De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
‘Sla de wolven, herder!’VIWanneer de herder de spitsgehoornde, weerspannige runderen heeft getemd en de kudden van wilde geiten naar de vlakten heeft gelokt, om ze te weiden en te melken, zoals de vismannen van god Enki dat hebben onderwezen; wanneer de boeren komen, die de akkers bevloeien, ploegen, zaaien en eggen, zoals Risaba, godin van graan en getij, dat begeert; wanneer de tuinders onderscheid weten te maken tussen het goede en slechte zaad en de gewassen glanzende vruchten afdwingen; wanneer uit de stammen en gemeenschappen de handwerkers zich losmaken, om zich in wijk na wijk van de groeiende steden te vestigen; als de muren om de nederzettingen verrijzen, de poorten beklonken worden, de hoge woningen van de goden en de paleizen der heren gegrondvest staan, komt ook de koopman met het ondernemende verstand. Hij was eens herder met de herders, boer met de landbouwers, vakman met de handwerkers; maar de noden en bekwaamheden van den medemens ziende, is hij het, die met waakzaam oog en ordenend brein de arbeid der anderen in eigen voordeel benut. Hij heeft weet van het scheren der schapen, het slachten van runderen en geiten; hij kent het seizoen van de sikkels en het vallend graan, de maand der dorsvloeren; hij staat gereed, wanneer de korenhopen aanzwellen en de dadels, bollend van sap en barnsteengeel, worden geplukt, als de granaatappels geuren, als men de druiven plukt en gist langs de gezegende kanalen. Hij hoort de handarbeiders smeden en weven; hij ziet de tichels branden en goud bewerken; hij ziet, wat zij snijden van het gelooide leer en wat zij vlechten van rijshout en riet. - Hij kijkt in de werkplaatsen van hen, die een fraai ambacht oefenen: het kneden en branden van beelden en boetseerwerk, het draaien en glazuren | |
[pagina 201]
| |
van kruiken en schalen; hij is bekend met het zorgvuldig passen en meten van den meubelmaker, de kunstvaardigheid van den zegelsnijder, de kracht en het geheim der wapensmeden. - Hij schrijft brieven en ontvangt ze; hij weet, waar van het één een te veel, van het ander een te weinig is. Hij is de minnaar van een stoutmoedige kans, die van nederzetting naar nederzetting trekt, onbekende waren meebrengt en markten sticht, waar hij het graan opkoopt, vlees en huiden in zijn schepen sleept, zijn pakhuizen vult met voedsel en kledij. Hij wijst de vaste plaatsen aan, waar boeren, vissers en herders hun gewas, vangst en teelt kunnen slijten; hij geeft in ruil daarvoor het zilver, de versierselen, de dranken, het speelgoed, de oliën en zalven. Voor koren levert hij dolken en pijlen, voor pelzen en landwijn brengt hij neteldoek en steeds gekleurde gewaden, voor vee sesamzaden en gedroogde vis, voor het onbewerkte het gerede, voor het voltooide de grondstof. Hij onderhoudt schatmeesters en rekenaars, die voor hem de waarde van de volgetaste pakzolders overzien, die de diepte en inhoud van kelder en schip hebben gemeten; zo kent hij elk ogenblik van de dag de stand van zijn bezit en winst en leert, waar hij zijn roeiers en dragers en gevolmachtigden heen moet sturen, als er gebrek dreigt aan het een en overdaad is van het ander. - Nu kruisen elkaar de wegen, die hij, lang geleden, als waaghals door niet verkende gebieden brak en de paden betrad, welke leeuwen en steenbokken zich hadden gebaand, toen hij de steppenhoenders opjoeg uit hun broedse rust en zich met gevaar van have en lijf door moorddadige woestijnen sleepte. Nu is hij de grote cijferaar geworden, die aan de stadspoort zetelt met een leger van schrijvers en schatters en hij stuurt het gevraagde en ongevraagde langs de vaste koers van de handelsbaan, van stad naar stad, zo ver het bewoond gebied reikt en de talen verstaanbaar zijn; hij hoeft zich daarvoor niet van zijn bank te verheffen, en slechts zijn kostbaar ingelegde zegel-rol onder de schriftstukken te drukken. Veilig achter de stadswallen spreekt hij over de groensteen van MaganGa naar voetnoot1), de vraag en bod van het bergvolk uit GûGa naar voetnoot2), dat de rode ceders en harde naaldbomen kapt, waar tempel en paleis schatten voor betalen; hij maakt boven de kleitafeltjes | |
[pagina 202]
| |
plannen voor een vaart naar het fabelachtige land, dat zwarte mensen levert en wit ivoor; misschien zullen de schepen er een heel zomerhalfjaar over varen, maar zijn handelsvrienden te Eridu berichten hem, dat zij op hun terugweg de kust der olifanten kunnen aandoen om goud; - het is weliswaar niet zo puur als dat, wat de berg-karavanen uit het Oosten plegen te brengen, maar men kan er allerlei bijmetalen uit smelten en de vraag daarnaar stijgt metterdag. - Zo heeft de koopman overal zijn voorposten van de poort, waar hij de kopers en verkopers te woord staat; vanuit zijn weelderige en schijnbare rust strekt hij de hand uit tot een vaste greep op de aarde en het bestaan van onbekenden, wier welvaart of tegenslag hem onverschillig laten, voor zoover ze zijn ondernemingen niet schaden; want met hongersnood of dodende stormen is ook hij niet gebaat, zelfs niet al grijpen ze maandreizen ver plaats. Hij weet niets van anderen, onbekenden en verre stammen af dan wat zij hem kunnen leveren en wat hij hun in ruil kan geven; hij gedenkt hen niet in zijn gebeden en hij offert enkel om begunstiging van zijn zaken, als hij de tempel betreedt. Hij laat wijn in het rivierwater plengen, opdat zijn schepen sneller en gelukkiger zullen overkomen; hij slacht een heel rund buiten de vele wijgaven, die hij reeds schenkt, als zijn boden met kameel- of ezeltrein afreizen, om een tocht te aanvaarden, die twaalf of meer ommegangen van de maan kan duren. Hij bidt hartstochtelijk om nieuwe vondsten, ongehoorde verbindingen, die hem overwicht zullen verschaffen op zijn mededingers en vrienden; hij is gastvrij, maar het liefst voor vreemdelingen van aanzien, die hem straks als pleitbezorger kunnen dienen bij de stamhoofden en stadhouders van streken, waarheen hij op goed vertrouwen zijn karavaanmeesters met waren denkt te zenden; en niemand is zo slinks en ervaren in het opstellen van overeenkomsten, vertrouwensbrieven, winstverdeling en tijdelijke of duurzame vennootschappen als hij. - Laten de kleine burgers hun wollen gewaden verven met de sappen van de wede, de saffloers en saffraanlis, die in de moerasgrond van het land zelf geteeld worden - hij weet zich een edeler en kostbaarder verfstof te verschaffen in de kurkumawortel, die koningen, priesters en lieden van doorluchtigen huize aan de goudglans van hun kledingstukken zal helpen; daarvoor reizen | |
[pagina 203]
| |
slaven en dragers vijftig dagen heen en terug langs de rotsachtige en zandige baaien van de Zee in het Zuiden. Zijn karavanen gaan tot aan het West-LandGa naar voetnoot1), waarachter de kusten met de talloze eilanden beginnen; in hun spoor zweeft de reuk van ceders, wierook, stofgoud en zeldzaam hout. Het droge, verstikkende kalkgruis dwarrelt op boven de mensenmenigte, die in de steengroeven van de zuidelijke berggewesten werkt; het dwarrelt met witte wolken om de kameelstoeten, die de logge wagens trekken, waarop de kalkblokken naar de steden worden gesleept. De koopman geeft een bevel, en zijn knechten gaan naar het Oosten om albast, lazuursteen, zilvererts. Uit het Noorden komen koper, gom en loog; hij laat het zich langs de rivieren zenden in ranke bootjes van notenhout, die aan het einde der reis worden afgebroken en met groot voordeel verkocht. - Het is een leven, zoals weinigen het leiden, - het bestaan van de karavaangeleiders. Er is geen berggordel en geen wilde stam, waarvoor zij in hun dolle ondernemingslust terugschrikken. Zij doortrekken Shumer en Akkad in alle richtingen van de windroos, dringen door in de roversnesten van JamutbalGa naar voetnoot2), waar zij de zwerfzieke benden omkopen of met wapengeweld dwingen steenzout te graven en pekaarde te delven. Zij kennen de talen van Alman en PadanGa naar voetnoot3), zo goed als de zeden van Mi-LushaGa naar voetnoot4); zij hebben de schemeringen gezien, waarin de rand der wereld zich oplost. - Zij weten, dat na elk waagstuk en alle doorstane moeite de terugkeer naar de stralende steden van de laagvlakte hen ruimschoots vergoeden zal, wat zij hebben ontbeerd. Zij zien met verachting neer op de vreedzame weiders van de kudden, waar zij bij tijd en wijle langs trekken, en grijnzen om de zorglijk hoofdschuddende boeren, die zich nauwelijks één dag van het jaar los maken van de plek, waar hun zweet vloeit en de tienden voor goden en heren worden opgebracht. Zij hebben het bestaan gekozen, dat schommelt tussen ontbering en gulzige weelde, tussen angstwekkend lotgeval en de lediggang der onbekommerden. Wanneer zij met de begeerde goederen thuis komen of de meegenomene voordelig hebben inge- | |
[pagina 204]
| |
ruild, zodat de schatkamer van den schranderen en rijken bezitter in de stadspoort nog voller wordt, dan vallen er voor hen, behalve de slemppartijen in een hervonden warm nest, ook brokken af, waaraan genoeg vet zit, om hen het wel en wee van hun bestaan voorgoed aan dat van den grootkoopman te doen binden. Dan vergeten zij, dat zij het veelal moeilijker hebben gehad dan de verachte huurlingen, die de stad niet mogen verlaten, of de geschoren slaven, die aan hun arbeidsplek of werkzolder gekluisterd zijn. Zij zingen en vieren hun vrijheid en besef van eigenwaarde, dat toch slechts zover reikt, als hen de lankmoedigheid van een god vergezelt.
* * *
Aan de grote karavaanweg, die van Shirpurla, de heerseres over de zuidelijke steden en gewesten, naar de pekaarde-bronnen loopt, en vandaar langs de rand der woestijn noordelijk aanhoudt, om na enige dagreizen de koers over de beide rivieren te nemen en zich met de wegen uit het Westen te verenigen, lagen de landerijen en vaste tenten van de rijke boerin Shaksagh. Het was een grote, lichthuidige vrouw met haren, die bijna te goudrood waren voor het Shumerische ras, dat toch naar uiterlijk en aard zo geheel anders is dan de kleinere, behendige en donkere bewoners van Akkad. Shaksagh bezat de ondernemingslust van een man: zij had van haar vader, die een vreedzaam handwerker was geweest en die de stad en haar vermoeiende bedrijvigheid had gehaat om zich op het platteland te vestigen, vijftig duizend sarGa naar voetnoot1) land geërfd, waarover zij met vaste hand het bewind voerde. Het was een randgebied, dat eenmaal vol woeste leem- en zandbanken zat; daartussen lagen kleine dalen, waar men schapen en geiten kon hoeden en die enkel begroeid bleven, omdat de regen er in het najaar en de winter geen afwatering had. Shaksagh's vader, die het land voor weinig geld van de tempel van EaGa naar voetnoot2) had gekocht, omdat hij zijn oude dag onder de open sterrelucht, tussen vredige dieren en het wisselen der getijden wilde slijten, was al vroegtijdig begonnen met het vruchtbaar maken van de beste stukken: hij had een verzoekschrift gericht tot den stadhouder van de streek, om het grote | |
[pagina 205]
| |
bevloeiingskanaal, dat zich ettelijke mijlen buiten zijn land vertakte, door te trekken, en nadat hij de ambtenaren en opzichters van den hoogmogende een half jaar lang met geschenken had bewerkt, was het verzoekschrift werkelijk doorgekomen en in behandeling genomen. Daar er in de voorgaande jaren een grote bevolkingsaanwas in dat gewest was geweest, en vele jonge boeren en herders naar het randgebied trokken, waar ook Shaksagh's vader zijn bezitting had liggen, was de noodzaak voor een nieuw kanaal alleszins aanwezig. Zo was de oude heer, die als handwerker in de stad zijn leven begon, geëindigd als groot-boer en landbouw-opzichter van het gewest. Hij deed de laatste jaren van zijn leven niet anders dan de omwonenden aansporen, zich op te geven voor het graafwerk; hijzelf stond daartoe twintig slaven af. Zij, die op de onvruchtbare bodemstukken terecht waren gekomen, deden vol geestdrift mee, grepen zelf naar de spade, of lieten hun jongere zoons en broers te werk zetten. De beter bedeelden, die met weinig moeite een leembank hadden te slechten, die hun althans de eerste jaren een moeiteloze oogst verzekerde, hielden zich afzijds bij de plannen of stribbelden tegen; maar de oude tastte door en begaf zich zelf naar den ishakkum, om hem te nopen tot de uitvaardiging van een bevel, waarbij zij, die geen werkkrachten ter beschikking stelden voor het graven van het kanaal, toch een deel van de lasten mee hielpen opbrengen. - En het bevel werd feit. - De oude maakte het nog mee, dat het kanaal er kwam en door priesters werd ingewijd met de naam van ‘de watergracht van Ea van het trouwe hart’; doch de boeren uit dat gewest noemden het korter de ‘staartstroom’, omdat het aan het grote en brede bevloeiingswater, waarop zelfs schepen konden varen, die van een der tweeling-rivieren kwamen, als een staartstuk scheen bevestigd. De landerijen aan de Staartstroom gedijden wonderwel, nu de waterraderen knersten en de putemmers schokkend werden opgehaald, om het donkerbruine wonderdadige vocht over het land te storten. Met de gewone woekerende snelheid begonnen zich langs de zomen van de geul rietpluiken te vormen; het scheen wel, of het vocht, dat uit het hoger gelegen kanaal kwam, allerlei zaden en gewassen meevoerde, die het onderweg uitwierp en die zich gulzig in de maagdelijke grond hechtten. Nu waren er meer dan | |
[pagina 206]
| |
tien jaar verstreken, sinds de Staartstroom dit grensgebied zegende, en reeds had hij meer weg van een riviertje, dat er steeds was geweest, zozeer waren de sporen van mensenwerk al uitgewist, zozeer had de bloei en leefdrang der natuur alles met heesters en ongebonden groen overtogen, waarin klein knaaggedierte tierde en zich vermenigvuldigde, zodat het dikwijls door de geplaagde boeren moest worden uitgeknuppeld; de schuwe vossen weken weliswaar verder terug naar de rand der steppe, waarachter de zandzee met zoutbekkens begon; maar met het water volgde ook de gewone vlucht van sterns, kraanvogels en reigers en de op hen loerende buizerds, zodat de hemel vol was van krijten, fluiten en donker wiekgeklap. Hier en daar zwiepte op de uitlopers der leembanken taai teenhout omhoog, dat de landelijke mattenvlechters en mandenmakers al zo wisten te snijden, dat het ieder volgend jaar met verdubbelde loten opschoot; en waar niet anders gebloeid hadden dan distelige bloemen en brem, fladderden nu zijïge, vurigbonte lelie's, papavers en crocussen in de wind, die ook elders in het weideland hun korte dronkenschap vierden, waar het water langs duizenden geheime wegen de bodem wist te doorsieperen. Weerszijden van de Staartstroom lagen de oude kalk en zandlagen, die door de bevloeiing en rusteloze mensenarbeid een onvermoede wasdom vertoonden. Hier en daar bultte nog een mergelrug, maar de aanraking met het water, dat door de nieuwe boeren geduldig en steevast over de langglooiende akkers werd verdeeld, riep deinende oogsten van spelt en gerst naar het licht, die met hun lichte vakken tot aan de kim schenen te lopen. In de laatste jaren was men op Shaksagh's gebied ook begonnen met het verbouwen van uien en moes; Shaksagh was tevens de eerste, die een dadelplanting had laten aanleggen, wier stammen reeds prille waaiers van schaduw over het eens verschroeide land ontvouwden. Shaksagh schreef haar voorspoed toe aan de gunstige invloed van de godin Bau, die in Shirpurla het echtelijk leger van den stadsgod Ningirsu deelt en aan wie zij reeds als kind, toen zij nog met haar ouders in de stad woonde, kleine wijgaven had gebracht: schalen met honig, bloemen en vruchten, een lam. Het kon niet anders zijn, of de glimlach van Bau had haar in deze woestenij vergezeld, om de beschermgeesten, die elk mens bezit, welwillend te stemmen, ook al was het hier, waar zij woonde, | |
[pagina 207]
| |
voornamelijk tempelgebied van Ea en al droeg de vruchtbaarmakende stroom de naam van dien god. - Ea was onnoemelijk groot en ver en Shaksagh kon zich niet indenken, dat de stralende, onkenbare heerser van het Huis der Diepten zich kon verwaardigen, alle kleine levens met zijn bijzondere zorg te omringen, die op een hem gewijde bodem woonden. Bau, wier stilglimlachend gelaat door een tempelbeeldhouwer in donkere steen was gesneden, leek haar nabijer en vertrouwder; het was niet meer dan natuurlijk, dat de gemalin van Ningirsu, die de stad regeerde en hoog aanzien gegeven had onder de omwonenden, zich de kleine, vrome meisjes herinneren moest, die dagelijks hun bescheiden gaafjes voor het offerblok neerlegden en hun ook genegen bleef, wanneer zij vrouwen waren geworden en een eigen huisgezin hadden of zaken dreven. Dikwijls had Shaksagh zich als kind voorgesteld - een voorstelling, die haar nog niet geheel en al verlaten had - hoe na afloop van een lange, bonte dag de lieflijke Bau het slaapvertrek in het heiligste betrad, waar Ningirsu zich al had teruggetrokken, moe van het besturen zijner uitverkoren stad; hoe zij, zoals haar moeder dat voor haar vader deed, het brede, lage bed terecht spreidde en onderwijl den god, die een man van kracht en geweld was en wiens strijdknots ook bij het vallen van de nachtschaduw nog schitterde vanuit de donkere hoek, waar hij was neergezet, vertelde van de vele gaven, die zij weer ontvangen had en zekerlijk ook van de schenksters. Misschien, zo had Shaksagh in kinderlijke droomlust zich verbeeld, heeft Bau zelfs den god mijn naam wel eens genoemd. Ningirsu, die dan met de handen onder het hoofd was gaan liggen en de laatste geuren van het avond-reukoffer insnoof, luisterde misschien maar met een half oor naar het babbelen van Bau, de ranke weldoenster; maar het was Shaksagh altijd zo voorgekomen, alsof de godin noodzakelijk alles, wat haar die dag aan goeds was gedaan, met haar herinnering moest nagaan, om het als het ééns in haar geheugen was vastgelegd, niet meer te vergeten. Zo had Shaksagh als meisje haar verbeelding laten gaan; en toen haar vader na de dood van zijn vrouw de looierij in Shirpurla verkocht, omdat de stad hem tegenstond en hij naar stilte en wijdheid verlangde, had zij zich voor het vertrek kleine huisgoden laten maken, wier gezichtstrekken alle leken op die van de lachende Bau. Zij hadden haar vergezeld naar dit grensland | |
[pagina 208]
| |
van kalk en stof, en hoewel nu door de zegen van Ea graan en fruit in deze verlatenheid kiemde, was Shaksagh er toch van overtuigd, dat haar eigen opvallende welstand het loon was voor de kinderlijke verering, die haar eens aan Bau had gebonden, de offers, die zij nog steeds aan de beeldsels van de godin placht te brengen, en de huiselijke eredienst voor Ningirsu's gemalin, waarin zij al haar dienstmaagden en slavinnen opvoedde. - En het scheen haar inderdaad, of Bau haar met gunst op gunst overlaadde: het was nog maar weinig jaren her, of de grote karavaanweg, die van Shirpurla naar Jamutbal en het Noordwesten leidde, was zodanig verlegd, dat hij vlak langs haar woonstee leidde. Zij had het met haar gewone schranderheid en doorzicht als een teken opgevat en een groot aantal leemhuizen en vaste tenten laten maken, waarin drijvers en zelfs dieren konden overnachten; zo was aan haar naam en woonstee een pleisterplaats verbonden, waar het goed was voor kooplui, gewapend geleide en dragers, om te eten en te rusten. En omdat zij goed betaalden, zag Shaksagh haar inkomsten ook hierdoor jaarlijks vermeerderen. Zij was nu verreweg de welgesteldste van allen, die het voormalig tempelgebied bewoonden, de aarde bewerkten of vee weidden. Misschien was dat ook de reden, waarom geen der boeren en herders haar een aanzoek had durven doen; haar schoonheid was hun te vreemd en ongemeen, en haar rijkdom vooral verhief haar zo ver boven den alledaagsen, ploeterenden man, dat zij als vrouw en bruid onbereikbaar scheen. En toch kon ook Shaksagh niet onbekend zijn met de liefde; mensen en dieren om haar heen bedreven ze, de slavinnen zongen bij het werk veelal speelse, zelfs wilde minneliedjes. Menig koopman en karavaanleider, dien zij uit hoffelijkheid in haar tent genodigd had, had reeds gepoogd, er ook de nacht te slijten, maar niemand wist, dat zij er nooit in slaagden, dat gunstbewijs te erlangen, dan de teleurgestelden zelf. Shaksagh hechtte niet aan de vluchtige verbintenissen en verlustigingen, die de overnachtende, veelal ijdele en op toevallig minnespel jagende karavaantrekkers nastreefden. Alleen Idinunum, de huishoudster, een forse, mannelijk gespierde vrouw van omstreeks veertig jaar, die Shaksagh sinds haar jeugd als lijfslavin had gediend, en die in de loop der tijden was vrijgegeven en tot opzieneres over de vrouwelijke dienstboden verhoogd, wist van deze dingen meer dan alle ande- | |
[pagina 209]
| |
ren samen. Zij wist ook, dat Shaksagh achter haar hoge onaanrandbaarheid het verlangen naar de duurzamer genegenheden met een man verborg, welke de vriendschap van het huwelijk meebrengt. Idinunum, die naast haar meesteres in een nevenafdeling van de kostbaar gebouwde, pelsharen tent sliep, was gewoon, elke avond verslag uit te brengen over de dagelijkse arbeid de meisjes, en er waren vele avonden geweest, waarop het gesprek verliep in de vertrouwelijkheden, die er tussen een oudere en jongere vrouw kunnen bestaan, welke lange tijd tesamenwonen. Shaksagh legde voor Idinunum niet alleen haar kleren, maar ook de lachende, luchtige fierheid af, die haar des daags vergezelde, en inplaats van de meesteres, zooals het dienstvolk en de omwonenden haar kenden, was zij voor de huishoudster het kleine meisje van weleer, dat gaarne haar hartsgevoelens biechtte en zich niet schaamde, mismoedig te zijn, als zij getroost wilde worden. Op deze avond in de vroege zomer, toen de jonge slavin, die na het bad Shaksagh's donker goudhaar in de nachtvlechten legde, was weggestuurd, en alleen de huishoudster in de tent van de bezitster achterbleef, talmde Shaksagh weer met slapen gaan op een wijze, die Idinunum zo goed kende, die haar triest en medelijdend stemde en tegelijk met een gevoel van zachte spanning vervulde. De huishoudster stond naast haar meesteres en keek met een schuins, afwachtend oog naar Shaksagh, die de armen met een slank gebaar naar het hoofd bracht en de vlechten achter de oren ordende. Op haar langwerpig rond, ongewoon blank gezicht lag de schaduw van wat vermoeienis schijnen kon, maar in werkelijkheid een niet meer schuilgaande zwaarmoedigheid was: Idinunum zag ze niet voor de eerste maal. Maar ze zweeg. Het was lang geleden, dat ze, met een mengeling van ernst en ruwe scherts haar meesteres ingefluisterd had: ‘Peins je weer over je eenzaamheid....? Waarom? Zijn er geen mannen genoeg? Wees verstandig als de andere vrouwen en zoek je een minnaar uit.... Onder het werkvolk en de boeren zijn sterke, vaardige gasten.... Je wilt een bruidegom? Die groeien niet aan de Staartstroom, mijn woudgazelle, en ook uit het water kun je ze niet vissen.... Waarom laat je je dagen voorbijgaan? Als er geen granaatappelen in de hof willen tieren, moet men zich met vijgen tevreden stellen....’ Idinunum sprak deze dingen al lang niet meer uit; Shaksagh | |
[pagina 210]
| |
had er om gelachen, maar ze tevens voorgoed van de hand gewezen. En Idinunum wilde ze ook niet meer uitspreken, want de zelfzucht, deze jonge, uitheemse vrouw nauwer aan zich te binden, was al het sterkst in haar geworden. En zo sprak ze ook op deze avond alleen van het werk en somde de hoeveelheden gesponnen vlas, ingemaakte honing en geperste azijn op, die de slavinnen des daags hadden afgemaakt. - Shaksagh knikte onderwijl werktuigelijk met het hoofd en bekeek zich zwijgend in de handspiegel van metaal; ze wasemde onder Idinunum's verhaal een keer tegen het zilver, keek naar het vervluchtigen van haar ademfloers en daarna, met scheefgehouden hoofd, naar haar beeltenis op het gladde vlak. Ze bevochtte een van haar vingers en streek een paar weerbarstige wimpers terecht. ‘IJverig zijn ze, als altijd,’ zei ze, half afwezig, en toen, met een blik op Idinunum's vol, steenrood gelaat, vroeg ze, of er geen nieuws was. ‘Nieuws? Iedere dag wil je wat anders, mijn hart.... Je zult terug moeten naar de grote stad, daar leeft men van de ene schok in de andere,’ zei ze, licht van toon. ‘Wacht.... ik geloof, dat ik iets weet: Taribatum en de herder Gugua uit het Everdal, waarvan ik je vroeger wel eens gesproken heb, zijn het eens geworden; de mannen, die van het land kwamen, hebben het vanmiddag aan de spinsters verteld. Dit is nu al de zesde keer, dat ze het paar achter de moestuinen verrast hebben. En deze keer vluchtten ze niet eens meer.’ - Idinunum lachte kort en hoog en ook Shaksagh glimlachte even. ‘Goed.... laat hij mij dan om haar hand komen vragen, dan kunnen we het meisje vrij maken en een bruidschat voor haar bijeen brengen.’ Idinunum hurkte naast haar meesteres; haar oogjes flakkerden. ‘Die Gugua is een listeling,’ zei ze, en het goedmoedig vermaak op haar gezond, krachtig gezicht verscherpte tot vaagspijtige afkeuring. ‘Hij weet, dat de slavinnen van Shaksagh er veelal beter aan toe zijn dan de vrije dochters, wier vaders immers altijd op de bruidsgift pogen te beknibbelen.... Hij heeft natuurlijk zijn licht daar al lang over opgestoken. En daarbij zoekt hij nog een van onze beste wolkaardsters uit.’ ‘En Taribatum?’ vroeg Shaksagh. | |
[pagina 211]
| |
‘O, die heeft eensklaps haast, nu ze ziet, dat hij het ernstig meent. Ik begrijp die jonge wezens niet. Waar kunnen ze het nu beter hebben dan hier? Gugua zal haar waarlijk niet sparen. Zwaar werken en kinderen baren -’ ‘Misschien zouden wij ook haast hebben, als we Taribatum waren,’ zei Shaksagh langzaam, het handvat van haar spiegel tussen bruinrose vingers om en om draaiend. ‘Is kinderen krijgen geen geluk, Idinunum?’ De huishoudster snoof een keer hard door de stompe, knoestige neus, maar antwoordde niet. Shaksagh zuchtte vluchtig en stond op. Ook Idinunum richtte zich opwaarts uit haar hurkhouding en drentelde zwaar achter haar meesteres aan naar het bed. ‘Aan de Kraanvogelkreek heeft een priester den kiespijnduivel uitgedreven bij een boerenvrouw,’ vertelde ze nog, als werd haar herinnering levendiger; in elk geval wilde zij Shaksagh niet geheel ongetroost laten slapen en zette ze zich al schrap, om alle huiveringwekkende bizonderheden van de pijn en het uitbannen van den kwelgeest, die aan de Kraanvogelkreek plaats had gegrepen, te vertellen. Maar Shaksagh geeuwde, nam de beeldjes der huisgoden uit de leemnis en sprak haar gebed er over uit. Toen ze klaar was, had Idinunum haar geheugen nogmaals afgezocht naar iets beters. ‘Er heeft zich een jonge vreemdeling bij den opzichter van het werkvolk gemeld,’ zei ze de voorhang optillend en het bed, dat overigens gespreid was, nogmaals glad strijkend. ‘Hij is de stroom af komen drijven op een opgeblazen ossehuid. De opziener zegt, dat hij ver weg moet komen; hij spreekt een Noordelijker taal, maar men kan hem verstaan. Hij moet er vreselijk hebben uitgezien; men heeft hem geschoren en gezalfd en hij heeft nu een onderdak in de grote schuur. Volgens zijn zeggen had hij schipbreuk geleden op de Brede Rivier. Hij vroeg het allereerst om eten, en toen men hem wat voorzette, verslond hij het als een beest. Hij is zeker jager geweest, want hij droeg een wolfsvel over de schouder, waar niemand aan mocht raken....’ ‘Heb je hem gezien?’ vroeg Shaksagh, die de kleine godenbeelden, welke de trekken van Bau uit Shirpurla hadden, weer in de nis zette. ‘De opziener heeft 't me verteld.... Misschien kunnen we | |
[pagina 212]
| |
hem eens laten komen, hij zal wel nieuwtjes uit de andere gewesten weten....’ Shaksagh maakte een afwerend gebaar. ‘Over korte tijd komt de karavaan weer uit de stad,’ zei ze en haakte de spang van haar fijnlinnen hemd los. ‘Dan zal er genoeg nieuws zijn.’ Ze rekte zich, lang en weldadig. De losse gesp sprong open en het gewaad gleed neer. Shaksagh stond naakt, de armen boven het hoofd. Het licht van de brandende olie bescheen haar lichaam en maakte het bijna zo goudig als de haren, die in haar oksels en onder haar buik kroesden. Ze liet de armen dalen en keek een oogwenk naar haar borsten, die zich met tederbruine spitsen hieven. Idinunum's ogen waren groot van oude, steeds hernieuwde bewondering; zij ademde ternauwernood. Dacht Shaksagh aan den herder en de slavin, die ze wellicht gelukkiger achtte dan zichzelf? Of had zij alle gedachten al van zich geschoven? Toen Shaksagh zich neervleide en liggend nog groter en ranker leek, boog de zwaargebouwde vrouw zich vol trots en aandacht over haar, om haar met vertederde hand te strelen. Shaksagh sloot de ogen en werd roerloos. Maar ze sprak geen woord. Idinunum's handen beefden, toen zij de deken, dun als neteldoek, om het gouden lichaam van haar meesteres wikkelde en de voorhang over haar spande. De huishoudster was nog maar kort in haar eigen tent, of zij hoorde, hoe Shaksagh zacht haar naam riep. Zij had er op gewacht. Het overmatig bonzen van haar hart, de spanning in haar lieten na: ze lachte geluidloos, terwijl ze terugkeerde. In Shaksagh's verblijf brandde het licht niet meer. Idinunum echter vond zonder moeite het bed, de voorhang, de jonge liggende vrouw. Shaksagh's hand sloot haar de mond; geen van beiden spraken zij. Idinunum strekte zich naast haar meesteres; Shaksagh's adem was warm tegen haar sterke, mannelijke hals. Als zovele malen voor deze herhaalde zich tusschen hen het onvruchtbaar en bedriegelijk spel van eenzame vrouwen.
* * *
Het had Urukagina op zijn vluchtende rit verbaasd, dat de wrok van de godin, wier priester hij verslagen had, hem nog die nacht niet aan de monsters overleverde, die Urizzi over hem had | |
[pagina 213]
| |
bezworen; maar hij schreef het aan zijn moeders amulet toe, dat hij aldus gespaard bleef. - In de morgen was hij al aan de rivier, die hem van de najaarsmarkten zo goed bekend was; hij dreef het ezeltje zuidwaarts, nadat hij het een uur had laten weiden en zelf in het dikke gras gelegen had, waaruit de dauw vervluchtigde. Er hing paars vuur in het water, dat naar purper zweemde, de zwaluwen riepen hel en haastig; de weinige bomen wierpen lange, ranke schaduw. - Hij staarde naar de beelden van deze ochtend met lege ogen en een leeg innerlijk; hij voelde vermoeienis noch angst, en van de voldoening was nog slechts een vage verwondering overgebleven. Na lange tijd bezon hij zich en floot den ezel. Hij reed in het stijgend zonlicht de rivier langs in zuidwaartse richting, waar een voorde moest zijn. Hij had het gevoel, dat hij water tussen zich en mogelijke vervolgers moest brengen; misschien bevond hij zich al op de beschermgrond van een andere godheid, die niet van zijn misdrijf wist? - Ook op de dag, die volgde en die hij rusteloos doorreisde - hij naderde steeds meer het gebied, waar kanaal op kanaal volgt, en de weg bochtte door struwelen vol beweeglijk loof en soms onder hoog opgeschoten bomen met dikke, leerachtige bladeren - vroeg hij zich, tussen halve dommelingen op de geduldige ezelrug in, dofverwonderd af, waarheen dit alles hem zou leiden en of hij nog vertrouwen kon op machten of gesternten onder de kristalkoepel van het onder-maanse. Het brood en de schapenkaas, die hij in een reep linnen gerold aan de hals van den ezel had gevonden, waren intussen door hem opgegeten, en op zijn middagrust onder wat wilde vijgebomen, die aan een inham met water groeiden, aan de overzij waarvan mannen en jongens bruine aarde ploegden, begon hij voor het eerst te overleggen, hoe zijn koers zou moeten zijn en wat hij moest doen, om opnieuw aan voedsel te komen. Hij dronk, toen de hoogste hitte minderde, op zijn buik liggend van het gelige water, dat hier half beek, half vloeigeul was, en klom weer op den ezel, die zich zat gevreten had. Hij richtte het dier nog scherper zuidwaarts, de zon achterna, wier rood oog zich al begon te befloersen. - Het aantal paden, dat door dit rijke gewest liep, was zeer talrijk, en met het afnemen van de daggloed begon een reizen en trekken van arbeiders en vrouwen en slaven, sommige op ossen en ezels, andere te voet, bij | |
[pagina 214]
| |
enen en in groepjes, dat zijn aandacht vergde en hem daardoor half het gevoel gaf, dat hij den mensen niet gans ontstorven was, half onzeker en onveilig stemde. Zij groetten hem bijna allemaal en hij voelde de blikken in de rug, waarmee ze hem nakeken. De vrouwen zagen spottend nieuwsgierig en toch met enig ontzag naar het wolfsvel, dat hij over de schouder droeg. Bij een der leemhutten speelden kinderen in het warme, stenige zand; zij krabbelden op bij zijn verschijning en holden weg, zo dribbelig dik, dat hij er om glimlachen moest. Een eindweegs verder zat een jong gezin aan de kant van de weg; de man lag met de handen onder het hoofd in het gras en liet zich beklauteren door een meisje van een jaar of drie; de moeder hield een zuigeling in de arm, dien zij voedde. Terwijl Urukagina in 't voorbijgaan naar hen keek, rees een naijverige pijn in hem en hij spoorde den ezel woedend aan. Korte tijd overwoog hij, de wegen der mensen weer te verlaten. Maar daarheen, waar zo goed als geen nederzettingen schenen te liggen en het land open en geel was, alleen overwoekerd door gewrongen steppenhout, wilde hij niet gaan: dat zou hem te veel oostwaarts gevoerd hebben, en hij liet zich onnaspeurlijk en onfeilbaar leiden door een drang naar het zuiden. - Doch dat betekende ook, dat hij de bevolkte paden moest houden, en of hij wilde of niet, blikken en opmerkingen, groeten en kindergejoel moest ondergaan, hoe zij hem tegenstonden. - Hij schrok bijna, toen een man, evenals hij op een ezel gezeten, uit een smal heesterpad kwam, en zich ongevraagd bij hem voegde. Het was een kortlijvige, nog jonge man met blinkende tanden en konen; voor hem op het rijdier hing een dubbele korf, en aan de smalheid van zijn handen en de reinheid en het weefsel van zijn kleed zag Urukagina, dat het geen boer was, die van het werk in de tuinen of op het veld naar huis ging. De ongenode metgezel nam Urukagina en diens rijdier al even nieuwsgierig op als de boeren en hun vrouwen; maar zijn gezichtsuitdrukking daarbij was sluwer en veel minder goedaardig, trots het minzaam glimmen van zijn welgedane huid. - Hij groette met een breedvoerigheid van woorden, alsof hij een gebed sprak; zijn stem klonk aangenaam en snel, maar de tongval ervan belette Urukagina, om alles te verstaan, wat de jonge man zei. Verlegenheid bekroop hem bij de onvervaarde, glinsterende en onderzoekende oogopslag van den onverwachten reismakker, die | |
[pagina 215]
| |
zijn mondwerk als een paar kleppers roerde. - Urukagina was daar voor het overige blij om, want het bespaarde hem de inspanning van een antwoord. - Ze waren nog geen twee mijl verder gereden op de weg, die nog steeds druk werd bereisd, zodat er een dunne stofwolk boven hun hoofden zweefde, waar muggen en wespen fonkelend doorheen sliertten, of Urukagina wist, dat de jonge, ondernemende man naast hem Idin-Ili heette en op de terugweg was naar Shuruppak, waar hij en zijn vader handel dreven. Idin-Ili wachtte een paar tellen, misschien, om Urukagina gelegenheid te geven tot het stellen van de vraag, wat voor handel dat dan was, maar daar de drager van het wolfsvel zweeg, praatte de ander alras weer door, en zijn glimlach werd nog witter en blinkender. ‘Ik zie daar dat wolfsvel,’ zei hij eensklaps en strekte de hand uit, om de grijze vacht te betasten. ‘Is dat een erfstuk, of....’ ‘Ik heb die wolvin deze winter zelf neergeslagen,’ zei Urukagina. Zijn stem was schor en zijn blik op de tastende vingers van Idin-Ili dreigend ontevreden. Maar de jonge man trok zich er niet veel van aan. Hij maakte een bewonderend klakgeluid met de tong en vroeg meteen: ‘Is dat huidje te koop?’ ‘Nee,’ zei Urukagina kortaf. ‘Dat is jammer,’ hernam Idin-Ili. ‘Ga je naar de stad?’ ‘Ik -’ zei Urukagina. Troebele schrik overviel hem. Waar ging hij heen? Hij had nog niets bedacht, dan dat hij weer zou moeten eten. Welk verhaal moest hij den mensen opdissen? ‘Ik zoek - den grootvader van een van mijn makkers.... Hij is gestorven, en men heeft mij er op uit gestuurd, om het den oude te vertellen.... Hij moet hier wonen, ik hoop hem nog voor de nacht te bereiken....’ ‘Wáár?’ vorste Idin-Ili met onverbidlijke nieuwsgierigheid. Urukagina stotterde iets. ‘In een dorp, genaamd.... genaamd.... Moeder der Boeren,’ zei hij eindelijk, zich vaag herinnerend, dat de plaats, waar Zarzari vandaan kwam, zo geheten had. Idin-Ili schudde het hoofd. ‘Moeder der Boeren....’ zei hij langzaam. ‘Ik reis hier al bij de tien jaar en heb er nooit van gehoord.... Is het voorbij het veer?’ | |
[pagina 216]
| |
‘Ik weet niets van een veer af,’ antwoordde Urukagina, met wassende prikkelbaarheid en verwarring. ‘Ik ben er nooit geweest. Ik zóek.’ ‘Hoe heet die oude?’ Urukagina ademde moeizaam. ‘Nin....kagina,’ zei hij eindelijk, slikkend. Zijn eerste opwelling was, den ezel hard aan te drijven en er onverhoeds van door te gaan, maar hij zag meteen in, dat het wantrouwen van Idin-Ili, dat hij reeds voelde verscherpen, door zulk een vlucht verergerd zou worden. Zwijgend reed hij naast den koopman verder. Ook Idin-Ili zweeg; tussen hen hing de plotselinge kilte der achterdocht. De vleermuizen vlogen al en de weg onder de bomen en struiken werd bleker en vager tegelijk, toen Idin-Ili voor zich uit wees. Urukagina zag de schimmige glimp van een water, een halve mijl voor hen. ‘Daar is het veer,’ zei de koopman uit Shuruppak. ‘We willen ons haasten.’ Voor en achter hen klotsten hoeven en klepperden snoerzolen; ruiters en voetgangers spoedden zich, om over de stroom te komen. Toen ze bij de stoffige, lage oever aankwamen, waar het brede veer lag - gevlochten van tenen, die aan balken bevestigd waren - waren er wel twintig mannen en vrouwen, en minstens tien rijdieren. De veerman en zijn helpers wachtten, tot er niet meer bij kon en stieten van wal. - Idin-Ili en anderen lachten zonder genade om degenen, die in de verte aan kwamen rennen en met geheven armen en schelle stemmen tierden, dat zij ook mee moesten. Ook Urukagina preste zichzelf een glimlach af; hij wilde niet opvallen tussen deze gewone lieden. Maar zijn glimlach verstrakte, toen Idin-Ili zich op de tenen verhief en het gezelschap op het veer overziende, luidkeels vroeg, of iemand een dorp in deze streek kende, genaamd Moeder der Boeren, en een ouden man, die Ninkagina heette en een kleinzoon had in de herderssteppe. - Niemand antwoordde; de mensen keken elkaar aan. Eindelijk zei een vrouwtje met een kruik op het hoofd: ‘Dat dorp ligt niet hier.... Maar ik heb er van gehoord. Het moet veel verder naar 't noorden toe zijn.’ Zij wachtte een ogenblik en rimpelde nadenkend haar gezicht; daarop voegde ze | |
[pagina 217]
| |
er aan toe: ‘Ik geloof, dat het niet eens meer bestaat; rovers hebben het uitgebrand.’ In de snelvallende schemer zag Urukagina met onrust de blikken van Idin-Ili, die boosaardig zijn keel schraapte en daarop vertelde, dat de ‘man met het wolfsvel daar’ den ouden Ninkagina in het dorp Moeder der Boeren zocht, om hem te vertellen, dat zijn kleinzoon gestorven was. - Allen wendden hun gezicht naar Urukagina, die hulpeloos naast den ezel stond; zelfs de veerman en zijn knechten draalden een oogwenk bij hun werk en namen hem op, zover het schemeren het toeliet. Urukagina's huid begon te tintelen; zijn voorhoofd werd vochtig; zijn woede jegens den klappijenden Idin-Ili nam toe. ‘Hoe kan ik het weten?’ vroeg hij. ‘Men heeft mij gestuurd.’ Niemand antwoordde, en het was duidelijk, dat geen van de mensen op het veer anders dacht, dan dat de onbekende loog. ‘Heeft men je dan niet gezegd, hoeveel dagreizen het is? En heb je geen mondvoorraad bij je?’ vroeg Idin-Ili eindelijk, op een koude, bijtende toon, zoals Urukagina die niet eerder van hem gehoord had. Urukagina antwoordde niet; hij keek vertwijfeld om zich. Er was niemand, die hem scheen te willen helpen; zelfs het besje met haar kruik verroerde zich niet. Idin-Ili wendde zich van Urukagina weg en begon fluisterend te spreken met degenen, die het naast bij hem stonden. Het gefluister liep als nachtwind verder tussen de mensen op het veer. Urukagina gevoelde onbedrieglijk de toenemende achterdocht en vijandschap van deze boeren, wier broeders en zusters hem des namiddags nog zo gul en nieuwsgierig hadden gegroet. Niemand zei meer iets tegen hem, en toen de veerboot aan de tegenoverliggende over stiet, en Urukagina den ezel tegen de hoogglooiende wal op wilde leiden, schoven de mannen, die op het veer waren geweest, in een halve kring voor hem en beletten zijn aftocht. - Terwijl hij nog besluiteloos, kwaad en bevend tegenover hen stond, trad de veerman op hem toe. Het was een breedgeschouderde, tanige man met een bos wild uitstaand, grijs haar. Hij lei zijn arm op die van den vluchtenden herder en zei nurks: ‘Waar blijft het veergeld?’ Urukagina keek hem aan, verslagen door deze nieuwe beproeving. ‘Ik heb mijn zadeltas verloren....’ zei hij ten slotte; ‘al mijn bezit zat er in.’ | |
[pagina 218]
| |
De veerman lachte zo honend, dat Urukagina zag, dat men het verhaal niet geloofde. Op dat oogenblik schoof Idin-Ili zich tussen beide. Hij stak de hand naar het wolfsvel uit, met hetzelfde gebaar van voorheen en zei kortaf: ‘Neem zijn wolfshuid. Ik betaal er vijf zilverringen voor. Houd het veergeld eraf en geef hem de rest.’ En hij maakte een minachtend hoofdgebaar in Urukagina's richting. Urukagina's beven nam toe. Maar de woorden van Idin-Ili hadden de angst verjaagd, die in hem geweest was. Hij was woedend over de schaamteloze wijze, waarop de glimmende koopman hem de huid van de wolvin afhandig trachtte te maken. Hij greep onder het wolfsvel en tastte naar het bronzen mes. Het was er nog. ‘Op zij!’ schreeuwde hij. Hij hees zich ijlings op den ezel, en toen het beest wegsprong, rukte hij het mes uit de schede om met geheven arm op de halve kring van mannen in te stormen. Ze duwden en drongen achterwaarts, een hunner tuimelde. Het oude vrouwtje krijste; haar kruik sloeg in scherven tegen de leemoever. Toornende, verblufte, waarschuwende stemmen gingen op. ‘Zie je wel? Ik had gelijk!’ ‘Hij hoort bij de dievenbende!’ ‘Het is een verspieder, die de weg is kwijt geraakt!’ ‘Sla dood!’ Urukagina rende de helling van de oever op. Hij wist niet, waarheen te gaan: het duister hing als een paarse wolk tussen hemel en aarde. Hij liet het aan den ezel over, de weg te kiezen. Achter zich hoorde hij de stemmen van de mannen, opgewonden en dreigend. Toen daverden er nieuwe hoeven: men achtervolgde hem! Het ezeltje liep uit alle macht; het donker suisde. Ze kwamen weer tussen bomen. Maar het hoefgeklapper achter hen hield niet op. Het kwam nader en nader. Urukagina kon niet omkijken, maar hij hield het mes nog steeds bereid, klaar om toe te stoten, als het moest. De achtervolger kwam snel nabij, verderweg klonk steeds nog ander gedraf. Urukagina spoorde zijn rijdier tot het uiterste. Maar degene, die hem nazat, won. Het duurde niet lang of de kop van het achtervolgende dier was naast de schoften van Urukagina's ezel. Het moest een bedreven en koppig ruiter zijn, die het beest be- | |
[pagina 219]
| |
reed; vast en zeker was het niet de huichelachtige Idin-Ili, die slechts welwillend was geweest, zolang hij gemeend had, een goede handel te kunnen doen en hem daarna had verraden, zij het ook uit een belachelijk vermoeden. Neen, Idin-Ili was te laf voor zulk een vervolging; en daarom vreesde Urukagina den man, die achter hem rende. Hij voelde, hoe deze af en toe een hijgende poging deed, om hem bij zijn wapperend gewaad te grijpen en zo den vluchteling tot staan te brengen of van den ezel te sleuren. Tussen het loof, dat af en toe opzwiepte en al vochtige druppels liet stuiven, onder de schaduw, waarin Urukagina niets herkennen kon, vlogen ze verder, nu steeds meer zij aan zij. Eindelijk waagde de onbekende vijand de sprong naar Urukagina, die deze sinds ogenblikken verwachtte. Ongetwijfeld was het een vermetele, sterke knaap, die in zijn woede tegen den vermeenden dief en speurder alles op alles zette. Maar zijn verbeten wraakzucht faalde. Hij bereikte Urukagina niet meer, hij kon nog slechts diens been vatten. Even werd hij meegesleurd, toen hief Urukagina de dolk met knellende vuist en stiet naar het donkere, langs de aarde bonzende ding, dat zijn vaart en ontsnapping belemmerde. De achtervolger liet met een gebroken schreeuw los en plofte neer. Onder het geboomte, in de vallende nacht, hoorde Urukagina hem kreunen; nog verder weg klonken zwakke, verwarde stemmen. Hij klopte zijn ezel, die onthutst was blijven staan op den nek, fluisterde iets bij het ruige lange oor van het dier en galoppeerde weldra verder. Alle geruchten achter hem verloren zich in het klapperen der ezelhoeven en het ingehouden, maar ononderbroken suizen van zijn hernieuwde vlucht.
Theun de Vries
(Wordt vervolgd) |
|