheden zijn schip te bemannen, hooren wij niet; kwesties over den voorrang betreffen nimmer hem persoonlijk, doch uitsluitend de admiraliteit waarbij hij diende. Zijn beste tijd viel echter juist in de jaren van vrede, van 1660 tot '65, toen bovendien de hem zeer welgezinde Van Wassenaer het ver- | |
[pagina 256]
| |
trouwen der regeering had verloren, en De Ruyter, na diens optreden in de Deensche wateren, meer en meer als de groote man op den voorgrond trad, en hem overschaduwde. En toen, terwijl De Ruyter in de West vertoefde, op den 13den Juni 1665, Van Wassenaer sneuvelde, en hij eindelijk, als diens opvolger in het bevel, gelegenheid zou hebben gekregen zijn leidersgaven in een grooten zeeslag te toonen, had juist eenige uren te voren een Engelsche kogel een einde aan zijn leven gemaakt. Nu hij deze gelegenheid niet heeft gehad, klinkt een titel als ‘schrik van 's vyants vloten’ - in de slagen die hij meemaakte, in den Eersten Engelschen oorlog en in de Sont, zal geen Engelschman en geen Zweed zelfs zijn náám maar hebben gekend - wel zeer overdreven; hem te zien als een ster van de allereerste grootte, lijkt historisch niet juist. Een Piet Heyn, een Maerten Harpertsz. Tromp of een De Ruyter heeft hij zich nimmer getoond; doch ook zonder dat geeft zijn gansche loopbaan hem recht op een eervolle plaats in die lange rij van vlootvoogden, die van onze zeventiende eeuw een gouden eeuw hebben gemaakt. Ook Cortenaer zelf zou hiermede zeker tevreden zijn geweest.
J.C.M. Warnsinck |
|