| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. Nikolaus Pevsner, Academies of Art, past and present - Cambridge, At the University Press, 1940.
Bij het samenstellen van het uitermate gedegen werk ‘Academies of Art, past and present’ heeft dr. Pevsner zich eerst afgevraagd, hoe hij zijn stof zou limiteeren, omdat ook hem de veelheid van beteekenissen, welke men door de eeuwen heen aan dit woord heeft gehecht, was opgevallen, gelijk het ons indertijd was duidelijk geworden bij het zoeken naar een definitie van het woord ‘Academie’. Wij schreven toen ‘....Een “Academie” teekenen was in de 17de eeuw, het teekenen naar een antiek beeld of een stand naar antiek voorbeeld. De “Academie” van dr. Samuel Coster in Amsterdam, was een gebouw voor tooneelspel. De “Teutsche Akademie” van Sandrart, in 1675 samengesteld, was een boek over schilders. Als “concert” vindt men het woord aan het einde der 18de eeuw o.a. als volgt gebruikt: “Grosze musikalische Akademie von Haydn, worin Herr von Beethoven ein Concert von seiner Composition auf dem Fortepiano spielen wird.” En wat wij gemeenlijk de groote opera te Parijs noemen, heet feitelijk “Académie nationale de musique”. Men ziet: een figuur, een comedie, een boek, een concert en een opera!’
En daarmede is men nog lang niet gereed. Gaat men verder terug, naar Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance, dan zien we hoe met het woord ‘Academie’ aangeduid werden: de beroemde Alexadrijnsche bibliotheek, Cicero's buitenplaats nabij Puteoli, vele Islamitische scholen, de kring om Alcuin aan het Hof van Karel den Groote, daarna de bijeenkomsten om den wonderlijken Hohenstaufenvorst Frederik II in Palermo, en ook bijeenkomsten elders, zooals te Toulouse, in de wereld der troubadours. Dan, in den Renaissancetijd, de humanistensamenkomsten in den Medici-kring, enz. enz. Beseft men zoo de veelheid van begrippen bij dat ééne woord en zoekt men toch eenig houvast, dan zal men bij den oorsprong van het woord hebben te beginnen en dan vindt men: ‘Academie’ komt van den naam van een Attischen held ‘Akademos’, naar wien een terrein genoemd was, dicht bij Athene. Dat terrein werd door Cimon in een lustoord herschapen, met boomen en wandelgangen. Het werd de lievelingsverblijfplaats van Plato, die zich daar met zijn leerlingen onderhield en er les gaf.
Van deze mededeeling van Plutarchus gaat ook dr. Pevsner uit, om na een uitvoerige introductie zich te bepalen tot de Kunst-Academies en deze te bespreken in de volgende hoofdstukken: From Leonardo da Vinci to the Accademia di S. Luca (Sixteenth Century) - Baroque and Rococo (1600-1750) - Classic Revival, Mercantilism and Academies
| |
| |
of Art - The Nineteeth Century - The Revival of Industrial Art, and the Artist 's Education To-day.
Doch men denke nu niet, dat na de beperking tot Kunst-Academies hiermede de schrijver tot één begrip kon komen. Want ook na die beperking bleek de aard van een aantal Academies van socialen inslag te zijn - n.l. daar waar zij opgericht werden om de ‘standing’ van den kunstenaar te verbeteren tegenover de oude gildeverhoudingen - terwijl de aard van een aantal andere die van ‘onderwijsinrichting’ werd. En ook die onderwijsinstellingen evolueeren weer zoodanig, dat een zestiende-eeuwsche Academie nauwelijks te vergelijken is met een zeventiende-eeuwsche enz., om niet te spreken van de scholen van deze en van het einde der vorige eeuw, waarin, onder invloed van de ‘Arts and Crafts Movement’ en daarna van de algeheele industrialisatie volkomen nieuwe onderwijsvormen zich ontwikkelden, die juist dàt weer terugbrachten, wat de eerste Academies zoo fel hadden verworpen: het handwerk.
Ziehier in feite het ‘Leitmotiv’: Het uiteengaan van kunstenaar en ambachtsman - m.a.w. het splitsen van den Middeleeuwschen artisan in twee figuren - de evolutie, die de kunst en het ambacht doormaken en de opleiding voor beide door vier eeuwen heen, het echec, waartoe dit tenslotte in het midden der 19de eeuw leidt en het herstel, dat zich gaandeweg via Morris, Gropius e.a., manifesteert na de Groote Tentoonstelling in het Crystal Palace in 1851.
Op werkelijk bewonderenswaardige wijze heeft dr. Pevsner een stuk beschavingsgeschiedenis in zijn boek duidelijk gemaakt. De stof is veel te uitgebreid, om op details in te gaan. Doch wie meer wil weten over den Kring der Carracci, of over Colbert en zijn opvattingen, over de ‘Verlichting’, de ‘Sturm-und-Drang’, de ‘Nazareners’, den invloed van Winckelmann of van Semper, in verband met academies, zal niet tevergeefs zoeken. En hiermede zijn nog maar enkele punten aangeroerd van de zeer vele en zeer belangrijke, die in deze studie zijn verwerkt, een studie, waartoe alleen iemand in staat is, die over een groote talenkennis en een grondige arbeidsmethode beschikt en die, last not least, een groote liefde voor zijn onderwerp heeft.
Het boek bevat een kleine dertig illustraties, waaronder vooral minder bekende onderwerpen, zooals die van het ‘modelteekenen’ bij Bandinelli in Florence, in Bologna (bij de Carracci?), in Rembrandts atelier, in Parijs, in de Haagsche Academie (1750) en in Berlijn (teekeningen van den Hollander Augustinus Terwesten) enz. enz. het meest de aandacht trekken.
In 't kort: een uitgave, die grooten lof verdient.
P.
| |
Dr. F.H.A. van den Oudendijk Pieterse, Dürers ‘Rozenkranzfest’ en de Ikonografie der Duitse Rozenkransgroepen van de XVe en het begin der XVIe eeuw. - Amsterdam ‘De Spieghel’; Antwerpen, ‘Het Kompas’, z.j.
Met deze Utrechtsche dissertatie heeft Mej. Van den Oudendijk Pieterse een omvangrijk stuk werk geleverd, dat, hoewel de bekende schilderij van Albrecht Dürer, nl. het in 1506 voor de Duitsche kooplieden te Venetië geschilderde altaar, het uitgangspunt is, tenslotte is
| |
| |
uitgegroeid tot een allerbelangrijkst geschrift over de interpretatie van den Rozenkrans gedurende een bepaald tijdvak in de beeldende kunst. Het onderzoek strekt zich dan ook voor een klein gedeelte op het terrein der kunsthistorie, met name Dürers sedert 1934 in het Staatsmuseum te Praag opgenomen schilderij, uit, daarentegen voor het grootste deel op dat der Iconografie. De schrijfster heeft daarbij een enorme hoeveelheid materiaal bewerkt, geëxcerpeerd (dit vooral) en ten slotte gegroepeerd, hetwelk slechts in zijdelingsch verband tot Dürers werk staat. Velen zullen haar daarvoor echter grooten dank verschuldigd zijn, omdat een zoo verspreide lectuur thans bijeen is gebracht. Dr. Van den Oudendijk Pieterse heeft het zich zelf daarbij waarlijk niet gemakkelijk gemaakt. Zelfs komt de vraag bij ons op, of beperking aan het uiteindelijk resultaat en zijn hanteerbaarheid alsmede zijn overzichtelijkheid niet ten goede zou zijn gekomen. Het boek bevat nl. bijna 600 pagina's druk, en de schrijfster heeft haar onderzoek naar zóóveel kanten ingesteld, dat Dürers schilderij in ieder geval onder een berg litteratuur is begraven. Hier constateert men eenige discrepantie met de uitkomst van het onderzoek, die nl. niet de oplossing bracht van een strijdvraag, waardoor reeds zoovele pennen in beweging kwamen. De schrijfster blijkt aan het einde van haar omvangrijke studie niet in staat een andere, meer positieve, interpretatie van het werk te geven. Het eindresultaat is daardoor strikt genomen een negatief resultaat.
Het uitgangspunt van Dr. Van den Oudendijk Pieterse was overigens zeer eenvoudig. De controverse tusschen uitdeelen en ontvangen van rozenkransen (het laatste komt steeds in de oude formules voor) was aanleiding tot het onderzoek naar de iconografische puzzle in Dürers werk. Vandaar dat de schrijfster al op pag 3 van haar boek de vraag stelt, of dit altaarstuk wel als een z.g. rozenkransgroep mag worden geïnterpreteerd. Na een uitvoerige beschouwing over het wezen van de Rozenkrans-devotie, over de iconografische en kunsthistorische problemen van Dürers schilderij, waaraan in de Hoofdstukken II en III nadere gegevens omtrent den rozenkrans en een overzicht van de Duitsche rozenkransgroepen van de 15de en het begin van de 16de eeuw worden toegevoegd, brengt de conclusie op pag. 231 een wel wat mager resultaat.
Bezien wij eerst nog de laatste § van Hfst. III ‘Dürers “Rozenkranzfest” beschouwd in verband met de uitbeelding van den rozenkrans.’
Qua compositie toont Dürers altaarstuk den meesten samenhang met de besproken rozenkransgroepen (in het bijzonder met de bekende houtsnede uit ± 1476 van Jacob Sprenger, waarop reeds Heinrich Wölfflin heeft gewezen) maar in de details, m.a.w. in de sprekende kenmerken, blijkt deze zeer oppervlakkig. De knielende figuren hebben op één na geen bidsnoer in de hand. Er worden bovendien - belangrijk argument - geen kransen van rozen aangeboden doch uitgedeeld door het Christuskind en de H. Maagd. Dit uitdeelen komt eerst voor nà den tijd, waarin Dürers altaar stuk ontstond, en dan betreft het nog niet eens het uitdeelen van rozenkransen. Verder betoogt de schrijfster, dat de aanwezigheid van den H. Dominicus evenmin een argument is om het altaarstuk onder de rozenkransgroepen te rangschikken. Van belang is ook haar opmerking, dat het schenken van een krans van rozen wèl voorkomt in de profane schilderkunst der Duitsche middeleeuwen. Maar, zegt zij, ‘van een origineele conceptie, in iconografischen zin, te spreken.... het zou in Dürers tijd een anachronisme, ja een kunst- | |
| |
historische ketterij zijn.’ Waar de schrijfster daarbij echter uitgaat van een ‘zuiver middeleeuwsch georiënteerde religieuze gezindheid’, die bij Dürer ‘boven allen twijfel verheven’ zou zijn, waag ik het met haar van meening te verschillen. Over Dürers religieuze gezindheid weten wij officieel niets. Men kan natuurlijk aannemen, dat hij een goed katholiek is geweest. De bekende hartstochtelijke exclamatie in het, overigens zoo nuchtere, dagboek over Luthers arrestatie (die later gefingeerd blijkt) biedt echter aanleiding genoeg om Dürers gezindheid tegenover de moederkerk in twijfel te trekken, al behoeft men nog niet zoover te gaan als wijlen Ernst Heidrich, die Dürer tot de kunstenaars van de hervorming
rekent.
Tenslotte bouwt Dr. Van den Oudendijk Pieterse haar conclusie op ‘het uitreiken van rozenkransen als een visioen van belooning’, waarmede zij Dürers werk echter ten hoogste als een pendant van een Rozenkransaltaar wil beschouwen. Zij acht dan op zijn hoogst een zeer vrije transpositie der Dominicaansche rozenkranslegende, die juist in dezen tijd populair was geworden, aanwezig, tengevolge waarvan men dit werk van Dürer niet onder de Rozenkrans-altaren mag blijven rangschikken. Verder ziet de schrijfster in Dürers werk voor de eerste jaren der 16de eeuw een unicum, niet zoozeer om de beeltenissen van Keizer en Paus, dan wel om de portretten van verschillende Duitsche kooplieden, die in Venetië verblijf hielden. Een ‘Andachtsbild’ acht zij het werk niet. Toch geloof ik dat er meer banden tusschen Dürers werk en de Venetiaansche z.g. ‘Sacri Conversazioni’ bestaan, dan Dr. Van den Oudendijk Pieterse geneigd is aan te nemen, m.a.w. dat zij de onafhankelijkheid van het stuk te hoog aanslaat.
Tenslotte wil zij de rozenkransen op Dürers schilderij, waarmede zij iconografisch niets weet te beginnen, als uitingen van renaissancegeest zien beschouwd, zonder diepere beteekenis van de rozenkrans-devotie dus.
Op het einde van zijn lectuur komt den belangstellenden lezer toch een vraag op de lippen, wanneer hij in een nieuwe conclusie op pag. 571 nog eens weer leest, wat Dürers schilderij niet is, waarom de schrijfster nu niet een conclusie heeft beproefd, om uit te maken, wat het dan wèl is; m.a.w. waarom zij geen poging waagt den naam te corrigeeren, ware het slechts in dezen zin als: Madonna met Christuskind, heiligen, keizer, paus en veel volk. Hier blijkt wel overtuigend, dat het kunstwerk zich zijn geheim niet heeft laten ontfutselen!
Van zéér groote waarde voor de kunstgeschiedenis is de schets, welke Dr. Van den Oudendijk Pieterse in 1936 te Praag van den toestand, waarin Dürers schilderij verkeert, heeft gemaakt - Dr. F. van Thienen heeft haar daarin bijgestaan -, en waarin zij de restauraties en retouches zoo nauwkeurig mogelijk heeft aangegeven. Men krijgt daardoor een duidelijk beeld van datgene, wat nog tot het oorspronkelijke werk behoort.
Ligt daarin geen vingerwijzing voor de beoefenaars der kunstwetenschap naar een ten onzent nog vrijwel verwaarloosd gebied?
A. van der Boom
| |
S.J. van der Molen, Frysk Sêgeboek; printsjes fen J. Mulders. Diel II. - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1940.
Betrekkelijk snel na het eerste deel van deze systematische verzameling van folkloristisch materiaal aangaande Friesland verschijnt het
| |
| |
tweede deel, o.m. - zoals het voorwoord meedeelt - bespoedigd door een persoonlijke subsidie van notaris N. Ottema te Leeuwarden, den bekenden ijveraar voor Friese cultuur en kunst; en ook nu weer worden we getroffen door de degelijkheid en grondigheid van de opzet.
Het tweede deel - gepagineerd in aansluiting op het eerste, en daarom aanvangend met blz. 125 - geeft een vrijwel uniek overzicht van het geloof aan tovenaars, heksen (‘tsjoensters’), nachtmerrie's, weerwolven en van de duivelsagen - verplaatst ons derhalve geheel in de overlevering van heel de middeleeuwse schrikwereld, die als tegenhanger van de ‘witte magie’ der Kerk in de overtuiging der brede volksmassa's ontstond; ook in dit opzicht hervindt men in de Friese contrijen hetzelfde beeld, dat het feodale Europa elders biedt: haat en angst van boer, priester en handwerksman jegens het boze, de hardnekkige overtuigdheid van het bestaan van een rijk der duisternis tegenover dat des lichts, en de uit deze ontzaglijke antithese voortspringende verbeelding, die niet moe wordt, voor zichzelf en anderen alle openbaringen der onderwereld op aarde te fantaseren. - Reeds een korte weergave van de inhoud der duivelsagen moge een indruk geven van deze lugubere, Germaanse verbeelding: wij vinden er sagen betreffende den duivel in zijn werken, als beest, den dommen duivel, sagen over duivelbanners en bezetenen, en - hier mengt zich al ‘literatuur’ in de volksaardige vrees - een sage over Faust in Friesland. - Eindeloos zijn ook de varianten van het heksengeloof, zoals ze in alle delen van Friesland voorkomen en pas thans beginnen uit te sterven, alhoewel men zich niet moet voorstellen, dat een dergelijk bijgeloof reeds voorgoed ter ziele is. Voor de psychologie van het Friese volk en voor de kennis van dit merkwaardig en zo lang in zichzelf besloten stukje Germaanse aarde (in welks afzijdigheid een aantal Friezen volkomen ten onrechte een deugd menen te moeten zien, ja, waarop zij feitelijk een soort moderne mythologie opbouwen) zijn deze sagen en angst-verhalen bizonder leerrijk. Zij laten ons zien, hoe sterk de traditie der middeleeuwen, met alle daaraan verbonden psychische atavismen, voort kunnen leven, wanneer een landstreek
betrekkelijkerwijze blijft uitgeschakeld in de historische en sociale ontwikkeling, die het merendeel der Westeuropese landen sinds de opkomst van renaissance, burgerdom en kapitalistische industrialisatie, heeft doorlopen. Het overwegend agrarisch karakter van Friesland heeft dit land in zichzelf geïsoleerd, en daarmee voor een niet onmiskenbaar deel de denkwijze van de bewoners, de psyche van dit volk. Nu ook de maatschappelijke differentiatie in de vorm van crises en sociale bewustwording, van absentisme en eindeloos pachtleed dit vruchtbare en interessante gewest aan de Waddenzee heeft bereikt en tot in de grondvesten schokt, is het niet meer dan natuurlijk, dat er een soort verlangen naar zelf-kennis bij de Friezen ontwaakt, als een symptoom waarvan ook het verschijnen van een folkloristisch handboek als het onderhavige moet worden gezien. - Inderdaad.... hier gaat een oude wereld onder; en voor het ontwikkelingsbeeld van Friesland is het noodzakelijk, dat de fase, die bezig is, snel af te sterven, worde vastgelegd. Als een schakel in het historisch herkenningsproces is dit werk dan ook van primair belang.
Onnodig te zeggen, hoe ook hier de couleur locale het algemene, feodale, middeleeuwse heksen- en duivelgeloof zijn nationale vorm en trekken verleent. Ik mag niet nalaten, een typerend staal van deze nationale
| |
| |
gekleurdheid te citeren. Het is door den heer Van der Molen ontleend aan de ‘Hinlepper Fortoltjes’ van S. van der Kooi: ‘Bitsjoening to Hynljippen’. - ‘Dèar hest nò Dirkje. Jer man is mei't skip fut. Jò is allonnig tuus mei jerre likje bon. En alle naeten goealt et joengste, of et formodde wodt. Jò is naat nei de divelbander gênzen, want jò hèaldt dot faòr soende, sò't jimme wette. Mar forliden wike wéar et sò erg, det jò in daedsbinaauwdheid uutrôap: “Hèare, hjelp mi!” En het badde? Mei'n greate plof klapten alle dòarren fan jer huus epen en ticht; et likje bon wéar stol, fael in'e sleep en is fan dot aigenblik ôaf gesoend. Nò wette wy allegear: as er éen in Hînleppen éalik en oprocht îs en for naat jitte sò fule ji mar het wis meikje sol den is dot Dirkje, en jò het et sem fortold.’
(Beheksing te Hindelopen. ‘Daar heb je b.v. Dirkje. Haar man is er op uit met zijn schip. Zij is alleen thuis met haar kleine kinderen. En elk ogenblik huilt het jongste, alsof het vermoord wordt. Zij is niet naar den duivelbanner gegaan, want zij houdt dat voor zonde, zoals jullie weten. Maar verleden week werd het zo erg, dat zij in doodsangst uitriep: “Heer, help me!” En wat gebeurde? Met een hevige slag sloegen alle deuren van haar huis open en dicht; het kleine kind werd stil, viel in slaap en is van dat ogenblik af gezond. Nu weten we allemaal: als er iemand in Hindelopen is, die eerlijk is en oprecht, en je zelfs niet dàt wijs zou willen maken, dan is het Dirkje: en zij heeft het zelf verteld.’)
In het voorwoord worden ons nog een derde en vierde deel beloofd; men kan het nu reeds wagen te zeggen, dat zij - wanneer zij met eenzelfde nauwgezetheid en volharding worden samengesteld als de eerste twee - tesamen een voortreffelijke bron zullen vormen voor de Friese folklore en daarmee voor de kennis van het Friese volkskarakter tijdens de onderscheidene fasen van zijn psychische en maatschappelijke groei.
De illustratie's van Johs. Mulders zijn krachtig en ‘modern’; zij doen intussen wat vreemd aan in een boek van overwegend wetenschappelijke aard.
Theun de Vries
| |
J.A. Ross, Euripides. Digter en Denker, met 'n vertaling van sy Hippolytos. - Amsterdam, Swets en Zeitlinger 1940.
Dit boek, door een Zuid-Afrikaner in Nederland uitgegeven, heb ik met begrijpelijke belangstelling gelezen. Het is in het bijzonder voor studenten geschreven, maar het zal ongetwijfeld ook buiten dien kring zijn weg vinden, in de eerste plaats in Zuid-Afrika zelf, maar zeker ook hier te lande. Dat, naar mijn weten, hier de eerste Zuid-Afrikaansche vertaling van een Grieksche tragedie wordt geboden, verhoogt nog het belang van het boek. Aan die vertaling, welke naar de woorden van den maker het belangrijkste deel van het werk vormt, gaat een uitvoerige inleiding vooraf, die achtereenvolgens het Grieksche theater, de opvoering der drama's, de geschiedenis der Attische tragedie, den tijd van Euripides, den dichter zelf en ten slotte de Hippolytos-tragedie behandelt.
Inderdaad is, naar mijn meening, de vertaling belangrijker dan het andere deel. De auteur waarschuwt ons bij voorbaat, dat zijn vertaling een vrije is. Dit brengt voor den recensent de plicht mede, vooral op de groote lijnen, op geest en stemming van de navolging te letten, en niet
| |
| |
al te nauwkeurig het verband tusschen deze en het origineel te zoeken. Men vergunne mij intusschen uiting te geven aan de overtuiging, dat in den regel de nauwgezette vertaling van een kunstwerk de voorkeur verdient boven een, waarbij de overzetter zich laat gaan. Zooals zij echter voor ons ligt, verdient zij hoogen lof; zij laat zich gemakkelijk lezen, verrast telkenmale door frissche uitdrukkingen en gelukkige vondsten; zij is eerlijk en duidelijk; het blijkt steeds weer, dat de ontroering, de spanning en de hartstocht, die Euripides in zijn werk heeft gelegd, door den vertaler in hooge mate zijn aangevoeld en doorleefd, en dan ook - wat hier nog meer beteekent - tot uiting zijn gebracht. Wie van de Grieksche tragedie niets anders zou kennen dan deze vertaling, zou toch ongetwijfeld een levendigen indruk krijgen van haar groote menschelijke waarde, van haar kostbaren inhoud en fraaien vorm. De Nederlander zal even moeten wennen aan de van zijn taalbesef afwijkende gevoelswaarde van menig in vorm gelijkend woord, maar spoedig is hij haar geheel en al vergeten en laat hij zich medevoeren op het pad, dat hem gewezen wordt. Ik acht deze vertaling in haar vrijen vorm waardevol.
De beschouwingen in het eerste deel kunnen mij minder behagen. Zij zijn, hoezeer ook blijk gevende van een niet geringe belezenheid en van een ruime encyclopaedische kennis, die zich soms ook ten overvloede toont, niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten. Ik zal de beschouwingen niet op den voet volgen; daartoe ontbreekt hier ook de plaatsruimte. Liever vestig ik de aandacht op eenige principieele zaken.
Het is beslist noodzakelijk den ouden dithyrambos, waaruit de Grieksche tragedie - althans formeel - ontstaan is, van den lateren ten onderscheiden. Kenmerken die aan dezen toekomen, mogen stellig niet zoo zonder meer op genen worden overgebracht. Bij het lezen van de beschouwingen op blz. 17 en volgende krijgt de onbevangen en ondeskundige lezer den indruk, dat dit alles nu ook op het literaire genre betrekking heeft, waaruit Thespis de tragedie vormde.
Schrijvers inzicht in den Griekschen godsdienst vraagt dringend om verdieping. Als Dionysos en soortgelijke goden worden gekenschetst als diegenen welke ‘die plantegroei bevorder het’, dan ontbreekt daar alle besef van de diepgevoelde en innig beleden wezenseenheid van god en vegetatie, van levensmysterie en godsgestalte. Wanneer in noot 15 op blz. 55 over de Orphische hemelvoorstelling op ietwat smalende wijze wordt gesproken, is het eenige wat de auteur bewijst, dat hij niets begrepen heeft van de essentieele, ik durf bijna zeggen: sacramenteele, waarde van spijs en drank in de antieke godsdiensten. Het is ook niet zoo, dat het succes der Perzische oorlogen tot een verlevendiging van het religieus besef, en daarentegen de tegenslagen in den Peloponnesischen oorlog tot kritiek en opstandigheid tegenover de goden hebben geleid. Zoo simplistisch valt de curve, die de Ve eeuw in dit opzicht, en bovendien nog eenigszins anders, vertoont, niet te verklaren. Aeschylus getuigt reeds, dat juist pijn en smart den mensch tot God kan drijven, en het is sindsdien nog menigmaal ervaren en ook uitgesproken. In het algemeen is de auteur trouwens wat ik zou willen noemen: een cultureel optimist; zie b.v. de beschouwingen op blz. 61, 91 en 106.
Ten derde, op het gebied der tragedie zelf. De schrijver acht zich, met een overigens prijzenswaardige bescheidenheid, incompetent om het wezen der tragiek te benaderen (noot 107 blz. 163). Wie echter over den
| |
| |
binnenkant van het Grieksche drama iets wil zeggen - en men ontkomt er nooit aan, daar de buitenkant er door bepaald wordt - moet zijn standpunt ten opzichte van dat essentieele punt bepalen. Anders hangt al het andere in de lucht. Aan Euripides wordt - zij het met een verontschuldiging - verweten, dat sommige zijner stukken noch in handeling noch in karakteruitbeelding uitmunten (blz. 107). Dat kan waar zijn, maar juist in de Grieksche tragedie zijn die twee niet essentieel; men late zich hier door de eenzijdige beschouwingen van Aristoteles, die meer zijn ideaal eener tragedie, dan de werkelijke tragedie van zijn volk tot richtsnoer neemt, niet op een dwaalspoor brengen. De karakters in den Hippolytos, waarin zij uiteraard wel van belang zijn, worden door den schrijver verdienstelijk besproken (blz. 151 v.), maar het principieele conflict, in de twee godinnen Artemis en Aphrodite verpersoonlijkt, kan niet zoo behandeld worden als b.v. op blz. 120 staat, dat Aphrodite een ‘kleinsielige en wraaksuchtige wese (is), wat die hele handeling só bestier dat Hippolytos se veelbelowende lewe wreed afgesny word, alleen omdat hy niks met die vroulike geslag te doen wou hê nie’. Het is toch wel zoo bedoeld, dat, naar Euripides' inzicht, volkomen reinheid voor den mensch niet alleen onbereikbaar, maar zelfs onnatuurlijk, en dus afwijsbaar is. Wie ook op dit terrein het ‘niets te veel’ overschrijdt, vindt den dood; want hij overschreed de aan den mensch gestelde grens.
Zoo staan wij hier dus voor een werk, dat twee deelen bevat en ook tweeërlei oordeel verdient. Het is het werk van een man, die meer een dichter dan een man van wetenschap is. Dat hij het geslaagde deel van zijn boek zelf ook het belangrijkste noemt, pleit voor zijn inzicht.
B.A. van Groningen
| |
Prof. Dr. H.J. Pos, Filosofie der Wetenschappen. Vijf inleidende voordrachten. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V. Arnhem. In 't jaar MCMXL. 101 blz.
Dit boek bevat vijf voordrachten, die de schrijver in de laatste twee maanden van het jaar 1939 te Leiden gehouden heeft. Dat hij ze thans publiceert, heeft een dubbelen grond: hij wil rekenschap geven van de resultaten, waartoe een jarenlang voortgezette beoefening van de philosophie der wetenschappen hem geleid heeft en hij wil zoodoende tevens een allerwege aan het licht komend verlangen helpen bevredigen, dat gericht is op een boven het specialisme uitvoerend inzicht in den samenhang der verschillende wetenschappen. Beide, rekenschap en bevrediging, zullen slechts als voorloopig kunnen gelden: meer volledige en diepergaande onderzoekingen worden in het vooruitzicht gesteld.
Deze mededeeling in het Woord Vooraf kan men niet anders dan met groote ingenomenheid begroeten. Immers, zooals het boek er nu ligt, wekt het zoowel den wensch, de ter sprake gebrachte onderwerpen in grootere diepte en ruimeren omvang behandeld te zien als de overtuiging, dat de schrijver juist de man is, waaraan men zulk een taak kan toevertrouwen.
Want dit is wel duidelijk: wat hij ondernam, kan niet ieders werk zijn. Het is gemakkelijk, het specialisme te verfoeien, maar het is moeilijk, het te boven te komen. Men heeft er een veelzijdige belangstelling en
| |
| |
een sterk gedifferentieerd inzicht voor noodig, maar beide eigenschappen zijn ontoereikend, wanneer ze niet gepaard gaan met de breedheid van begrip en de ruimheid van oordeel, die de kostbare vruchten zijn van de ware wijsgeerige scholing.
De schrijver bezit al deze gaven in zoo klaarblijkelijke mate, dat hij het wagen kan, in zijn laatste voordracht de centrale plaats der philosophie in de Universitas Scientiarum en haar functie als gerechtshof, ‘waar de strevingen der menschheid worden gekeurd naar de hoogste maatstaven’ te schetsen, zonder dat hij het verwijt van aanmatiging behoeft te vreezen, dat in zulke gevallen meer of minder bedektelijk door beoefenaren der vakwetenschappen tot den vertegenwoordiger der wijsbegeerte pleegt te worden gericht. Zeer terecht dringt hij er in dit verband dan ook op aan, dat de Wijsbegeerte worde losgemaakt uit het zuiver traditioneele faculteitsverband, waarin zij in ons land tot de Letteren staat; zij moet krachtens haar aard met alle faculteiten gelijke verbindingen onderhouden.
Het boek is ingedeeld in vijf hoofdstukken: in het eerste wordt het denkbeeld van een philosophie der wetenschap ontwikkeld, waaronder niet een beschouwing te verstaan is, die de wetenschap in dienst van een wereldbeschouwing of levensleer zou willen stellen en evenmin een theorie, die haar ontstaan zou willen verklaren door haar af te leiden uit den levensnood of uit de behoeften der samenleving, maar eenvoudig de bestudeering van het phaenomeen wetenschap als uiting van het zuivere bewustzijn. Dan worden in afzonderlijke hoofdstukken drie verschillende groepen van wetenschappen behandeld: de ervaringsvrije, die van de natuur en die van de cultuur; waarna in een slothoofdstuk de wijze, waarop de beoefening van al deze vakken in het systeem van onze universiteiten georganiseerd is, aan een kritische beschouwing wordt onderworpen.
Ik heb de gedachte niet van me af kunnen zetten, dat deze opzet van het boek pas volkomen redelijk zou zijn geweest, wanneer er tusschen het eerste en het laatste hoofdstuk niet drie, maar vier andere hadden gestaan. Na de ervaringsvrije wetenschappen komt immers de studie van de ervaringswereld en deze - de schrijver zegt het op blz. 80 zelf - is drieledig: natuur-leven-mensch en menschheid. Maar die drieledigheid heeft het met twee hoofdstukken moeten stellen: het gevolg is, dat de biologie in de verdrukking is gekomen: in het derde Hoofdstuk is men er nog niet aan toe en het vierde is men er al te gauw overheen.
Men kan dergelijke leemten in de compositie van het werkje een enkele maal vaker opmerken; wat men er door mist, valt echter in het niet bij het vele belangrijke, dat de schrijver heeft mee te deelen en bij de zeer verhelderende beschouwingen, waarmee hij zijn lezers telkens weer verrast. Een enkel voorbeeld: Hoofdstuk III, dat de wetenschappen der natuur behandelt, begint met de bespreking van het oude metaphysche probleem, in hoeverre de Schepper bij de scheppingsdaad gebonden is geweest aan eeuwige noodzakelijkheden en van een analoge kwestie op het gebied der ethica. Die vragen wekken in dit verband verwondering, maar dan blijkt ineens, dat ze zich laten omzetten in kennistheoretische problemen, die voor het ware begrip der natuurwetenschap essentieel zijn.
Ik moet bekennen, dat de verrassende wendingen, die de schrijver vaak aan zijn betoog weet te geven, en die aan zijn werk een karakter
| |
| |
verleenen, dat men misschien als ‘sprankelende ernst’ zou kunnen omschrijven, niet overal zoo overtuigend werken als in het geciteerde voorveeld. Zoo komt op blz. 12 als een ware deus ex machina ter bestrijding van het pragmatisme de ‘wet van alle middel’ ten tooneele, waarin wordt uitgesproken, dat alle middel slijt. Dat lijkt heel afdoende, maar als de verrassing uitgewerkt heeft, blijkt dit betoog toch weinig overtuigend te zijn. Toegepaste wetenschap zou aan slijtage onderhevig zijn en onder toepassen valt - op zich zelf al een aanvechtbare bewering - ook het doceeren. Maar leidt niet juist het telkens opnieuw doceeren van een vak tot telkens nieuwe en diepere inzichten en tot een steeds voortgaande verfijning en versteviging van den opbouw? Mag dit slijtage heeten? En hoe is het in de muziek? Techniek is voor den waren uitvoerenden kunstenaar middel, geen doel. Wil de schrijver volhouden, dat de techniek van veel optredende musici ten gevolge van dit optreden slijt?
Het zou echter ondankbaar zijn, op dergelijke details te veel den nadruk te leggen: het boek heeft daarvoor te veel waarde. Dat het die om zijn inhoud bezit, zal uit het bovenstaande reeds duidelijk zijn geworden. hoezeer ze ook in den vorm schuilt, beseft eerst hij, die het ter hand neemt. Want het is toch wel een zeer bijzondere gave, om zoo over wijsgeerige onderwerpen te kunnen schrijven: in zijn eenvoud en volkomen helderheid, in de zuiverheid van zijn stijl en de waardigheid van zijn toon voldoet de betoogtrant van den schrijver aan de hoogste eischen, die men aan wetenschappelijk proza kan stellen.
E.J.D. |
|