De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 142]
| |
hand, en soms wel twee, die juist van pas niet alleen zijn heldendaden beschreven maar zelfs zijn geringste gedachten en beuzelarijen boekstaafden, hoe verborgen ze ook wezen mochten? En hoe zoude zulk een voortreffelijk ridder zooveel onfortuinlijker zijn, dat hem onthouden werd, wat PlatirGa naar eind3) en zijns gelijken, wellicht zelfs te ruim, te beurt viel? Dit is de reden waarom ik maar niet kon gelooven dat zulk een krijgshafte geschiedenis onvoltooid en verminkt lag; ik weet dit aan den boosaardigen tijd, verwoester en verslinder aller dingen, die ook dit óf verborgen hield óf te niet had doen gaan. Alevenwel en echter wilde het mij voorkomen dat daar er zich immers onder 's mans boeken werken van zoo jongen datum bevonden hadden als De Ontgoocheling van de Jaloezie en De Nimfen en herders van den HenaresGa naar eind4), ook zijn geschiedenis zeer wel van jongeren tijd zou kunnen zijn en dat, al ware zij niet op schrift gebracht, er wellicht nog veel van voortleefde in de herinnering van zijn dorpsgenooten en het landvolk in den omtrek. Deze overweging bracht mij eerst in verlegenheid, maar deed mij toch verlangen werkelijk en naar waarheid het gansche leven en de wonderbare daden te leeren kennen van dezen onzen vermaarden Spanjaard Don Quichot van de Mancha, sieraad en toonbeeld vanGa naar eind5) de ridderschap zijner geboortestreek, en de eerste die zich in onzen tijd en in deze dagen van rampspoedGa naar eind6) wijdde aan de beoefening van het moeitevol bedrijf der dolende ridders, aan het wreken der verdrukten, het ondersteunen der weduwen en de bescherming dier maagden, welke op telgangers gezeten met de zweep in de handGa naar eind7) over berg na berg en door dal na dal reden, zwaar beladen met alle lasten van haar maagdelijken staat; want ach, zoo geen enkele lamlendeling, geen enkele boerenkinkelGa naar eind8), geen enkel geweldig reus ze verkrachtte, waren er in die lang vervlogen dagen wel maagden die na tachtig lange jaren, waarin zij geen nacht onder dak sliepen, zoo ongerept ten grave daalden als de moeder die haar had gebaardGa naar eind9). Waarmede ik maar zeggen wil, dat om deze en andere redenen onze wakkere Don Quichot duurzamen en bijzonderen lof waardig is; en ook mij mag die niet ontzegd worden, vanwege de moeite die ik mij getroost en den ijver dien ik betoond heb bij het zoeken naar het slot van deze verkwikkelijke geschiedenis; al weet ik dan zeer wel dat zoo de Hemel, toeval en geluk mij niet geholpen hadden, de wereld | |
[pagina 143]
| |
verstoken ware gebleven van het genoegen der tijdpasseering dewelke ieder die de historie met aandacht leest, wel gedurende een uur of wat zal weten te vinden. Hoe dat zij, ik vond het slot aldus: Op een goeden dag slenterde ik in Toledo langs AlcanáGa naar eind10), en daar komt een knaapje aan, dat een paar oude boeken en paperassen aan een zijdehandelaar wil gaan verkoopen; ik ben gek op lezen, ik lees zelfs oud papier dat op straat ligt, en zoo nam ik gedreven door mijn natuurlijke neiging den jongen een van de boeken af die hij wilde verkoopen en zag dat de letters Arabische karakters waren. Hoewel ik ze ken, kan ik ze niet lezen, zoodat ik eens uitkeek of er daar in de buurt niet een morisk te vinden viel die het Kastiliaansch kendeGa naar eind11) en tevens bekwaam was deze karakters te ontcijferen. Het viel niet moeilijk zulk een tolk te vinden: zelfs al had ik hem voor een oudere en betere taal gezocht, dan had ik hem daar ook wel gevondenGa naar eind12). Welnu, het toeval voerde er een op mijn pad die zoodra ik mijn wensch te kennen gaf en hem het boek ter hand stelde, het middenin opensloeg; en hij las er nauwelijks in of hij lachte. Ik vroeg hem waarom, en hij zei dat het om een kantteekening was, die er in stond. Ik vroeg hem mij te vertellen wat daar dan wel geschreven stond en hij zei al lachende: ‘Er staat hier, op den rand van de bladzijde zooals ik al zei, het volgende geschreven: “De Dulcinea van El Toboso die zoo vaak in deze geschiedenis wordt genoemd, had naar men zegt de beste hand van varkensvleesch pekelen die ooit een vrouw in de Mancha gehad heeft”.’ Toen ik den naam ‘Dulcinea van El Toboso’ hoorde uitspreken stond ik stom van verbazing, want terstond schoot mij de gedachte door het hoofd dat in deze paperassen wel eens de geschiedenis van Don Quichot zou kunnen staan. Met deze gedachte drong ik er bij hem op aan mij den titel voor te lezen, waarna hij voor de vuist weg het Arabisch in het Spaansch vertaalde, en zeide dat er stond ‘Geschiedenis van Don Quichot van de Mancha geschreven door Cide Hamete BenengeliGa naar eind13), Arabisch geschiedschrijverGa naar eind14).’ Met moeite verheelde ik de blijdschap die mij overkwam toen de titel van het boek mij in de ooren klonk en ik kocht voor een halven reaalGa naar eind15) alle papieren en boeken van den knaap, onder den neus van den zijdehandelaar weg. Als die jon- | |
[pagina 144]
| |
gen zijn hersens gebruikt had en gesnapt hoe ik er op gebrand was, had hij alle kans gehad meer dan zes realen uit dat koopje te slaan. Ik ging op staanden voet met den morisk naar de kloostergang van de kathedraal, en daar vroeg ik hem beleefd alles, tenminste al wat over Don Quichot handelde, zonder besnoeiing of mooimakerij in het Spaansch over te brengen; hij kon er voor krijgen wat hij wou. De man was tevreden met twee arroba'sGa naar eind16) rozijnenGa naar eind17) en twee fanega's tarweGa naar eind18) en beloofde alles snel, precies en getrouw te vertalen; maar ten einde de zaak nog meer spoed bij te zetten en de schoone kans van de gelukkige vondst te benutten, nam ik den morisk mee naar huis, waar hij in een maand of anderhalf de heele geschiedenis vertaalde, gelijk men ze lezen kan zooals ze hier volgt. In het eerste boekdeel stond het gevecht van Don Quichot getrouw afgebeeld, beiden in de postuur, zooals die in de geschiedenis beschreven wordt, met geheven zwaard, de één zich dekkend met de rondas, de ander met het kussen, en het muildier van den Biskajer zoo naar het leven geteekend dat men al op boogschotsafstand zag dat het een huurbeest was. Onder de voeten van den Biskajer stond een opschrift luidende: ‘Don Sancho de Azpeitia’, hetgeen dus ongetwijfeld zijn naam moest zijn; en onder de voeten van Rossinant stond ook een opschrift, luidend: ‘Don Quichot’. Rossinant was wonderschoon afgebeeld, machtig groot en lang van leden, zoo mager en zwak in de flanken, zoo schonkig en beenderig en zoo uitgemergeld, dat het dier in het openbaar vertoonde hoe juist en terecht het den naam Rossinant droegGa naar eind19). Daarnaast stond Sancho Panza, die zijn ezel bij den halster hield en onder den ezel zijn pooten stond alweer een opschrift, luidende ‘Sancho Zancas’, hetgeen verklaard werd door wat de teekening zien liet aan dikken buik, kort lijf en lange beenen; om deze reden droeg hij dan ook den naam PanzaGa naar eind20) en ZancasGa naar eind21), de twee bijnamen waarmee hij soms in de geschiedenis wordt genoemdGa naar eind22). Enkele andere kleinigheden zouden de aandacht nog kunnen vragen; maar deze zijn alle van gering belang en hebben met het waarachtig verloop der historie weinig te maken, en alleen de waarachtige historie is immers de goede. Indien men wat dit betreft in eenig opzicht haar juistheid in twijfel zou willen trekken kan dit slechts geschieden om reden | |
[pagina 145]
| |
dat de auteur een moor was en het algemeen bekend is dat lieden van deze natie groote leugenaars zijn. Daartegenover staat echter dat daar de mooren immers onze vijanden zijn, de schrijver zich eer zal hebben schuldig gemaakt aan een te weinig dan aan een te veel. En zoo schijnt het mij dan toe, dat waar hij de loftrompet over zulk een voortreffelijk ridder had kunnen, ja moeten steken, hij veeleer nog menig ding met opzet verzweegGa naar eind23): een verfoeilijke daad, uit nog verfoeilijker brein ontsproten, waar toch de geschiedschrijver nauwkeurig en waarheidlievend dient te zijn en zich geenszins door hartstocht mag laten meeslepen. Immers eigenbelang noch angst, wrok noch voorliefde mag hem afbrengen van den weg der waarheid, wier moeder de geschiedenis, mededingster van den tijd is, de vergaarster van groote daden die getuige was van het verleden, waarschuwend voorbeeld is voor het heden en die vermaant voor de toekomstGa naar eind24). Wat dit betreft weet ik dat men in deze historie alles zal vinden wat men van de schoonste geschiedenis kan verlangen; en mocht er iets goeds aan ontbreken dan ben ik overtuigd dat het ligt aan den hondGa naar eind25) van een auteur en niet aan het onderwerp. Wel, kortom, volgens de vertaling begon het tweede deel op deze wijze: Met scherpe zwaarden hoog opgeheven stonden de twee dappere en verwoede strijders, en het scheen of hemel, aardrijk en hel den slag verwachtten: zoo dreigend en onverschrokken stonden zij daar. De eerste die sloeg was de woeste Biskajer; hij sloeg krachtig, maar in het wilde; ware zijn zwaard onderweg niet uit den koers geraakt, deze houw alleen had reeds volstaan een eind te maken aan den hachelijken strijd en alle avonturen van onzen ridder. Maar 't goed geluk dat grooter dingen voor hem had weggelegd, wrong het staal van zijn tegenstander in andere richting, zoodat het hoewel de linkerschouder geraakt werd, geen ander letsel deed dan dat het hem te linkerzijde ontwapende en onderweegs een goed deel van den helm, benevens de helft van het oor afsloeg, al hetwelk schrikwekkend op den grond viel en den held deerlijk toegetakeld staan liet. God helpe mij! Wie ben ik dat ik u thans, met hoeveel moeite dan ook, de woede beschrijve in het hart van den held van de Mancha, toen hij bemerkte hoe hij er aan toe was! Het zij voldoende te zeggen dat hij van razernij weer hoog in de stijgbeugels rees en, het zwaard vaster in beide handen grijpende, het ver- | |
[pagina 146]
| |
woed op den Biskajer deed neerkomen, waarbij hij hem pal op kussen en hoofd raakte. 't Was of er een berg neerstortte: - zelfs het kussen, welk een voortreffelijk verdedigingsmiddel het ook zijn mocht, was daar niet tegen bestand - de Biskajer bloedde op slag uit neus, mond en ooren, en dreigde van zijn muildier te vallen; wat ook zeker geschied ware, had hij zich niet aan den hals van het beest vastgegrepen. Maar toch verloor hij de voeten uit de beugels, hij liet de armen slap hangen en het beest, ontsteld van den schrikkelijken slag, rende het veld in en wierp na enkele kromme sprongen zijn rijder af. Kalm en gelaten stond Don Quichot dit alles aan te zien; maar niet zoodra zag hij den Biskajer vallen of hij sprong van zijn paard trad haastig op den man toe, richtte hem de punt van zijn zwaard op de oogen en zeide: ‘Geef u over, of ik sla u het hoofd af.’ De Biskajer was zoo van zijn stuk, dat hij geen woord kon zeggen; en het zou hem slecht vergaan zijn - zoo verblind was Don Quichot -, indien niet de dames van de koets, die tot nu toe in groote spanning den strijd van verre hadden aanschouwd, ter plaatse verschenen waren en hem instantelijk hadden verzocht haar de groote gunst te bewijzen het leven van haar schildknaap te sparen. Hierop antwoordde Don Quichot in diepen ernst en ietwat uit de hoogte: ‘Zeer zeker, volschoone dames, schik ik mij gaarne naar uwe wenschen; edoch op ééne voorwaarde en onder één beding: te weten dat deze ridder mij moet beloven zich te begeven naar het plaatsje El Toboso om aldaar uit mijn naam zijn opwachting te maken bij de weergalooze Dona Dulcinea, opdat zij met hem handele naar welbehagen.’ De bedroefde en ontstelde dames beloofden zonder te beseffen wat Don Quichot wilde en zelfs zonder te vragen wie Dulcinea eigenlijk was, dat de schildknaap alles doen zou wat Don Quichot beval. ‘Uwe woorden vertrouwende,’ zeide hij, ‘zal ik hem geen verder letsel doen, al had hij erger verdiend.’
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|