De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Wandelingen in patriaJ. Huizinga, Patriotisme en Nationalisme in de Europeesche geschiedenis tot het einde der 19de eeuw. - H.D. Tjeenk Willink en Zoon N.V., Haarlem.‘Men legge dezen voordrachtenGa naar voetnoot1) niet den maatstaf aan van een diepgaande behandeling van een der belangrijkste onderwerpen der geschiedenis, maar beschouwe ze als wandelingen over een terrein, dat telkens punten van uitzicht biedt’. Aldus het bescheiden, àl te bescheiden, voorwoord van het boekje. Wij wandelen onder leiding van een eruditissimus dux, die ons niet alleen van zijn enorme belezenheid doet profiteeren, doch ons bovendien door den vorm zijner aanwijzingen voortdurend bekoort. Is het ondankbaar aan het einde der wandeling te bekennen, dat men niet steeds overtuigd werd en nog niet geheel is voldaan? Integendeel, dusdoende bewijst men welk een belangstelling de gids vermocht te wekken en hoezeer de wandeling, wel verre van vermoeiend te zijn, naar uitbreiding en voortzetting deed verlangen. Huizinga onderscheidt patriotisme en nationalisme, doch waarschuwt er voor dat ‘historische algemeene termen als deze nimmer exacte grootheden beschrijven’. Of men, met Huizinga, onder patriotisme ‘den wil tot handhaving en verweer van wat eigen en dierbaar is’ wil verstaan en onder nationalisme ‘de machtige drift tot heerschappij’, de zucht tot overheersching, is inderdaad niet meer dan een kwestie van terminologie, ten aanzien waarvan een ieder betrekkelijk - d.w.z. binnen de grenzen van den variabelen usus - vrij is. De woorden nationalisme en patriotisme zelve zijn betrekkelijk jong - Huizinga dateert ‘patriotisme’ 18de eeuwsch en ‘nationalisme’ vroeg-negentiende eeuwsch - doch ‘ziet men goed toe, dan blijken in oudere tijdperken de aequivalenten van patriotisme en nationalisme | |
[pagina 170]
| |
niet enkel aanwezig, maar, wat meer zegt, de beide gevoelens hebben in den loop der tijden eigenlijk alleen wat meer omlijnde trekken gekregen, anders niet. Zij zijn gebleven, wat zij altijd waren geweest: primitieve instincten van menschelijk samenleven’. Hier stelt de wandelaar zijn gids de eerste vraag: zijn zij inderdaad primitieve instincten gebleven? Of hebben die instincten zich in de loop der historie door bewustwording getransformeerd tot beginsel, doctrine, element van levens-beschouwing? Over de Oudheid is Huizinga begrijpelijkerwijs kort. Zij vormt niet het terrein, dat hij in alle richtingen heeft verkend en waarop hij beter dan wie ook thuis is. De bladzijden over Griekenland en Rome doen dan ook ietwat schraal aan. Als ‘patria’ in het Latijn inderdaad zoo weinig emotioneel belast was, dat Cicero's ‘ubicumque est bene ibi patria’ niet van cynische ironie getuigt, hoe is dan het typisch-patriotische ‘dulce et decorum est pro patria mori’ te verklaren? Is in Rome - juist daar! - niet veeleer mèt de Romeinsche geschiedschrijving het nationalisme als politiek-bewuste wil geboren en moet er, algemeen gesproken, geen hecht verband worden geconstateerd tusschen de bewustwording van het verleden (en het heden) als nationale historie en de transformatie van de instinctmatige ‘handhaving en verweer van wat eigen en dierbaar is’ tégen het vreemde, tot de bewuste belijding in woord en daad van de nationale waarden als suprema lex? Huizinga legt dit verband hier nog niet - hetgeen niet behoeft te beteekenen dat hij het ontkent - en dateert de geboorte van het Europeesche nationalisme later. Als zijn eerste levenskreet beschouwt hij den proloog van de wet der Salische Franken. Indien dit juist is, dan is het toch nog slechts een zéér onschuldig kindergeluidje, dat van later nationalistisch gebulder nog vèr afstaat! Voorloopig is het nog veel te vroeg om van een bewust politiek patriotisme, laat staan van een nationalisme in de door Huizinga aangenomen (doch niet altijd consequent gehandhaafde) beteekenis te bespreken. Eerst in de 13de eeuw krijgen de gevoelens van verbondenheid met eigen geboortestreek en instinctmatige afkeer van alles wat vreemd is allengs ook eene politieke beteekenis. ‘Van den langdurigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland kan men niet zeggen, dat hij uit de nationale tegenstelling voortvloeit, wel dat deze in den loop er van en door dien oorlog groeit’. De algemeene | |
[pagina 171]
| |
conclusie van Huizinga's beschouwingen over patriotisme en nationalisme in de Middeleeuwen luidt dan ook: ‘Zoover als men in de Middeleeuwen terugblikt, ziet men talrijke blijken van een levendig nationaal besef en zelfs van een regelrecht nationalisme.... Met staat en staatkunde hebben zij aanvankelijk niet veel te maken, politieke strevens of problemen beheerschen het opkomen van nationale verbanden nauwelijks’.Ga naar voetnoot1) Dat iemand als Erasmus veeleer cosmopoliet dan nationalist is geweest, kan den lezer niet verbazen. Veeleer verwondert het ons hem over zichzelf als een ‘Duitscher’ te hooren spreken. Maar is hier ‘Germanus’ door Huizinga wel terecht door ‘Duitscher’ vertaald en heeft Erasmus inderdaad over ‘Duitsche simpele waarachtigheid’ willen spreken? Nog Johan de Witt schreef over ‘duydelijcke, duytsche woorden’ als hij goed, rond Hollandsch bedoelde.... Bovendien belette Erasmus' theoretisch cosmopolitisme niet, dat hij zijn persoonlijke voorkeur voor de Franschen en hun cultuur bij gelegenheid duidelijk liet blijken. Want is er venijniger vergelijking tusschen Fransche en Duitsche cultuur denkbaar dan die, welke wij in de dialoog over de herbergen (diversoria) aantreffen? Overigens stond Erasmus met zijn cosmopolitische theorieën, zelfs onder zijn mede-humanisten, vrijwel alleen en buiten de wereld der geleerden werden de begrippen ‘vaderland en natie steeds hechter verbonden aan de voorstelling van een krachtig staatsverband en een dringende regeeringstaak’. Gevaarlijk wordt het patriotisme eerst als het zich met zijn tegendeel, het cosmopolitisme, vereenigt tot een geloof aan een nationale zending, welke zich tot het geheele continent uitstrekt. Dan maakt het patriotisme zich los ‘van zijn oorspronkelijke basis: het eigen land, de geboortegrond’ en verliest het ‘zijn oorspronkelijk gehalte van instinctieve genegenheid tot den eigen bodem’. Van een dergelijke noodlottige verbinding van nationalisme en internationale zaligmaking gaf de Fransche revolutie ons het eerste voorbeeld te zien. Behoeft het nog betoog, dat het nationalistische, ja imperalistische wezen der Fransche revolutionaire poli- | |
[pagina 172]
| |
tiek den cosmopolitischen vorm al spoedig aflegde? Alle phrasen over Europeesche verbroedering onder Fransche leiding konden immers niet verbloemen, dat de Fransche politiek in hare werkelijkheid met de namen Marseillaise en Napoléon en niet met de leuzen der bevrijding van ‘le genre humain’ en den strijd tegen de tyrannen werd gekenmerkt. Verdere bewustwording en bewustmaking van het nationale sentiment is een van de functies der negentiende-eeuwsche romantiek geworden. Over die bewustwording, vooral in Duitschland, geeft Huizinga interessante bizonderheden. ‘Men stelt zich onwillekeurig iederen vrijheidslievenden, echten Duitscher voor als van 1814 af bezield door dien grooten wensch naar Duitschland's eenheid, die uit E.M. Arndt sprak. Dit nu was geenszins het geval. De historicus A.H.L. Heeren, aan wiens Duitsche gevoelens niet te twijfelen valt, zag in de toekomstige mogelijkheid van een tot één staat vereenigd Duitschland het graf van Duitsche cultuur en Europeesche vrijheid’. Doch dergelijke pessimistische voorspellingen konden den loop der historie niet tegenhouden. ‘De gansche ontwikkeling der 19de eeuw bleef voortgaan in de richting van consolideering en uitbreiding van groote machtscomplexen, tusschen welke de krans van kleinere Staten een tweederangs positie scheen in te nemen, geduld, in zooverre de groote bij hun bestaan belang hadden, en zich aan het recht wenschten te houden. Bijna iedereen ging gelooven in den grooten Staat. Met goede reden was in Duitschland, dat zoo lang onder een hopelooze verbrokkeling en staatkundige onmacht geleden had, “Kleinstaaterei” een schimpwoord en een aanfluiting geworden. Helaas begon men onder den invloed van den algemeenen quantiteitswaan overal te vergeten, dat van de groote, blijvende waarden der wereld geen enkele aan den machtstaat als zoodanig te danken is geweest, en dat al de beste dingen van wijsheid, schoonheid en beschaving in de engste staatkundige verhoudingen zijn opgekomen.’ ‘Onze tijd is zoo geneigd, voor het quantitatief groote in bewondering plat ter aarde te vallen, dat elk woord ter verdediging van den kleinen staat op zijn pas is.... De overschatting van de waarde der quantiteit is een der goedkoopste vooroordeeelen den modernenen mensch eigen, suf geraasd als hij is door de triomfen van snelheid, krachtsaanwending en verplaatsbaarheid’. Dit beteekent natuurlijk niet, dat Huizinga de | |
[pagina 173]
| |
klok zoude willen terug zetten. ‘Historia locuta est. Het zal bij niemand opkomen, met keur van redenen te gaan betoogen, dat de uitkomst van deze historische processen te betreuren is. Iets anders is het, twijfel in het algemeen uit te spreken, of op zichzelf het opgaan van beperkte staats- en beschavingseenheden in groote als een zegen voor de wereld te beschouwen is’. Doch om niet ‘op zulk een doffe noot te sluiten’ eindigt Huizinga met een raad en een aansporing: ‘Ieder beschaafd en weldenkend mensch heeft naast zijn eigen volk enkele vreemde naties lief, wier land hij kent, wier geest hij bemint. Roep van zoo eene het beeld op, en geniet het. Dit alles is U vreemd.... èn overweldigend dierbaar als een rijkdom en een weelde in Uw leven. Waarom dan twist, waarom dan strijd?’ Zoo is, haast onmerkbaar, onze gids bij de wandelingen door het verleden tot onzen leidsman voor het heden geworden. Doch was dat ook niet hetgeen zijn hoorders juist van hem hadden verwacht? Het is bovendien niet de eerste keer, dat Huizinga zich met die taak heeft belast. Doch ligt het aan mij, of is hij inderdaad die andere malen, dat hij zich opzettelijk en openlijk als verkenner van het heden opwierp, naar vorm en inhoud niet zóó gelukkig geweest als thans, nu hij ons den weg mocht wijzen door de hem zoo vertrouwde gebieden der historie, waaruit het heden is ontstaan? Het hier aangekondigde boekje, bescheiden in omvang doch rijk van inhoud, vertoont in elk geval weer eens ‘Huizinga op zijn best’.
B.M. Telders |
|