| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
In Memoriam H. Marsman
Ook de geschiedenis eener litteratuur kan niet buiten legenden, immers ze verloopt gedeeltelijk langs data, die, eenmaal emotioneel vastgesteld, weerbarstig schijnen tegen redelijk onderzoek. Zulk een datum was in de nieuwste Nederlandsche litteratuurgeschiedenis de verschijning der Verzen van H. Marsman bij J. Ploegsma te Zeist in 1923. Het roode bundeltje begon met Vlam, dat wegbleef, toen een deel van de Verzen herdrukt werd in Paradise Regained, en dat in het Verzameld Werk op de tweede plaats is geschoven. Dit zeer korte gedicht bracht alles samen, wat de latere manifesten van het vitalisme niet helderder verstaanbaar konden maken; het was de uitdrukking van een geheel nieuw levensgevoel:
drinkt uit ontzaggelijke schalen
In deze regels zal het nageslacht misschien de pathetische beeldspraak afkeuren als iets onmogelijks en de gezwollenheid als rhetoriek veroordeelen: die beeldspraak en die zwelling kwamen voort uit een aandoening, wier kracht zóó dadelijk den toenmaligen, jeugdigen lezer overrompelde, dat zij voort te komen scheen uit een cosmische beweging. ‘Deze kunst sloeg als een noodweer in. Zij greep ons met heftigheid aan, bracht ons in oproer. Oorspronkelijke krachten - maar met een scherpe bewustheid als geestelijke achtergrond - verhieven zich tegen hyper-cultuur. Geen zacht-getinte beschrijving, geen schoone mijmering, geen
| |
| |
verlangen, dat zich verzoende met het ongestild zijn: een kreet was het, een zweepslag, een wild zich-oprukken van een jong vermetel lichaam, waarin een sterke ziel brandde met woede, snelheid en onverschrokken zucht naar waarheid.’ Zoo schreef Jan Engelman over Marsmans poëzie in 1927, toen deze eerste, verbijsterende indruk nog versch was. Achteraf is het moeilijker, die eerste verrukking waarheidsgetrouw onder woorden te brengen, maar ik herinner mij goed, dat Marsmans poëzie, toen ik haar gelijktijdig met Menscheitsdämmerung (de Duitsche moderne bloemlezing van Kurth Pintus) leerde kennen, mij het meest ontroerde, omdat ik met zekerheid meende gewaar te worden, hoe de stuwkracht van deze schitterend alles-overspoelende metaforengolven uit een beginsel buiten het individu voortkwam: ik begreep het geloof in de Hengstebron. Het was, zoo voelde ik dit toentertijd, een verschil tusschen Marsmans poëzie en alle vroegere, die ik kende, dat elders de stroom van het rhythme geleid werd door de stroom van ademhaling en polsslag, verpuurd tot functies van de ziel als het ware, maar dat hier een menschelijk wezen in zijn geheel scheen opgenomen in een vaart van cosmische stormen, die door het geestelijk heelal woeden, en dat hij gelijktijdig in staat was, deze vaart te controleeren, zoo niet te beheerschen.
Vandaar bij ons het eigenaardige besef, dat er een wonder gebeurde, toen deze poëzie verscheen. Geen mijner leeftijdgenooten heeft, zoover ik weet, zich tegen deze verrukking kunnen verzetten. Toch was Marsman's poëzie niet de eerste, die wij lazen. Sommigen van ons waren met de klassieken opgevoed; anderen hadden op de H.B.S. het werk der tachtigers gelezen en dweepten met Gorter of Kloos, een enkele vereerde Verwey als meester, of zag in buitenlandsche dichters als Rupert Brooke, Wilfred Owen, Francis Jammes, Paul Claudel of Jean Cocteau de toekomst van de dichtkunst aangeduid, maar voor al deze weinigen was Marsmans werk een helle openbaring. Het was gedurfder en meer geserreerd dan de poëzie der jonge Vlamingen, Wies Moens en Marnix Gijsen, het was intenser-poëtisch, of om het precies te zeggen, zooals wij het voelden: het was in heviger mate de poëzie zelf, die wij hoorden, boven den dichter uit, boven de wetten van de dichtkunst uit, boven het leven zelf uit. Het sentiment, dat Marsman in zijn beste verzen ook van later tijd, boven het leven
| |
| |
uit zong, zelfs nog in de felle lyrische gedeelten van Tempel en kruis, hebben talrijken onder zijn tijdgenooten behouden. Men hoort er een bewijs van in de gedachtenisverzen van Anthonie Donker en Jan Engelman. Zij spreken niet de bekende formule uit, dat Marsmans poëzie levend zal voortbestaan na 's dichters dood, doch zij zeggen, dat zijn stem sterker scheen dan het lot en dit is zeer precies, hetgeen wij in die stem bewonderen, toen ze klonk voor het allereerst.
Zich hiervan rekenschap te geven was voor Marsman moeilijk. Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik meen, dat dit de grootste moeilijkheid van zijn dichtersleven geweest is. Hij kende perioden van genadeloosheid, angstige inzinkingen, waarin hij smeekte:
Vlam in mij, laai weer op;
verdubbel het vertrouwen -
vogel in mij, laat zich opnieuw ontvouwen
de vleugelen, de nu nog moede en grauwe;
o wiek nu op uit de verbrande takken
en laat den moed en uwe vaart niet zakken;
het nest is goed, maar het heelal is ruimer.
Ook in die oogenblikken verliet hem, blijkens dezen laatsten regel, de gedachte niet, dat de oorsprong van de dichterlijke bezieling een cosmisch verschijnsel is. In de oorspronkelijke lezing, die alléén voorkomt in Verzen (in Paradise Regained en later werd het heele middenstuk eruit weggenomen, het is als poëzie ook moeilijk houdbaar) was het gedicht Verhevene een belijdenis van dit besef van verwantschap met hetgeen buitentijdelijk en buitenruimtelijk het ‘universum’ uitmaakt:
| |
I
Eeuwen wentelden hun volheid samen:
nauw kon hun denkgedrocht omvamen
haren sloegen hun vlag langs den hemel:
scherp was zijn lijf, geel en vermetel,
braakte het heilwoord, uit walging geboren,
- hemel, o hemel, ik ben geboren -
| |
| |
| |
II
Maar: sluipend na vreugde
was de befloersing der luchten
in nachten streng en volmaakt;
ze dreef het smeltend licht te vluchten
maar hij, blonde boorling der zwellende jaren,
en vlocht het ruige duister samen met zijn haren
zoo, schragend geleund in de nis der kimmen:
zag hij ellende den hemel beklimmen -
Op wacht te staan uit naam van het onbenaambare beginsel der bezieling, terwijl de aarde zwart wordt in den nacht, het volk verkommert in ellende, beschouwde Marsman als een roeping, die hij verantwoorden moest met zijn heele persoonlijkheid. Er is nooit zoo vaak over de ‘heele persoonlijkheid’ van den dichter gesproken, en over den ‘inzet der heele persoonlijkheid’ als door- en over hem. Doch hij wist voor deze persoonlijkheid geen onderkomen dan het dichterschap, en anderzijds wist hij, dat het dichterschap, hoezeer verheven, niet een volstrekt begrip is, maar een hoedanigheid en een relatie. Hij werd het niet zoozeer gewaar als een relatie tot het ‘volk’, al haalde men bij voorkeur in herdenkingsstukken de vier regels aan, die ten titel dragen Zonder weerklank, en die reeds bezig zijn, een Marsman-legende te stichten:
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
Marsman had te nadrukkelijk zijn wacht ‘terzij de horde’ betrokken dan dat deze vier regels de fictie zouden kunnen redden van een teleurgestelde ‘volkschheid’; ze drukken alleen ontgoocheling uit over het wijken van de inspiratie, waarover hij zoo dikwijls in zijn verzen sprak, en waarvoor hij allerlei verklaringen zocht, tamelijk laat ook deze. In werkelijkheid was hem het dichterschap veel minder een relatie tot de menschen - en dan nog in strikten zin tot de dichters, nooit tot de menigte - dan
| |
| |
een relatie tot het onbenaambare, het cosmische, de oerkracht in het heelal. Hij noemde die kracht in zijn vitalistische periode kortweg het leven en schreef in overeenstemming daarmee: ‘Een sterk leven rechtvaardigt zich zelf’, bedoelende dat de levensintensiteit geen enkele verantwoording behoeft, omdat zij blindelings het rhythme van het heelal volgt. Zijn maenadische bezieling kon dit gelooven; zijn intellect is er aan blijven twijfelen tot wellicht het laatste oogenblik toe. Dit werd de oorzaak van zijn Heimwee naar tijden van kruistochten en kathedralen, naar een beginsel, een meester, een God. Hieruit is ook verklaarbaar, dat zoovelen, die hem herdachten, gezinspeeld hebben op de religieuze problematiek van zijn geestelijken groei, ontijdig, en waarschijnlijk zou dit maar heel tijdelijk geweest zijn, door de kritiek van Nietzsche overwoekerd en verstikt. Hij vond in de barokke rhetoriek van Nietzsche bevestigd wat hij vaak gevoeld had, en de gillende vervloekingen van Nietzsche stelden hem in de gelegenheid, het rustige onderzoek, waarnaar het meer verstandelijke deel van zijn aanleg hem neigde, voorloopig uit te stellen. Dat het Nietzscheaansche vitalisme hoogstens het leven kan ontketenen, maar nooit kan vormen, wist hij nochtans.
Zijn dichterlijke vormkracht zocht objecten, maar stuitte dan op het besef, dat zijn geest er te weinig aandeel aan had; wanneer hij zichzelf uitdrukken wilde, voelde hij steeds scherper, dat de inhoud verschraalde. Daarom wendde hij zich tot een breeder cultuurproblematiek, die hij als denker onvoldoende beheerschte, doch als dichter vereenzelvigen kon met de verwarring der eigen gevoelens.
Deze ‘moeilijkheid’ van zijn dichterleven heeft hij met groote oprechtheid getrotseerd, iedere ‘oplossing’ waarachter hij niet zijn ‘heele persoonlijkheid’ stellen kon, met hartstocht van de hand wijzende. Zijn legende zal hem dan ook maken tot den tragisch-worstelenden dichter, omgeven door de slaven van een slappen tijd; onwillig, hun slapheid te deelen; vruchteloos aanvurend tot moed en tot inzet der totale persoonlijkheid voor een grooter, vuriger, heerlijker leven in Europa. Deze legende zal hem ook verheerlijken omdat hij weigerde, kracht te putten uit een ‘dood’ verleden. Hij haatte de geschiedenis.
Tot op zekere hoogte is het waar, dat Marsman de geschiedenis haatte en dat hij haar als een vluchtoord voor grijsaards be- | |
| |
schouwde, niet als de levenssfeer voor jeugdige talenten. ‘De voorzichtige zegt: wees relatief, ge kunt u vergissen. De levende zegt: wie of wat maakt dat uit? is ook het oordeel over onze vergissing of juistheid niet opnieuw relatief?’ Hij wenschte dan ook niet, dat zijn dichterlijk werk zelfs maar vergelijkenderwijze in verband werd gebracht met de letterkundige traditie van Nederland; de gedachte, dat hij in zeker opzicht voor dichterlijke idealen streed, die reeds Jacobus Bellamy en Pieter Nieuwland hadden gekend, leek hem volkomen potsierlijk en al bewonderde hij eenen legendarischen Breeroo, niets was hem vreemder dan de eerzucht, deel te willen uitmaken van een gezelschap onsterflijken, waarin hij riskeerde, Jacob van Maerlant te ontmoeten, dien hij nauwelijks verstond of zelfs maar Multatuli, voor wiens stijl hij toentertijd (‘De schommelstoel der historie’ is van 1929) beslist niets voelde. Zag hij het heele verleden als een dood vlak, in het bijzonder de geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde, incluis de vormproblemen van de Nederlandsche poëzie uit vroeger eeuwen, vond hij eminent vervelend en hij was niet vatbaar voor het argument, dat men zich in deze eigenaardige gesteltenis te hoeden had voor lichtvaardigheid van oordeel, immers hij meende in allen ernst, dat de litteraire kritiek welbewust, volstrekt en gezaghebbend uitspraak had te doen omtrent de ‘littérature contemporaine’.
‘Voelt men zich tegenover het z.g. verre verleden zekerder, omdat het geen wraak nemen kan?’ vroeg hij ironisch, zonder te bedenken, hoe hijzelf zich tegenover het heden alleen maar zoo zeker voelde, omdat hij zich de wraak ontveinsde, die het miskende verleden wel degelijk neemt. In het historische perspectief der letterkunde wist Marsman met zijn dichterschap geen weg, zooals hij het ook niet kon plaatsen in het algemeene geestesleven zijner dagen. Hij verachtte de opdringende drommen der ‘historischen’ van vroeger en vandaag, hun bezieling mocht zich zelfs niet aan de zijne verwarmen. Voor hem stond het vast, dat hij leefde in een decadenten tijd, zonder uitkomst. Wees men uitwegen, dan zag hij daarop alleen het gedrang van de horde, wier profeet hij zeer beslist niet wilde zijn. Hieromtrent laten zijn uitspraken geen twijfel. Wat hij van de litteraire historie niet wilde aanvaarden - de ‘inlijving’ en het mausoleum - was hem nog minder welkom van politieke toekomstbouwers, hoe ze zich ook noemden.
| |
| |
Felle levensdrift, maar die haar richting nergens vindt, was dan ook de hoofdtrek van zijn karakter als dichter, en tot in zijn laatste versregels worstelt hij om een heimwee te bevredigen. Doch de ruimte scheen hem even weinig welgezind als de tijd. Hij hield van Holland en het Hollandsche landschap, men heeft het nu dikwijls genoeg herhaald, omdat men de behoefte gevoelde het te bevestigen, want hij kwam eerst in den vreemde weer tot zichzelf. Zijn vaderland kwelde hem. Hij werd hier beslopen door de dingen, die hij moeizaam onderdrukte: de theologie, de ethiek en het sociale verantwoordelijkheidsbesef. Het leven vorderde hier zijn ‘leven’ op, de formule zijner vitaliteit zocht een plaats in een reeks en dit ontvluchtte hij wanhopig, tot in den dood.
Was het werkelijk angst voor den dood, die hem telkens weer opschrikte en versomberde, of zag hij in den dood een antwoord, dat hij met ongeduld verwachtte? Het is zeker, dat de gedachte aan den dood hem heeft bezig gehouden van het oogenblik af, dat de eerste cosmische duizeling week voor aardscher ervaringen. Doch hij vreesde den dood binnen het leven meer dan den dood aan het einde:
Tusschen dit oogenblik en mijn dood
ligt misschien een lang leven;
de hoop daarop heeft mij allengs begeven;
maar is groot of klein niet om het even
voor wie gelooft dat wij pas met den dood
Hij vond een dood, zooals hij zich dien droomde: een wilde, cosmische stormvlaag, die de ziel aan tijd en ruimte ontrukt. Zijn leven lang heeft hij een besef gehad, dan vaag, dan helder, dat eerst in zulk een stormigen dood het ‘leven’ te plaatsen zou zijn. De dood voert het dichterschap terug naar het cosmische beginsel. Wat hem aanwaaide uit de verste stormgewesten van het heelal, hem teisterde en troostte, werd in dezen dood als het ware opgevangen. Hoe ook de gemeenschap, de geschiedenis of de ‘relativeerende’ toekomst zijn poëzie zouden ontvangen en beoordeelen, hèm was het genoeg, want het was hem àlles, een vlam van ginder te bewaken in de kilte hier, welhaast zonder brandstof, temidden van puin en asch, vurig, rechtstandig, fel.
Voor andere figuren heeft Marsman nu en dan onvoorwaardelijke bewondering of onvoorwaardelijke verwerping geëischt. Zijn
| |
| |
drang naar het absolute verzaakte aan alle wikken en wegen van den geest, als hij een stem hoorde, die hem persoonlijk scheen te roepen. Doch alleen de stemmen van tijdgenooten vermochten dit. Deze beperking had zijn vitalisme hem opgelegd. Zelf wilde hij voor zijn tijdgenooten evenzeer ‘onvoorwaardelijk’ zijn; hij kon van afkeer overslaan in bijna dwepende bewondering, maar hij werd gehinderd, wanneer men zijn eigen werk met reserves tegemoet kwam. Dan moest men het liever ‘verrottigheid’ vinden. Hiermede heeft hij zichzelf en zijn poëzie onrecht aangedaan: hij kwam als auteur voor deze onvoorwaardelijkheid niet in aanmerking. Zijn vertrouwen in zijn intuïtie was te groot; hij heeft hiermede schoolgemaakt bovendien en een subjectivisme aangewakkerd, dat, waar zijn strijdbare eerlijkheid ontbreekt, licht tot geniepige kleinzieligheid ontaardt. In dit opzicht is zijn leiderschap misschien even funest geweest als noodzakelijk. De zoogenaamde ‘zweepslagen’ en de kapiteins-manifesten brachten het resultaat niet op, dat hij ervan verwachtte; in zijn ontgoocheling hierover begon hij te theoretiseeren met meer stoutmoedigheid dan wetenschap. Hij heeft aldus de onjuiste opvatting verbreid, dat een bepaalde kracht-van-uitdrukking, casu quo zelfs een bepaalde kracht-uitdrukking voor den goeden smaak kan instaan. Hem kan men dit vergeven, want het paste bij zijn ‘heele persoonlijkheid’, doch zijn navolgers, die zich voor stormbevlogenen houden, hebben te vaak maar juist zooveel karakter als een glas water. Hun heeft hij het métier te gemakkelijk gemaakt.
Een oordeel is niet juist door heftig te zijn en niet rechtvaardig door den aard van den beoordeelaar te kenschetsen; de school van Marsman wil die waarheid niet hooren, doch de geschiedenis bevestigt haar telkens opnieuw. In zijn verlangen naar een vurig leiderschap van jonge dichters kon Marsman al het andere vergeten: dit verlangen zelf was waarschijnlijk een teeken van zwakte. Er bleek uit, dat hij een onderdak zocht voor zijn inspiratie, die ongemeen driftig, doch zelden veelomvattend was. Het aanzienlijkste deel van zijn poëzie mag echter tot een tijdsverschijnsel verschrompelen, bij hetgeen overblijft zijn verzen genoeg, die men bewonderen zal. Dit zijn wel niet de ‘cosmisch-bewogen’ gemoedsuitstortingen van Marsman's eerste jeugd, vol rhetoriek, vol geforceerde beeldspraak, hoewel bijzonder meeslepend van rhythme. Het beste deel van zijn werk is het middelste, van
| |
| |
Penthesileia (1925) tot de verzen uit de ‘Derde Periode’ (1936-1937), en enkele korte schilderingen van een landschap, tusschendoor. Hier is Marsman het subtielst en juist deze hoedanigheid, die door den drang naar de heftigheid van het leiderschap te sterk onderdrukt werd, stelde hem in staat, een dichterlijk gevoel met de juiste maat van terughouding en mededeelzaamheid onder woorden te brengen. Zijn taal is dan zuiver, beknopt, helder van klank en beeld, precies van woordkeus en evenwichtig. Het zware vlaag-rhythme van het oorspronkelijk expressionisme verstrakt zich, rimpelt even en beweegt met sierlijke natuurlijkheid, tot de doodsgedachte het opvangt en het vers den toon der elegie aanneemt: dan eerst is Marsman waarlijk op zijn best. Hij wilde geen droomerig melancholicus zijn. Soms denkt men: helaas. Want hij was het. Doch wat is beter: dat hij vurigheid bracht ten koste van enkele zuiverder gedichten dan hij schreef, of dat hij de decadentie zou hebben aangenomen als programma, maar in dien stijl enkele verzen geschreven, die men nooit meer vergat? Hij koos vóór het leven, desnoods ook tegen de dichtkunst. In een uitval over de algemeene lusteloosheid der jongeren schrijft hij:
Daarmee schaadt gij per slot maar zéér tijdelijk de dichtkunst: zij kan wachten; zij heeft vaker gewacht. Maar gij schaadt en smaadt u zelf en het leven. Gij verwijt uw slapheid den tijd en ik geef het u toe: de tijd is doodelijk vermoeid en vermoeiend; maar ten andere: gij-zélf zijt de tijd. En wat zegt ge: het laat zich niet dwingen; het laat zich wél dwingen; het laat zich in waarheid alléén maar dwingen, afdwingen, veroveren.
In zulke woorden ligt de adel van zijn karakter open en men erkent dien adel gaarne, ook al weigert men, de letterkundige kritiek te belasten met absolutismen, die haar natuur niet verdraagt. Het werk van Marsman wijkt, als geheel genomen, nu reeds terug voor de legende; een groot deel zal daarachter schuilgaan en verdwijnen. De selectie, die de tijd toepast, kan wreed zijn voor menige stijlfiguur; hare gewoonte is toch, een karakter te eerbiedigen. Snijdt zij uit Marsmans werk het opgeschroefde en onklare, het dweepzieke en valsch-barokke weg, dan gehoorzaamt zij slechts aan een zuivere wet, wier hardheid hij in een begenadigd oogenblik erkennen wilde, al stelde hij daartegenover zijn Lex Barbarorum.
ik wil de zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.
| |
| |
Ik heb mij langzaam recht overeind gezet
ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huivrend, donker beven:
allen, die wegkwijnen aan een verdriet
verraden het en dat wil ik niet.
De Lex Musarum is een andere, en Marsman wist het. Hij droeg een elegisch dichterschap in zich om, tusschen de cosmische bevliegingen door, en hij was zich daar ook van bewust. Hij koos nochtans het leven. Hij wist er geen raad mee, maar hij bleef er trouw aan. Wanneer de geschiedenis dan ook de legende van Marsman afscheidt van zijn geschriften, en slechts verkiest hetgeen deze legende illustreert, behandelt ze hem naar verdienste. Dan zal meteen blijken, dat deze verdienste werkelijk groot was.
Anton van Duinkerken
|
|