De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 221]
| |
lies van een oor. Heb geduld, want er zullen zich avonturen voordoen waarna ik je niet slechts gouverneur zal weten te maken, maar aanzienlijk meer dan dat.’ Sancho was hem zeer verplicht, en nadat hij Don Quichot nogmaals de hand had gekust, alsmede den rand van het kurasGa naar eind3), hielp hij hem Rossinant bestijgen en klom zelf op zijn ezel om zijn meester te volgen, die in gestrekten draf, zonder afscheid te nemen van de dames van de koets en zonder eenig woord te spreken, een klein bosch inreed dat zich daar dichtbij bevond. Sancho volgde hem zoo haastig zijn ezel draven kon; maar Rossinant repte de beenen zoo snel dat Sancho, ziende dat hij achter raakte, wel tegen zijn heer moest schreeuwen om even te wachten. Dat deed Don Quichot: hij hield Rossinant den teugel in tot zijn uitgeputte schildknaap hem weder naderde. En zoodra deze er was, zei hij tot zijn meester: ‘Mijnheer, zou het niet verstandig van ons zijn vrijplaats in een kerk te zoekenGa naar eind4)? Want nu die persoon met wien u zooeven gevochten hebt daar aardig toegetakeld is blijven liggen, ware het niet zulk een wonder, als men de zaak bij de Heilige HermandadGa naar eind5) aangaf en ons oppakte. En als ons dat overkomt kan ik UEd. wel op een briefje geven dat het heel wat zweet zal kosten om er weer uit te raken.’ ‘Zwijg stil,’ zei Don Quichot. ‘Heb jij ooit ergens gehoord of gelezen dat een dolend ridder voor het gerecht werd gedaagdGa naar eind6), al had hij nog zooveel manslag op zijn geweten?’ ‘Van dat slag man weet ik niet afGa naar eind7),’ zei Sancho, ‘en ik heb van mijn levensdagen nog nooit zoo iets bij de hand gehad; maar het is vast en zeker waar dat de Heilige Hermandad wel weg weet met personen, die in onbewoonde streken aan het bakkeleien slaan; en verder wil ik er niet mee te maken hebben.’ ‘Wees daarover niet bezorgd, vriend,’ antwoordde Don Quichot; ‘moest het zijn, zoo zou ik je zelfs weten te verlossen uit de macht der ChaldeënGa naar eind8), hoeveel te eer dan uit die van de Hermandad. Maar zeg mij eens op je woord van eer: heb je ooit ergens ter wereld, voor zooverre deze ontdekt isGa naar eind9), van een dapperder ridder vernomen dan ik? Heb je ooit ergens in de boeken gelezen van een ridder die bij den aanval meer moed bezat en deed blijken; die dapperder standhield, bekwamer toesloeg of den tegenstander knaphandiger ontzadelde?’ | |
[pagina 222]
| |
‘Om u de waarheid te zeggen,’ antwoordde Sancho, ‘ik heb nooit een boek van die soort gelezen, want ik kan niet lezen of schrijven. Maar ik durf wel zeggen dat ik nooit van mijn leven een dapperder meester gediend heb. En God geve dan maar dat deze dapperheid ons niet opbreekt, u weet wel waar. Als ik u nog iets zeggen mag, neemt u zich dan wat in acht, want uw oor bloedt leelijk en ik heb pluksel en witte zalfGa naar eind10) in mijn zadeltasch.’ ‘Dit ware niet van noode,’ antwoordde Don Quichot, ‘indien ik er slechts aan gedacht had een fiool balsem van FierabrásGa naar eind11) te bereiden; want één enkele druppel daarvan spaart tijd en medicijn.’ ‘Wat voor een fiooltje en wat voor balsem is dat dan?’ vroeg Sancho Panza. ‘Dit is een balsem,’ antwoordde Don Quichot, ‘waarvan ik het recept van buiten kenGa naar eind12) en met denwelken men den dood kan trotseeren en iedere gedachte aan gevaar van wondkwetsuren uit het hoofd mag zetten. Wanneer ik dezen dus heb bereid en je hem ter bewaring geef, en je ziet dat men mij bij een of ander wapenfeit het lichaam in twee helften heeft gespleten (hetgeen menigmaal voorkomt), zet dan slechts het deel dat ter aarde is gestort voorzichtig en bekwaam, en nog voordat het bloed geronnen is, op de andere helft die in den zadel bleef steken; maar let wel dat alles nauwkeurig op elkaar past. Laat mij vervolgens niet meer dan twee teugen van dezen gezegden balsem drinken, en je zult me weer zoo gezond als een visch zien.’ ‘Als dat waar is,’ zei Sancho, ‘zie ik meteen af van de regeering van het eiland dat u mij beloofd heeft en ik vraag als loon voor mijn vele en voortreffelijke dienstenGa naar eind13) alleen dat UEd. mij het recept geeft van dat wonderbaarlijk elixir, want dat is vast en zeker overal ter wereld meer dan twee reaal het onsGa naar eind14) waard, en meer heb ik niet noodig om rustig en eerlijk te leven. En als ik vragen mag, is de aanmaak erg duur?’ ‘Voor amper drie realen kan men er ruim zes literGa naar eind15) van maken,’ antwoordde Don Quichot. ‘'t Is zonde en schande!’ zei Sancho. ‘Waarom maakt UEd. het dan nu niet dadelijk en leert mij de kunst even?’ ‘Zwijg stil, vriend,’ antwoordde Don Quichot; ‘ik denk je nog grooter geheimen te openbaren en belangrijker gunsten te | |
[pagina 223]
| |
verleenen, maar laat ons thans eerst de wonden verzorgen; want het oor doet mij meer pijn dan mij lief is.’ Sancho haalde pluksel en zalf uit de zadeltasch; maar toen ontdekte Don Quichot dat zijn helm kapot was en hij scheen van zinnen te raken. Hij legde evenwel de hand op het kruis van zijn zwaardGa naar eind16) en zeide, de oogen ten hemel heffend: ‘Bij den Schepper aller dingen en bij de vier heilige Evangeliën in hun vollen omvangGa naar eind17) zweer ik een leven te zullen leiden als de groote Markies van Mantua nadat hij gezworen had wraak te nemen voor den dood van zijn neef Valdovinos: te weten dat hij niet meer van een gedekte tafel zou etenGa naar eind18), geen vrouw zou naderen tot zoet verzamenGa naar eind19), en andere dingen meer, die ik alhoewel dezelve mij thans niet te binnen schieten, als hier uitgesproken beschouw, tot ik algeheele wraak heb genomen op hem die mij zulk een euvele daad heeft aangedaan.’ Sancho hoorde hem aan en zei toen: ‘Mijnheer Don Quichot, UEd. zal moeten toegeven dat wanneer die heer volbrengt wat hem gezegd is en zijn opwachting gaat maken bij mevrouw Dulcinea in El Toboso, hij zijn plicht heeft gedaan en geen straf meer verdient, als hij verder geen kwaad doet.’ ‘Dat heb je goed en bondig gezegd,’ antwoordde Don Quichot, ‘en ik herroep daarom den eed voor zoover het nieuwe wraak betreft; maar ik zweer en bevestig ten tweeden male plechtiglijk het leven te leiden dat ik gezegd heb, zoolang tot ik een ridder met geweld heb beroofd van een helm, even schoon en voortreffelijk als deze. En meen niet Sancho dat ik dit besluit haastelijk neem; ik volg in dezen immers een luisterrijk voorbeeld: ditzelfde is op volmaakt gelijke wijze geschied met den helm van Mambrino die Sacripante zoo duur te staan kwamGa naar eind20).’ ‘De duivel hale UEds. eeden, mijnheer,’ zei Sancho, ‘want zij zijn maar schadelijk voor de gezondheid en bar nadeelig voor de rust van het gemoed. Of zegt u maar eens: als wij nu dagenlang geen gewapend man met een helm tegenkomen, wat moeten we dan beginnen? Moeten wij dan den eed toch gestand doen, ondanks al die bezwaren en ongeriefelijkheden, als daar zijn slapen in de kleeren, niet vertoeven in bewoonde streken en al die duizend-en-één andere penitentiën meer zooals ze in den eed van dien gekken ouden Markies van Mantua staan, dien UEd. | |
[pagina 224]
| |
weer in leven wil roepen? UEd. ziet toch zelf wel dat er langs deze wegen geen gewapende mannen verschijnen, maar muilezeldrijvers en vrachtrijders, die geen helmen op hun kop hebben, en zelfs van al hun levensdagen het woord niet hebben gehoord.’ ‘Dat heb jemis,’ zei Don Quichot; ‘let maar op: binnen twee uur zullen wij bij een kruispunt van dezen weg meer gewapenden zien dan AlbracaGa naar eind21) bestormden om de schoone Angelica te bevrijden.’ ‘Nou, goed; het zal wel waar wezen,’ zei Sancho; ‘God helpe ons, en dat ik maar spoedig dat eiland veroveren mag: het kost heel wat moeiteGa naar eind22); maar ik wil het stervensgraag hebben.’ ‘Ik zei je al Sancho, maak je daar geen zorg over; want zelfs als er van zulk een eiland niets terecht mocht komen hebben wij nog het koninkrijk Sobradisa of wel DenemarkenGa naar eind23), die geknipt voor je zijn, des te meer omdat deze rijken op het vasteland zijn gelegen, zoodat je daar nog meer pleizier van zult beleven. Maar spreken wij hierover thans niet meer, en zie eens of je iets eetbaars in die zadeltasch hebt, daarna kunnen wij dan een kasteel zoeken om dezen nacht onderdak te vinden en den balsem te bereiden waarvan ik je sprak; want bij God, het oor gaat steeds meer pijn doen.’ ‘Ik heb een ui, een stuk kaas, en een paar hompen brood,’ zei Sancho; ‘maar dat is toch geen eten voor een dapper ridder als UEd.’ ‘Hoe weinig begrijp je van dit alles!’ antwoordde Don Quichot. ‘Weet toch, Sancho, dat dolende ridders er een eer in stellen een maand lang niet te eten, en àls zij het dan doen nemen ze maar wat er voor de hand is. Dit kon je bekend zijn, wanneer je zooveel boeken gelezen had als ik. Want hoeveel dat er ook waren, nooit heb ik ergens verhaald gevonden dat dolende ridders atenGa naar eind24), tenzij bij toeval en ter gelegenheid van de weelderige banketten welke men te hunner eer aanrichtte, en de andere dagen bleven zij nuchter. Het valt licht te begrijpen dat zij niet leven konden zonder eten en zonder bevrediging van alle andere natuurlijke behoeften, want het waren nu eenmaal menschen zooals wij en men zal, daar zij toch meestentijds door bosschen en woeste streken trokken waar geen kok hen vergezelde, wel moeten aannemen dat hun dagelijksch maal landelijke spijs was, gelijk die welke jij mij biedt. Bekommer je dus niet om iets | |
[pagina 225]
| |
dat mij slechts welkom is, vriend Sancho, en tracht toch geen nieuwe gebruiken in te voeren en de kracht der dolende ridderschap te ondermijnen.’ ‘Houdt UEd. het mij ten goede,’ zei Sancho; ‘maar zooals ik al zei: ik kan niet lezen of schrijven en zoodoende ken en begrijp ik de wetten van de ridders niet; maar ik zal dan voortaan de zadeltasch voor u als edelman wel volstoppen met rijkelijk gedroogde vruchten en voor mij die het niet ben, met een kippeboutje: dat is even lichte, maar voedzamer kost.’ ‘Ik heb geenszins gezegd, Sancho,’ hernam Don Quichot, ‘dat dolende ridders nimmer iets anders mogen eten dan genoemde vruchten; maar deze behooren hun dagelijksch voedsel te zijn, mitsgaders eenige wortels en kruiden die zij buiten op het veld vonden, die zij kenden en ik zoo goed als zij.’ ‘Het is maar best,’ zei Sancho, ‘dat u zulke kruiden kent; want ik geloof dat wij het op een goeden dag nog wel eens noodig zullen hebben.’ En toen haalde hij te voorschijn wat hij zei dat hij had en zij aten beiden in vrede en vriendschap. Maar zij aten dat droog en sober maal haastig, want zij verlangden een dak voor den nacht te vinden. Zij zetten zich spoedig weer in den zadel en haastten zich om vóór het vallen van den avond een bewoonde streek te bereiken. De zon ging echter reeds onder, en daarmede hun hoop te vinden wat zij zochten. Zij stonden toen juist bij de hutten van een paar schaapherders en daar besloten zij den nacht door te brengen. Voor Sancho was het verdrietelijk geen bewoond oord te vinden, maar even tevreden stemde het zijn meester onder den blooten hemel te slapen; want hij meende dat hij telkenmale wanneer hij dit deed een daad verrichtte die een klinkend bewijs leverde van zijn edel ridderschap. (Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|