De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Beschouwingen over vredeGa naar voetnoot1)Naar aanleiding van: E.H. Carr, The 20 years' crisis (Macmillan 1940) en G. Ferrero, Reconstruction, Talleyrand à Vienne (Plon 1940). | |
IDe tijd, dat de internationale politiek een zaak was van weinigen, ingewijden, is voorbij. Of de buitenlandsche staatkunde daarmede is gebaat, kan in het midden blijven, want wat voorbij is, komt niet weerom. Wat Struycken ‘de zelfstandigheid van het buitenlandsch bestuur’ heeft genoemd,Ga naar voetnoot2) de schijnbare immuniteit van het buitenlandsch beleid voor parlementaire, democratische beïnvloeding, was geenszins het uitsluitend gevolg van een kaste-geest, die de diplomatie van vóór 1914 zoude hebben bezield, noch van eene opzettelijke geheimzinnigheid waarmede de buitenlandsche politiek door de betrokken ministers (in alle landen!) zoude zijn omgeven. Er waren en zijn daarvoor goede redenen. Men leze er Struycken maar eens op na.Ga naar voetnoot3) Doch het valt anderzijds niet te ontkennen en het is te begrijpen, dat de buitenlandsche politiek, welker gevolgen in steeds toenemende mate door de burgers van alle staten aan den lijve en in den beurze worden ondervonden, althans in hare groote lijnen het voorwerp van openbare besprekingen is geworden. Terwijl vóór 1914 zelfs in ons Parlement aan het beleid van den minister van Buitenlandsche Zaken nauwelijks aandacht werd geschonken,Ga naar voetnoot4) kan | |
[pagina 150]
| |
dààrover na 1919 stellig niet worden geklaagd. En de belangstelling voor buitenlandsche staatkunde blijft thans geenszins tot de beide Kamers beperkt. Zoowel hier te lande als elders neemt de internationale politiek een zeer belangrijk deel van de publieke aandacht in beslag. Tallooze courantenartikelen, tijdschriften, brochures en boeken getuigen van deze levendige belangstelling in internationale zaken. Ten onzent heeft de publieke belangstelling voor buitenlandsche vraagstukken echter van den aanvang af een hoogst merkwaardig karakter gedragen: voor het groote Nederlandsche publiek gingen en gaan belangstelling voor internationale vraagstukken en actief pacifisme in elkaar over. Struycken heeft er al op gewezen, dat in den tijd, dat van eene actieve belangstelling ‘voor de concrete buitenlandsche politiek van eigen land’ noch in, noch buiten het Parlement kon worden gesproken, ‘eene verhoogde belangstelling voor de algemeene vraagstukken van internationale, pacifistische politiek’ kon worden geconstateerd. ‘Ter zelfder tijd, waarop men de oogen sloot voor onze werkelijke buitenlandsche politiek, ging men in het groot debatten openen over de vredesbeweging, de arbitrage, den volkerenbond, de internationale politiemacht, de ontwapening, de waarborgen voor een duurzamen vrede e.d.... En op dien voet is men gedurende den oorlog voortgegaan’.Ga naar voetnoot1) Had Struycken vandaag geschreven, dan zou hij stellig van ‘gedurende en na den oorlog (van 1914-1918)’ hebben gesproken. Het is nl. na 1918, althans hier te lande, nauwelijks anders geworden. Hoewel eenige dagbladen het Nederlandsche publiek over de internationale gebeurtenissen voorlichtten op eene wijze, die elk land ons kon benijden, bewoog de actieve belangstelling voor internationale vraagstukken zich nog altijd op het niveau der wereldhervormers en plannenmakers. Met uitzondering wellicht van de Pacific-problemen, bezag het Nederlandsche publiek de internationale verhoudingen en gebeurtenissen bijna steeds door den bril van het pacifisme, van de populaire geschriften van van Vollenhoven en van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede. Wie afschaffing van het strafrecht zoude propageeren in de hoop, dat de menschen eens ‘vanzelf’ het goede zullen doen en het slechte zullen laten, zal niet veel aanhangers vinden, en mis- | |
[pagina 151]
| |
schien zelfs voor dwaas worden versleten. Doch hij, die bij zijne studie der internationale betrekkingen de menschen, en dùs de staten, neemt zóó als zij zijn, en niet zoo als men meent te mogen hopen, dat zij eens zullen worden, gaat in den regel voor cynisch door, zoo men hem al niet het moreele verwijt van ‘tekort aan idealisme’ of het intellectueele verwijt van ‘abstractie’ maakt. Ja, er zijn zelfs bekende politici geweest, die er zich op beroemden, hun staatkundig program op het stuk der internationale betrekkingen op ijdele (en ijdel gebleken) toekomstverwachtingen te hebben gebouwd, in stede van te erkennen en te betreuren, dat zij daardoor blijk hebben gegeven, zich in het wezen der internationale verhoudingen op bedenkelijke wijze te hebben vergist. En tenslotte: de reeds genoemde Vereeniging voor Volkenbond en Vrede heeft het - toppunt van dwaasheid en verblinding - bestaan, nog niet lang geleden een prijsvraag uit te schrijven voor een plan tot wereld-organisatie, waarbij op de praktische uitvoerbaarheid niet behoefde te worden gelet. En toch kan het zonder overdrijving worden gezegd, dat dezelfde vereeniging tot voor kort het centrum vormde van ongeveer alles wat zich in Nederland voor internationale vraagstukken actief interesseerde. Dergelijke verschijnselen zijn symptomatisch. Het Nederlandsche, in internationale zaken belangstellende publiek ontbeert maar al te zeer eene behoorlijke internationaal-politieke scholing en meent dit gemis door edele, pacifistische bedoelingen en moralizeerende beschouwingen te kunnen goedmaken. Men kan die ‘scholing’ in technischen zin opvatten: zij, die over internationale vraagstukken meepraten en - erger nog - schrijven, missen veelal de daarvoor onmisbare juridische, geographische, historische en economische kennis en inzicht. Doch onder ‘scholing’ versta ik hier allereerst: oefening in de door het onderwerp geboden wijze van denken. Niemand zal meenen kunstgeschiedenis op de wijze der wiskunde te kunnen beoefenen, noch rechtswetenschap op de wijze der physica, doch buitenlandsche staatkunde wordt ten onzent bijna zonder uitzondering besproken en behandeld zonder dat men zich ook maar één oogenblik rekenschap heeft gegeven van de grondslagen en de methode, welke aan eene wetenschappelijke beoefening daarvan zijn vóórondersteld. Toch liggen die grondslagen, als men bereid is de zaak zonder vooroordeel te bezien, voor de hand. Internationale verhoudingen | |
[pagina 152]
| |
zijn, althans in den huidigen tijd, verhoudingen tusschen staten, en staten zijn gemeenschappen van menschen, wier werkzaamheid op een bepaald territoir is geconcentreerd en die door een gemeenschappelijke historische traditie zijn vereenigd. De ‘eenheden’ der internationale politiek zijn dus die menschelijke gemeenschappen, wien niets menschelijks vreemd is, en wier activiteit door historische en geographische factoren (mede) wordt bepaald. Doordat aan die menschelijke gemeenschappen niets menschelijks vreemd is, zijn zij behept met een zeer menschelijk subjectivisme of egoisme, èn, daarnevens, bezield met den evenzeer menschelijken drang naar het objectieve, algemeen geldige, ‘hoogere’. Het menschelijk egoisme drijft naar machtsontplooiing en vernietiging van anderer tegengestelde macht, de menschelijke drang naar het hoogere doet dien strijd den vorm aannemen van een strijd om en volgens de wetten der gerechtigheid, en bewerkt soms zelfs eene zelfverloochening of zelfopoffering ten bate der hoogere zedelijkheid. Zoo strijden historisch-geographisch-psychisch bepaalde, menschelijke gemeenschappen, op menschelijke wijze, tegelijk ‘om de macht’ en ‘om hunne idealen’, waarbij zij zichzelve in den regel geen rekenschap er van geven, in hoeverre hunne historisch-geographisch-psychische bepaaldheid, hunne begeerte naar zelfhandhaving en macht, èn hunne zelfverloochening of hun idealisme het karakter van dien strijd bepalen. De analyse dier factoren en de meting hunner importantie is de eerste en voornaamste taak van eene wetenschappelijke studie der internationale betrekkingen. Wie, gelijk hier te lande gebruikelijk is geweest, alléén met menschelijk idealisme rekening houdt of, althans, het gewicht van dien factor onredelijk overschat, sluit zich van het inzicht in die verhoudingen door eigen schuld af. | |
IIDe hierboven gesignaleerde, verkeerde, beschouwingswijze der internationale verhoudingen is niet een uitsluitend Nederlandsch verschijnsel. Carr, in zijn aan het hoofd van dit opstel genoemd boek, wijst op soortgelijke tekorten aan scholing bij het Angelsaksische publiek en hij meent zelfs, dat het verschijnsel algemeen is en voorkomt uit het feit, dat ‘the science of international politics is in its infancy’. Ook hij constateert de neiging bij velen, | |
[pagina 153]
| |
op den gehoopten wereldvrede meer acht te slaan, dan op de internationaal-politieke werkelijkheid en hij gaat zelfs zoo ver te beweren, dat iedere tak van wetenschap met een dergelijke methode-fout aanvangt: ‘Like other infant sciences, the science of international politics has been markedly and frankly utopian... The advocate of a scheme for an international police or for “collective security”, or of some other project for an international order, will generally reply to the critic not by an argument designed to shew how and why he thinks his plan will work, but either by a statement that it must be made to work because the consequences of its failure to work will be so disastrous, or by a demand for some alternative. This must be the spirit in which the alchemist or the utopian socialist would have answered the sceptic who questioned whether lead could be turned into gold or men made to live in model communities.’ Deze laatste vergelijking latende voor wat zij is, kunnen wij Carr in elk geval dankbaar zijn voor zijn poging, het groote publiek een beter inzicht te geven in de wijze, waarop het internationale leven zijn gang gaat en in de factoren, die dat leven bepalen. Men zou voor dit doel het boek korter hebben kunnen wenschen, minder beladen met onnutte geleerdheid, doch ook thans kan de lezer, die bereid is van de internationale verhoudingen studie te maken en niet slechts in haar happy-end te ‘gelooven’, uit Carr's boek veel leeren. ‘An introduction to the study of international relations’ heeft Carr zijn boek genoemd, en die titel is wèl gekozen. Carr geeft geen inzicht in de buitenlandsche politiek van deze of gene (historisch-geographisch-psychisch bepaalde) mogendheid of groep van mogendheden, doch behandelt den invloed van de factoren macht en ideaal op den strijd der mogendheden tusschen 1919 en 1939 en de beteekenis van het recht (de moraliteit) als den vorm, waarin de menschheid den internationalen strijd wenscht te zien. Er staat t.a.v. dit laatste punt in Carr's boek één uiterst belangrijke opmerking: als hij in ruim honderd bladzijden de oppervlakkigheid der zgn. ‘idealistische’ (utopische) beschouwingswijze aan de kaak heeft gesteld en de lezer zoude kunnen meenen, dat de Schrijver dùs in de internationale politiek slechts een strijd om de macht vermag te zien, volgt plotseling deze veelbeteekenende zin: ‘The necessity recognised by all politicians, both in | |
[pagina 154]
| |
domestic and in international affairs, for cloaking interests in a guise of moral principles is in itself a symptom of the inadequacy of realism.’ Ik zou liever zeggen: juist een volstrekt-realistische beschouwingswijze noopt tot de erkenning, dat de moreele appreciatie van het politiek gebeuren en van de daarbij nagestreefde doeleinden een, bij tijden zelfs zeer gewichtige, politieke factor is, waarmede ook de realist rekening moét houden op straffe van zijn eigen realistisch standpunt prijs te geven. Zoo geldt ook hier, dat de ware beschouwingswijze met betrekking tot de internationale politiek niet is een realisme zonder meer, doch een realisme, dat de rol van het ideaal in de werkelijkheid ten volle recht doet wedervaren.
Bij alle pogingen, het tusschenstaatsch gebeuren te begrijpen, dient echter voorop te staan het besef, dat dit doel principieel onbereikbaar blijft, wanneer men de staten beschouwt als abstracte grootheden, waarmede men opereert als betrof het een wiskundige formule. Toch is dit de gebruikelijke wijze, waarop alle goedwillenden hun vredes- en organisatie-plannen opstellen. Voor hen gaat het niet om dít land met zijn historisch-geographisch te begrijpen expansie-zucht, dit andere land met zijn evenzeer in de historie gewortelde neiging tot insulaire politiek, niet om dezen staat met zeer bepaalde economische nooden en dien andere, waarin alles nog kookt en gist, doch om vijftig of zestig staten, die als uniforme rekeneenheden worden behandeld, waarvan men aanneemt, dat zij zoo niet alle dan toch in meerderheid ‘verstandig’ zullen zijn en blijven (hetgeen dan beteekent, dat zij zich zóó zullen moeten gedragen als de plannenmaker het zich voorstelt) en waarvan men tenslotte ‘in het algemeen belang’ zekere offers meent te mogen vergen, zonder zich af te vragen, of een staat in het algemeen, en de betrokken staat in het bijzonder, wel tot het brengen van dergelijke offers bereid is. Ik heb hierboven al terloops een uitzondering gemaakt voor de staatkundige problemen in de Pacific. Het is inderdaad merkwaardig te constateeren, dat het eenige land, ten aanzien waarvan ook de groote ‘men’ in Nederland steeds bereid is geweest zich niet in utopieën te verliezen en bij de bestudeering van welks politiek men bij herhaling blijk heeft gegeven, een gedegen economischen en historischen achtergrond onmisbaar te achten, juist Japan is. Het verschijnsel geeft reden tot verheugenis en | |
[pagina 155]
| |
niet tot klagen, doch Carr zou het zonder twijfel als een uiting van Nederlands zucht tot zelfbehoud, die het idealisme niet slechts doorbreekt, maar dit naar zijn eischen vormt, interpreteeren - en zou hij daarbij ongelijk hebben? Wat er van dit laatste echter zij, de uitzondering Japan bewijst, dat een realistische denkwijze met betrekking tot de internationale politiek zelfs in Nederland niet tot de volstrekte onmogelijkheden behoort en dit geeft ons dan - zelfs de meest verstokte realist heeft zijne ‘illusies’ - althans eenige hoop, dat men in Nederland over de internationale staatkunde eindelijk eens concreet-politiek zal leeren denken.
Staten mogen, als menschelijke gemeenschappen, niet geheel onvatbaar zijn voor de bezielende kracht van het ideaal, men kan uit Carr's vlijmscherpe analyse van verschillende in de laatste twintig jaren verkondigde ‘idealen’ leeren, dat de meest-beleden ‘idealen’ op dit gebied weinig meer zijn dan nationale-belangen-in-travesti. Reeds voor den enkeling gaat op, dat hij vaker uit egoisme dan uit altruisme handelt en dat in de gevallen, waarin altruisme hem schijnt te bewegen, nog zeer vaak van verkapt egoisme moet worden gesproken. Reeds in het particuliere leven van den mensch is de waarachtige zelfopoffering en zelfverloochening eene zoodanige uitzondering, dat wij ze met eene ‘heilige’ vereering - en soms ook met een ‘heiligen’ angst - plegen te aanschouwen. En Carr toont overtuigend aan, dat zelfs de betrekkelijk lage zedelijke normen, waaraan wij den individueelen mensch gebonden achten, véél te hoog gegrepen blijken te zijn, zoodra niet de individu, doch eene collectiviteit als het tot die normen betrokken zedelijk subject wordt gedacht. Dat begint al bij de naamlooze vennootschap, doch teekent zich met groote duidelijkheid af waar het publiekrechtelijke lichamen of gemeenschappen betreft. Het is niet waar, dat wij aan menschelijke gemeenschappen als een staat in het geheel géén zedelijke eischen stellen. Theoretici mogen ons voorhouden, dat in den staat de moraliteit is ‘opgeheven’, het ware begrip eischt erkenning, dat de sfeer der moraliteit in den staat als opgeheven moment blijft meedoen. En dat is ook wat onze dagelijksche ervaring ons bevestigt. Niet slechts ‘de man van de straat’, maar iedereen, en niet in de laatste plaats de staatslieden zelve spreken over de | |
[pagina 156]
| |
internationale staatkunde in termen van moraal, recht, en zedelijkheid. Zelfs duidelijke rechtsschendingen worden door degenen, die ze plegen, met moreele en(of) juridische gronden ‘gerechtvaardigd’. ‘Violation of treaties, even when frequently practised, is felt to be something exceptional requiring special justification. The general sense of obligation remains’. Doch dit beteekent niet, dat het recht of de moraal voor den staat geldt op de zelfde wijze als zulks voor den enkeling het geval is. ‘The view that the same ethical standard is applicable to the behaviour of states as to that of individuals is, however, just as far from current belief as the view that no standard at all applies to states.’ En ‘current belief’ is daarbij op het rechte spoor. ‘International morality is another category with standards which are in part particular to itself... The duty of the group person appears by common consent to be more limited by self-interest than the duty of the individual... The group person is not commonly expected to indulge in altruism at the cost of any serious sacrifice of interests... The accepted standard of international morality in regard to altruistic virtues appears to be that a state should indulge in them in so far as this is not seriously incompatible with its more important interests.’
Mag men dus op de opofferingsgezindheid der staten geenszins rekenen en zal men, integendeel, van het overheerschend karakter van den factor eigenbelang - al dan niet in den travesti van eenig ideaal - moeten blijven uitgaan, het ware evenzeer verkeerd te meenen, dat de staat vatbaar is voor eene uiteindelijke identificatie van zijn eigenbelang met dat van de statengemeenschap in haar geheel. Het is volkomen waar, dat een oorlog uiteindelijk allen schade brengt en misschien mag men zelfs verder gaan en zeggen, dat economisch gesproken de voordeelen van een oorlog nimmer tegen de nadeelen er van opwegen (hoewel: gold zulks bijv. óók voor den oorlog van 1870?), doch daarmede heeft men niets gepraejudicieerd t.a.v. de vraag, of een succesrijk gevoerde oorlog geen politieke of zelfs geestelijke ‘winst’ kan brengen, die tegen de offers, welke daarvoor gebracht moeten worden, opwegen. Deze vraag lààt zich trouwens niet praejudiceeren, want het antwoord er op hangt volkomen af van de waardeering van twee volstrekt incommensurabele grootheden naar een gemeenschappelijken maatstaf, hetgeen per hypothesim | |
[pagina 157]
| |
(logisch) eene onmogelijkheid is. Tegenover het ‘give me Liberty or give me Death’ van Patrick Henry zullen anderen zich misschien liever met een beetje onvrijheid tevreden stellen. En of de bevrijding van een volk van vreemde overheersching honderd duizend, één millioen of drie millioen menschenlevens ‘waard’ is - wie zal het zeggen?Ga naar voetnoot1) Het is dus zeer wel mogelijk, dat een staat in eene concrete situatie de nadeelen van een oorlog lichter telt dan het daardoor te verwezenlijken doel (dat dan altijd als ‘ideaal’ zal worden gesteld, d.i. in een ‘idealistisch’ gewaad zal zijn gestoken, ook als het in wezen zeer materialistisch van aard mocht zijn) en is zulks het geval, dan is het ijdel te hopen, dat zoo'n staat ‘ter wille van het algemeene belang’ van dien oorlog zal afzien. En ook het omgekeerde is waar: het is zeer wel mogelijk, dat een staat een zeker doel geen oorlog ‘waard’ acht en dan kan men er zeker van zijn, dat hij zich niet door het betoog, dat het algemeen belang verwezenlijking van dat doel, desnoods met geweld, vordert, van zijn ‘pacifiek’ standpunt zal laten afdringen. Bovendien is behoud van den vrede slechts in schijn het gemeenschappelijk belang van alle staten. In de jaren 1919 tot 1939 wilde ook iedereen den vrede, maar ‘(this) common interest in peace masks the fact that some nations desire to maintain the status quo without having to fight for it and others to change the status quo without having to fight in order to do so... The utopian assumption that there is a world interest in peace which is identifiable with the interest of each individual nation has helped politicians and political writers everywhere to evade the unpalatable fact of a fundamental divergence of interests between nations desiring of maintaining the status quo and nations desirous of changing it... The fact of divergent interests is disguised and falsified by the platitude of a general desire to avoid a conflict.’ Het zijn echter juist deze verschillende belangen, die elke staat bovendien met zijne eigen maatstaven waardeert, die bij tijd en wijle den oorlog veroorzaken. Tegenover die eigen en op eigen wijze gewaardeerde belangen legt het zgn. algemeene belang, dat bij de handhaving van | |
[pagina 158]
| |
vrede of rechtGa naar voetnoot1) is betrokken, slechts gewicht in de schaal in zooverre het, gewaardeerd met de eigen maatstaven van den betrokken staat, tot een zijner eigen belangen kan worden herleid.
Wie dit alles niet slechts toegeeft om het straks weer te vergeten, maar het blijft bedenken, zal alle plannen betreffende eene internationale politiemacht of collectieve sancties van anderen aard òf onmiddellijk ter zijde leggen òf met een uiterst wantrouwig oog bezien. Tot geweld tusschen staten komt het niet, als niet tenminste twee staten hun eigen belang daardoor gediend achten. En eenige waarborg, dat ‘aan de zijde van het recht’ die voorwaarde te allen tijde zal zijn vervuld, is principieel niet te geven. Dùs, dit volgt uit het voorafgaande, is collectieve ‘veiligheid’ slechts bestaanbaar, indien en zoolang de krachten, die de veiligheid van dezen of genen bedreigen, kunnen worden gecompenseerd door de kracht dergenen, die bij de handhaving van den status quo voldoende zijn geïnteresseerd om er zoo noodig voor ten strijde te trekken - in de eerste plaats natuurlijk van den bedreigde zelf. Dit sluit tweeërlei voorwaarde in: een dergelijke orde van zaken, dat iedereen daarmede (althans voor een behoorlijk langen tijd) ‘vrede’ kan hebben of, tenminste, dat de òntevredenheid van den minst tevredene, naar zijn eigen maatstaf gemeten, niet groot genoeg is om hem de nadeelen eener gewelddadige actie als geringer kwaad te doen aanvaarden, èn eene krachtenverdeeling zoodanig, dat de ontevredene altijd minder krachtig is dan degeen of degenen, wier eigenbelang hen tot handhaving van de eens gestelde orde, desnoods door geweld, bereid doet zijn. In bekende, slechts in schijn afgesleten, termen gezegd: de eenige politieke ordening, die ons althans voor eenigen tijd den vrede kan waarborgen, is de ordening, die voldoet aan den dubbelen eisch van rechtvaardigheid (lees: geen al te groote ontevredenheid verwekt) en - ten minste - evenwicht van macht, of kort gezegd: minimum van ontevredenheid gepaard aan - tenminste - evenwicht van macht. | |
IIIMinimum van ontevredenheid en evenwicht van macht... Dit waren precies de doeleinden, welke Talleyrand te Weenen | |
[pagina 159]
| |
heeft nagestreefd en goeddeels ook heeft weten te verwezenlijken. Met het beeld, dat in Ferrero's tegelijk historische en wijsgeerige en op beide manieren uitermate boeiende studie van Talleyrand's werkzaamheid te Weenen is geteekend, heeft de schrijver ons ongezocht, hoewel stellig niet onbewust, het voorbeeld voor eene waarlijk heilzame Europeesche staatkunde gegeven. Beginnen wij met de ontevredenheid. Het is een der ‘Leitmotive’ van Ferrero's boek, dat zoo al niet de voornaamste, dan toch de gevaarlijkste bron van ontevredenheid met den bestaanden toestand is de angst. Vrede, orde, regelmaat in het internationale leven is slechts mogelijk, indien en voorzoover de staten zichzelf zekere beperkingen opleggen. ‘L'ordre politique ne peut...se maintenir que par des actes et des procédés d'autoréglementation. Mais l'autoréglementation politique est la plus nécessaire et la plus difficile parmi toutes les tâches de l'esprit constructif’. Deze zelfbeperking op het terrein der internationale verhoudingen heeft niets met opofferingsgezindheid te maken. Zij wordt geboden door ‘la plus simple et la plus difficile des vérités ..que la force sert l'homme dans la mesure où elle sait se limiter; qu'en s'intensifiant elle se suicide; que les abus de la forceGa naar voetnoot1) épouvantent celui qui les commet encore plus que celui qui les subit... L'homme est toujours porté par légèreté et ignorance à ne croire qu'à la physique de la force, à ses efforts immédiats et visibles...’, en er is niets, dat hem het inzicht in de wezenlijke betrekkelijkheid van de macht van het geweld meer verduistert dan de angst. ‘Seul un pouvoir suffisamment intelligent et sans peur réussira à découvrir les illusions de la force, à en reconnaître les limites et les pièges, à comprendre qu'au delà de ces limites la force nuit encore plus à celui qui la possède qu'à celui qui la subit; qu'en somme l'autoréglementation, si elle semble limiter le pouvoir souverain d'un Etat, à l'intérieur et à l'extérieur, en réalité le maintient et le garantit’. Ferrero beschrijft ons het geheele tijdperk der Fransche revolutie en dat der Napoleontische oorlogen als het tijdperk van ‘la grande peur’ en toont aan hoe elk revolutionair bewind, door het bewustzijn van zijn eigen revolutionair karakter en den angst te zullen worden verjaagd en vernietigd, zooals het zelf het vorige | |
[pagina 160]
| |
bewind heeft vernietigd en verjaagd, tot steeds voortschrijdend misbruik van macht - naar binnen en naar buiten - wordt gedreven. De revolutionaire oorlogen en - bovenal - die uit den Napoleontischen tijd, waren oorlogen uit angst. ‘Ce n'est pas l'ambition qui pousse Napoléon à mutiler, morceler, absorber, enchaîner, violenter tant d'Etats; c'est la peur, l'anxiété de réduire les vaincus à l'impuissance définitive. Mais le résultat est toujours l'opposé: plus Napoléon maltraite les vaincus, plus il en a peur... Pouvoir révolutionnaire, sa peur est agressive et elle augmente avec sa puissance. Mais les grandes Cours d'Europe ne comprennent pas...’ Tegenover dien angst, tegenover ‘la grande peur’ der laatste vijf en twintig jaren vóór het Congres van Weenen, stelde Talleyrand het beginsel van de legitimiteit van het gezag. Talleyrand's bedoelingen op dit stuk zijn vaak misverstaan en misvormd. Het beginsel der legitimiteit wordt dan met dat eener erfelijke monarchie geïdentificeerd. Aan een dergelijk misverstand heeft Talleyrand zelf echter geen schuld, want hij heeft uitdrukkelijk gewaarschuwd: ‘Je parle en général de la légitimité des gouvernements, quelle que soit leur forme, et non seulement de celle des rois, parce qu'elle doit s'entendre de tous’. Ferrero wijdt aan dit legitimiteitsbeginsel een belangrijk hoofdstuk. Ziehier zijne interpretatie van Talleyrand's bedoelingen, kort geresumeerd: ‘Un gouvernement est légitime, quand le pouvoir est attribué et exercé d'après un principe de légitimité (erfelijkheid, keuze of combinatie van beide), accepté par ceux qui obéissent ou, du moins, par leur majorité, respecté par ceux qui commandent. Il y a usurpation quand le pouvoir est justifié par un principe de légitimé qui n'est pas accepté par ceux qui obéissent (ou, du moins, par leur majorité), ou n'est pas respecté par ceux qui commandent. Il ne faut donc pas entendre la légitimité du pouvoir comme un privilège exclusif de certaines formes de gouvernement, qui seules seraient légitimes: de la monarchie absolue d'autrefois, par example. C'est l'interprétation fausse que les légitimistes ont donné de la doctrine.’ De regeering, die niet in den hier bedoelden zin ‘legitiem’ (hier dus niet te vertalen met wettig!) is, wordt onherroepelijk gedreven tot steeds verder voortschrijdend misbruik van macht: ‘à l'intérieur par la guillotine, la terreur, le despotisme policier, le totalitarisme du Consulat et de l'Empire; à l'exté- | |
[pagina 161]
| |
rieur par la guerre sans règles, par les victoires éphémères, les confiscations, les annexions unilatérales, les paix oppressives, les protectorats despotiques, la multiplication des fausses républiques et, sous l'Empire, des monarchies postiches.’ Er is derhalve geen (betrekkelijke) tevredenheid, en dùs geen vrede in Europa mogelijk, zoolang de illegitieme machten aan het bewind blijven. De tegenstelling is niet: monarchie of republiek (zoomin als heden de tegenstelling is: democratie of dictatuur) doch legitimiteit - in den zin van door de geregeerden zelve aanvaard, erkend gezag - tegenover illegitimiteit of usurpatie van gezag. Er zijn legitieme republieken (en dictaturen) zoo goed als er illegitieme monarchieën of (zgn.) democratieën kunnen zijn. Doch steeds zal het illegitieme gezag tot machtsmisbruik, tot miskenning van de immanente grenzen van de macht, worden gedreven. Orde, nationale en internationale vrede, zijn dus slechts mogelijk (zij het ook dan geenszins verzekerd), indien de macht in handen ligt van een legitiem gezag.Ga naar voetnoot1) Het is merkwaardig te constateeren, hoe dicht het beginsel der legitimiteit, in den hierbedoelden zin opgevat, nadert tot het in de jaren 1918 en 1919 verkondigde beginsel van het ‘zelfbeschikkingsrecht der volken’. Ook Talleyrand legt immers het zwaartepunt van zijn legitimiteitsbegrip in de aanvaarding van een concreet legitimiteits-beginsel door de geregeerden zelve. Doch terwijl die aanvaarding of verwerping in 1918 en 1919 werd afgeleid uit onder den invloed van allerlei toevallige omstandigheden-van-het-oogenblik ge- en misvormde reacties en op zijn best uit een evenmin den duurzamen volkswil weergevend plebisciet, was Talleyrand er op uit de beslissing, welk gezag in concreto als ‘legitiem’ had te gelden, niet af te schuiven op het voor zijn stem niet verantwoordelijk volk, doch te leggen in handen der staatslieden, die tegenover Europa voor hunne beslissingen de verantwoordelijkheid hadden te dragen. De moderne leuze van het zelfbeschikkingsrecht der volken werd op het Weensche Congres verkondigd door Alexander (natuurlijk toen zulks in zijn politiek te pas kwam) met betrekking tot de vraag of Saksen geheel of gedeeltelijk aan Pruisen zoude worden toegevoegd, doch Keizer | |
[pagina 162]
| |
Frans heeft deze ‘moderniteit’ in de kiem gesmoord. Ziehier hoe Talleyrand het voorval relateert: ‘Comme M. de Metternich avait déclaré que son Maître ne consentirait jamais à abandonner la Saxe à la Prusse, l'empereur Alexandre, voulant s'assurer s'il lui avait dit la vérité, aborda le soir, après le carrousel, l'empereur François, et lui dit: “Dans le temps actuel, nous autres souverains, nous sommes obligés de nous conformer au voeu des peuples et de le suivre. Le voeu du peuple saxon est de ne point être partagé. Il aime mieux appartenir tout entier à la Prusse que si la Saxe était divisée ou morcelée.” L'empereur François lui répondit: “Je n'entends rien à cette doctrine; voici quelle est la mienne: Un prince peut, s'il le veut, céder une partie de son pays et tout son peuple; s'il abdique, son droit passe à ses héritiers légitimes; il ne peut pas les en priver, et l'Europe entière n'en a pas le droit”. - Cela n'est pas conforme aux lumières du siècle, dit l'empereur Alexandre. - C'est mon opinion, répliqua l'empereur d'Autriche; ce doit être celle de tous les souverains et conséquemment la vôtre. Pour moi, je ne m'en départirai jamais.’ De weerlegging getuigt eer van bekrompen conservatisme dan van diep inzicht - de Keizer was geen Talleyrand - doch men kan ook op onjuiste gronden een juist standpunt verdedigen. Het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volken berust op de vooronderstelling, dat de vraag, door wie het gezag wordt uitgeoefend, alléén voor de geregeerden zelf van belang is. Zoodra men erkent, dat die vraag ook de belangen van anderen, en in laatste instantie zelfs den vrede in Europa, kan interesseeren, is het plebisciet als alleen-beslissend kriterium voor de toekenning van soevereiniteit ondeugdelijk gebleken.Ga naar voetnoot1)
Naast legitimiteit, welke tevredenheid of, althans, zoo gering mogelijke ontevredenheid, moest waarborgen, berustte Talleyrand's politiek op het beginsel van het evenwicht van macht. Het was terwille van dat ‘juste équilibre en Europe’, dat Nederland werd hersteld en door toevoeging van de Zuidelijke Nederlanden - naar men meende - versterkt, het was met een beroep op ‘l'équilibre général de l'Europe, équilibre qui consiste dans un rapport entre les forces d'agression et les forces de résistance réciproque’, dat Talleyrand zich verzette tegen eene annexatie van Saksen door Pruisen en de aandacht vestigde op de beteekenis voor Europa van de Oostenrijksch-Hongaarsche mo- | |
[pagina 163]
| |
narchie eenerzijds en het gevaar eener Duitsche concentratie onder Pruisische hegemonie anderzijds. ‘L'intérêt de l'Autriche et l'intérêt de l'Allemagne... forment en ce point l'intérêt général de l'Europe’. Het was, tenslotte, in het belang van het evenwicht in Europa, dat de mogendheden de permanente neutraliteit van Zwitserland aanvaardden en erkenden. Dat een politiek evenwicht echter nimmer een onverstoorbaar evenwicht zal zijn, heeft niemand duidelijker uiteengezet dan Talleyrand zelf, in de instructies voor de Fransche delegatie naar het Congres, welke Lodewijk XVIII op ontwerp van zijn minister had vastgesteld. Het evenwicht, dat bereikbaar was ‘ne peut durer qu'autant que quelques grands Etats se trouvent animés d'un esprit de modération et de justice qui le conserve’. Later, in een brief aan Metternich komt Talleyrand er nog eens op terug: ‘L'équilibre ne sera qu'un vain mot, si l'on fait abstraction non de cette force éphémère et trompeuse que les passions produisent, mais de la véritable force morale qui consiste dans la vertu. Or, dans les rapports de peuple à peuple, la vertu première est la justice’. Legitimiteits-beginsel en Europeesch evenwicht zijn dus tenslotte niet voldoende om den Europeeschen vrede te waarborgen. Zij dragen er toe bij, doch behoeven aanvulling en versterking door wat Talleyrand hier ‘la vertu première, la justice’ noemt (tegenover ‘la force éphémère et trompeuse des passions’) en wat door Ferrero als de ‘autoréglementation’ is aangeduid. Wij zouden in goed Nederlandsch geneigd zijn van de deugd der matiging te spreken. Tenslotte dus - en ziehier waar de realist en de idealist elkaar ontmoeten - berust de Europeesche vrede op die matiging en zelf-beteugeling, die van staten slechts kan worden verwacht voorzoover zij tevreden of, althans, niet àl te ontevreden zijn. En een dergelijke (betrekkelijke) tevredenheid is slechts door rechtvaardigheid te bereiken. Het betrachten daarvan is een deugd, tusschen staten zelfs ‘de eerste deugd’ volgens Talleyrand, doch het is dit niet in de laatste plaats doordat het tevens de eerste eisch is...eener realistische politiek! | |
IVHet werk van het Weensche Congres zou echter tenslotte worden ondermijnd door den ‘geest des tijds’. Het evenwicht, | |
[pagina 164]
| |
dat men te Weenen gepoogd heeft te verwezenlijken, was een evenwicht tusschen dynastieën, niet tusschen volken. Talleyrand's opvatting van het legitimiteits-beginsel moge in aanleg eene erkenning van de beteekenis der nationale aspiraties hebben ingehouden, hij stond daarmede alleen, of het moest zijn, dat men Alexander, die de nationale begeerten van Polen en Saksen deed gelden waar hem zulks voor zijn eigen politiek paste, als zijn medestander zoude willen beschouwen. De overige te Weenen bijeengekomen staatslieden evenwel, erkenden noch zagen, dat de ‘tevredenheid’ van een staat niet door de tevredenheid van den vorst alléén wordt bepaald, doch dat de tevredenheid van de geregeerden zelve daarbij van groot belang is. ‘Le droit des peuples est une formule qui eût fait scandale à Vienne si elle y eût été sérieusement invoquée à l'encontre des convenances des Souverains.’Ga naar voetnoot1) Geen wonder dan ook, dat het werk van Weenen juist van die weldra opkomende nationale aspiraties het meeste te lijden zal hebben. De afscheiding van België en het zelfstandig worden van Griekenland zijn nog slechts de betrekkelijk onschuldige praeludia. De hoofdaanval op het Weensche systeem komt uit de landen, welker politiek statuut reeds te Weenen zelf het meeste hoofdbreken had gekost: Duitschland en Italië. Het zou dwaas zijn den staatslieden van 1815 te verwijten, dat zij de Duitsche en de Italiaansche eenheid, waarvoor toen noch het Duitsche, noch het Italiaansche volk rijp waren, niet hebben voorzien of zelfs bevorderd. Men zal, integendeel, moeten erkennen, dat het werk van Weenen een merkwaardig langdurigen en weldadigen invloed op de Europeesche politiek heeft uitgeoefend. Het oordeel, dat de unificatie dier beide rijken het Weensche werk tenslotte heeft vernietigd, is dus van feitelijken, niet van normatieven aard, doch het is, juist daarom, onwederlegbaar. Op het Duitschland van Weenen was in hooge mate van toepassing wat in de reeds geciteerde instructies van Lodewijk XVIII aldus was aangeduid: ‘en leur qualité de corps composés, ils (d.w.z. Duitschland en Italië) ont leur équilibre propre, sujet à mille altérations qui affectent nécessairement celui dont il fait partie.’ Ook hier heeft de steller der instructies, Talleyrand, weer van een vooruitzienden blik blijk gegeven, want het ‘équilibre | |
[pagina 165]
| |
propre’, dat in het Duitsche land door het Congres was bewerkstelligd, zou al spoedig door een Pruisisch overwicht worden vervangen en het evenwicht van het geheel (in Europa) zou daardoor ter dege worden gestoord. Er is in dit opzicht een principieel verschil tusschen de Duitsche en de Italiaansche eenwording. Italië heeft inderdaad eigen eenheid bewerkt, in Duitschland daarentegen vertoonde de unificatie in 1870 formeel èn geestelijk het karakter eener Pruisische hegemonie - wat Talleyrand trouwens reeds had voorzien. Het heeft geen zin achteraf te ‘betreuren’, wat is geschied. De Duitsche eenheid is een feit, evenals de hegemonie in Centraal-Europa van het Duitsche element. Of het in 1919 mogelijk zoude zijn geweest, zooals Bainville niet opgehouden heeft te betoogen, de Duitsche eenheid zich althans niet verder te laten versterken dan toen reeds het geval was,Ga naar voetnoot1) mag nog aan twijfel onderhevig zijn, hare voltooiing is thans een feit, waarmede rekening is te houden.
Zoo is, in den loop der negentiende eeuw, tengevolge van het te Weenen nog niet onderkende, doch kort daarop overal ontwaakte nationale bewustzijn, de krachten-verhouding in Europa zeer wezenlijk veranderd. In plaats van tenminste twee ‘systèmes d'équilibre partiel’ (Duitschland en Italië) zijn twee groote mogendheden ontstaan. De Donau-monarchie, die te Weenen als tegenwicht tegen den Duitschen Bond was gedacht, is onder Pruisischen druk eenerzijds en uit innerlijke zwakte anderzijds, uiteengevallen. Daar, waar in 1815 de kaart, politiek gesproken, nog groote witte plekken vertoonde, op den Balkan, is tenslotte, tengevolge van de nationale bewustwording der Balkan-volken (sedert het Congres van Berlijn), een nieuw ‘système d'équilibre partiel’ ontstaan.
Geen wonder dus, dat te Versailles in 1919 juist het nationaliteiten-beginsel aller aandacht had. De staatslieden, die in 1919 de verschillende vredes-verdragen voorbereidden, hebben op het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volken waarschijnlijk zelfs een te sterken nadruk gelegd. Daartegenover staat nl., dat | |
[pagina 166]
| |
zij op hun beurt te weinig rekening hebben gehouden met een politiek verschijnsel, dat na 1919 ‘nieuw’ was, gelijk de ontwaking van het nationale bewustzijn in Centraal-Europa, in Italië en op den Balkan na 1815; het Verdrag van Versailles beoogt èn berust op een stelsel van vrij economisch verkeer. Talrijk zijn de bepalingen, die daarvan getuigen. En ook de Verkeersconferentie van Barcelona van 1921 is een duidelijke manifestatie van die geestesgesteldheid geweest. Juist in de jaren na 1919 is echter het economische leven begonnen zich, in veel sterker mate nog dan vroeger, in protectionistische en - in laatsten aanleg - autarkische richting te oriënteeren. Er zijn daarvoor waarschijnlijk verschillende oorzaken aan te wijzen. Het groote belang, dat de economische oorlog voor den uitslag van den strijd gebleken was te bezitten, onttrok het autarkische streven aan eene strict-economische appreciatie en maakt het tot een onderdeel van nationale defensie-politiek. De (politieke) centrifugale krachten, die voor en na 1919 op het Britsche imperium hadden gewerkt, maakten compensatie door de van Ottawa verwachte (economische) centripetale kracht wenschelijk, en misschien zelfs noodig. De nieuw-geschapen toestand in het Donau-bekken had een aantal staten in het leven geroepen, wier economische bestaansmogelijkheid uiterst precair was en voor wie een vrijhandelspolitiek zelfmoord zoude hebben beteekend. Zoo zijn er wellicht nog meer oorzaken te noemen, doch het is ons hier niet om eene verklaring te doen. Voor ons is het voldoende het feit te constateeren. Tenslotte valt er, sinds Weenen, nóg eene principieele verandering te constateeren. In het Weensche evenwichtssysteem op het continent deed Engeland niet permanent mede. Het was tot dat systeem betrokken als de belanghebbende toeschouwer tot het schouwspel. Slechts wanneer er verstoring dreigde, kwam John Bull tusschenbeide. Na de Duitsche en Italiaansche eenwording kon een continentaal evenwicht slechts worden verkregen door een samengaan van de drie andere groote mogendheden op het vasteland: Frankrijk, Italië en Rusland. En dan nóg was het ‘evenwicht’ uiterst twijfelachtig. Het is het gevolg van elke consolidatie van vele kleine eenheden tot één groote mogendheid, dat de ‘systèmes d'équilibre partiel’ niet meer functioneeren, zoodat in stede van een stelsel van subtiele krachten-compensatie één | |
[pagina 167]
| |
massale kracht is ontstaan, welker wending naar links of rechts bet evenwicht terstond en onherstelbaar verbreekt. Engeland's bemoeienis met de machtsverhoudingen op het vasteland hangt met dit verschijnsel ten nauwste samen.
Zoo zal straks - wanneer? - de overwinnaar voor problemen komen te staan, waarbij vergeleken die van het Weensche Congres nog slechts als vooroefeningen zijn te beschouwen. De hoofdbeginselen voor de oplossing zijn echter dezelfde gebleven: zoo groot mogelijke tevredenheid van allen (dus ook en met name van de overwonnenen) en zoo mogelijk overwicht, althans gelijkwaardigheid van macht, aan de zijde dergenen, die den eens geschapen toestand willen behouden tegenover elken mogelijken opstandige. Doch de uitwerking is oneindig veel moeilijker geworden. Tevredenheid, zelfs betrekkelijke tevredenheid, kan thans niet meer worden verkregen door een eenvoudig beginsel als dat der legitimiteit. De nationaliteiten stellen thans luide hare eischen en die stemmen zijn niet meer te smoren. Het te Versailles beproefde middel der minderheden-bescherming heeft niet voldaan en is, integendeel, een belangrijk element van onrust gebleken. Zal men het aandurven daarvoor in de plaats het voor het eerst in Turkije en den Balkan en later door Hitler in Tirol en in de Baltische staten toegepaste middel van de gedwongen emigratie der minderheden naar hun stam-land te hanteeren? De politieke resultaten daarvan zijn in Oost-Europa gunstig geweest, zij het ten koste van veel persoonlijk leed verkregen. Doch brengt de oorlog niet nog véél grooter leed? Daarnevens zullen de economische verhoudingen grondige studie èn regeling behoeven. Er bestaat een neiging - het hoogst onbevredigende slot van het boek van Prof. Carr geeft daarvan een kras voorbeeld - op het economisch moment àl te zeer den nadruk te leggen, ja het als het essentieele vredesvraagstuk voor te stellen. Na de verwaarloozing van dit aspect in 1919 en de misrekening, die daaruit is voortgekomen, is een dergelijk symptoom wellicht begrijpelijk, doch elke eenzijdigheid zal zich wreken, óók deze. En tenslotte het tegenwicht tegen de ‘forces agressives’. Verplichte collectieve actie is gebleken juist op het beslissende moment te moeten falen en het is te hopen, dat men ondanks den te verwachten aandrang van ‘idealistische’ zijde, zich niet op- | |
[pagina 168]
| |
nieuw met dergelijke middelen-op-papier tevreden zal stellen. Vermindering van bewapening over de geheele linie zal, al ware het slechts uit economische beweegredenen, niet achterwege kùnnen blijven, doch het is in het belang van den vrede, dat dáár de ontwapening het verst wordt doorgevoerd, waar de geest van agressie het sterkst is. Juist echter de noodzakelijkheid, t.a.v. een ontevreden verliezer de meeste voorzorgsmaatregelen te nemen, noopt tot rechtvaardige, ja edelmoedige behandeling van alles, wat niet onmiddellijk zijn agressieve kracht vermeerdert. In dit opzicht heeft het Weensche Congres - eigenlijk reeds de geallieerden bij den Vrede van Parijs van 1814 - ons een fraai voorbeeld gegeven. Het in die dagen agressieve Frankrijk is bij die gelegenheid met eene generositeit behandeld, welke voor verdere agressie nauwelijks grond overliet. Zelfs de houding van het Fransche volk tijdens Napoleon's honderd dagen heeft daaraan niets kunnen veranderen. Ferrero heeft naar aanleiding van de bij die gelegenheid door de overwinnaars betoonde clementie een opmerking gemaakt, die voor de wijsheid, waarvan zijn boek getuigt, kenmerkend is: ‘Un traité de paix est la plus difficile, parce que la plus contradictoire, parmi toutes les oeuvres de l'homme. Elle ne devient possible, en effet, que par une contradiction qui consiste à mêler à un acte par sa nature coercitif, assez de liberté, et aux sacrifices qu'il impose, assez d'avantages, pour que le vaincu lui-même ait plus d'intérêt à le respecter qu'à tenter de le violer. Mais la contradiction est très difficile, et pour la vaincre il faut surtout et avant tout beaucoup de courage: que le vainqueur ne redoute pas de s'affaiblir dans l'opinion du vaincu et de l'encourager à se révolter.’ Het is die moed tot rechtvaardigheid, en zelfs tot opoffering van eigen onmiddellijk belang, die tegelyk eisch is van ethisch idealisme èn van staatkundig realisme. Wellicht, dat het vooruitzicht op een dergelijk ook voor hem ‘bevredigend’ resultaat onze idealisten er toe kan brengen, de ‘realistische’ wijze van beschouwen van de internationale verhoudingen in den vervolge niet meer als een bewijs van ethische of intellectueele tekortkomingen te beschouwen? Het aantal ‘vredesplannen’ zal er waarschijnlijk door afnemen, doch de vrede zelf zou er stellig door worden gediend. B.M. Telders |
|