De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
‘Sla de wolven, herder!’VIn de vorst-maand, waarmee het ijzige regenen korte tijd afwisselde, glinsterde de steppe van ijzel en bevroren sneeuw. De haviken hielden meedogenloos huis onder de watervogels van de kreek, die zich ternauwernood meer roerden; maar gevaarlijker voor de herders waren de roofdieren, die bij het vallen van het duister over de hard geworden vlakte naderbij slopen. Tot twee keer toe overvielen zij een herdershond, die hen, trouw aan zijn plicht en ingeving, tegemoet was gerend, toen zij het dorp naderden, en verscheurden het dier. De herders bemerkten het te laat; roofvogels en raven kruisten al boven de plek, waar de hond was afgemaakt. - Het vee in de stallen werd des avonds onrustig, kroop bijeen, blaatte klaaglijk. ‘Wij zullen er op uit moeten, om de meest drieste te grijpen,’ zei Saggal op een keer. ‘Misschien zijn het er maar een of twee, die deze streek als jachtgebied gekozen hebben. Het kreng van een wolf of jakhals aan de zoom van het dorp is altijd een goede waarschuwing voor de anderen geweest.’ Op een vroege morgen trokken een tiental van de jongere herders, waaronder Urukagina, er met messen, stokken, speren en koorden op uit. De wind beet in hun gezichten; de rest van hun lichaam hadden zij zoveel mogelijk in vachten en lappen gewikkeld. - Een hunner droeg op de schouder de bloedige resten van een schaap, dat de vorige dag om zijn ouderdom geslacht was. - Het was stil, buiten het woeden van de wind; de steppe lag leeg en wit, leeg en wit was ook de hemel daarboven; ver weg zag men enkel het zwarte kringvliegen van gieren. Alles scheen zo uitgestorven en vlak, dat men zich niet voor kon stellen, dat hier nog leven huisde. En toch wisten de herders, dat deze witte effenheid bedriegelijk was; zij kenden de golvingen en plotse | |
[pagina 118]
| |
inzinkingen van de bodem, waar, achter opgejaagde sneeuwdammen, de kuilen verscholen lagen, waarin zich het roofgedierte ophield, dat des avonds zo hongerig op de nederzettingen afkoerste. - Zij liepen, naarmate zij vorderden, behoedzamer en zagen doorlopend om; maar niets brak het beeld van eentonige glinstering, waardoor zij voorwaarts schoven. - Toen ze een uur of daaromtrent gelopen hadden, wierp de drager van het geslachte schaap zijn vracht neer. Er werd een korte krijgsraad gehouden. Men besloot, om man voor man alleen verder te gaan, langs de denkbeeldige straal van een ster, die het lokaas tot middelpunt had, op een gegeven teken halt te houden en zo goed en kwaad het ging, in een delling of achter een bevrozen heester post te vatten. - De morgen verstreek in een kristallen, ijskoude stilte. Urukagina, die een oud schelpenbed vond, waarvan hij de sneeuw zoveel doenlijk wegkrabde, zag, nu zijn makkers alle weggedoken waren, nauwelijks nog een spoor van hen. Hij lag opgerold, met de knieën onder het lijf, maar zo, dat hij met éen sprong overeind zou kunnen staan. Het wachten was tergend, nijpend van koude. Af en toe moest Urukagina strijden tegen de aanvechting van een starre, verstijvende slaap, die hem scheen te willen verlokken, zich in de witte bedding uit te strekken en alles in de omarming van vrieswind en stilte te vergeten. De dag scheen eindeloos te duren; het zwakke lichtrondje, dat achter een dun wit wolkendek de zon voorstelde, wentelde laag en traag over de kimlijn. Urukagina richtte zich op, geschrokken van het schor en ingehouden gelach, dat eensklaps opsteeg. Zijn hart klopte, en terzelfdertijd glimlachte hij: het was het lachen van jakhalzen geweest. Hij richtte zich behoedzaam op. De vuilgele, gekromde ruggen van twee der roofjagers, wier pelzen in de wind rechtop leken te staan, gleden geruisloos over de sneeuw in de richting van het dode schaap, de scherpe lelijke koppen tekenden zich van ver tegen de witte bodem; de poten bleven onzichtbaar; het scheen, alsof ze naar de prooi toe zwommen. Plotseling stokten de dieren; een tel later wist Urukagina, waarom: uit de verte - het leek wel mijlen verder - klonk een kort, heerszuchtig, wreed geblaf: een wolf. De jakhalzen waren verdwenen, als had de steppe ze verslonden. Urukagina dook weer weg, wachtend. De koude stilte verdoof- | |
[pagina 119]
| |
de zijn gezicht en handen, maar de nieuwsgierigheid hield hem wakker. Het spel herhaalde zich, oneindig langzaam en naar het leek na uren van geduld. De jakhalzen keerden terug - ditkeer zonder geluid. Borstelig en vaalgestreept gleden ze in laffe gekromdheid naar het schaap. Onderwijl waren twee aasgieren roerloos boven de plek komen zweven, waar het dode schaap lag; pas, als men ingespannen tuurde, zag men het licht bewegen van hun vleugels, die als zeilen op de wind hingen. Zij waren er, alsof ze zich uit de lucht zelf verdicht hadden; schuins naast elkaar hangend, spits en wreed, wiegden zij zich in de lege ruimte. - En opnieuw blafte de wolf, waarschuwend en dichterbij. Urukagina draaide zijn hoofd met een ruk: waar zat het dier? - De jakhalzen doken bliksemsnel, de roofvogels stegen in snelle schroefvlucht, maar zonder de hemelbreedte te verlaten, waar zij zich hadden opgehangen. Urukagina zag, dat zich hier en daar aan de aarde iets roerde: zijn makkers betoonden hetzelfde ongeduld, dat in hem prikkelde; maar nog steeds gebeurde er niets. Weer werd alles stil, maar er was nu spanning onder de stilte. - Urukagina wreef het bloed naar zijn handen toe en blies er op. Hij had een voorgevoel, dat hij spoedig zijn mes zou moeten gebruiken. Hij lag nauwelijks weer stil - zijn vingers begonnen dof te prikken - toen de jakhalzen zich voor de derde maal, wanhopig bijna, naar de prooi richtten. Urukagina ging op zijn knieën liggen; de herders, die het naast bij de roofdieren waren, schenen thans aan alles de voorkeur te geven boven lijdelijk toezien; twee speren floten met zachte, snijdende haast door de lucht; rauw vluchtgekerm volgde. Voor Urukagina zag, of er jakhalzen geraakt waren, ritselde er iets heet en ruig achter hem. Zijn zegevierend benieuwde stemming sloeg om in een hartverdovende schrik; de wolf, dien hij nog ver weg gewaand had, was hem genaderd. Het dier leunde op de stramgestrekte voorpoten achterwaarts voor de sprong. In een hevige, helderziende tel zag Urukagina alles: de grauwe pels, waarin sneeuw hing; de spitse, zwart beborstelde oren, de opgetrokken bovenlip, waaronder, hijgend en met voelbare hitte, de vuurrode muil met de lange tong wasemde; aan weerszijden van die muil spitsten de hoektanden opwaarts, scheurensbelust. Een beven, dat eigenlijk een grommen was, sidderde langs de grijze, magere, bezeten flanken; het haar stond langs nek en rug opwaarts, de staartpluim was gestrekt. Uruka- | |
[pagina 120]
| |
gina had het gevoel, dat het met hem gedaan zou zijn, zodra de onnatuurlijke starheid van die staart zou eindigen; maar elk gevoel vervloog in de vliegensvlugge opeenvolging van gedachten, die hem doorjoegen. - Toen hij zich bukte, sprong ook de wolf. Urukagina had een zijwaarts uitwijkend gebaar gemaakt, maar de wolf hing niettemin aan zijn schouder, en hij rolde onderstboven onder de heftigheid van die aanval. De wolf scheen slechts uit éen stuk te bestaan: een van moord en bloedgierigheid gespannen spier. In de korte, vertwijfelde tijdsduur, waaraan geen einde scheen te willen komen, beet het ondier twee, drie keer naar Urukagina's hals, en elke keer sloeg het de tanden in de hooggesnoerde vacht, die de benedenste helft van Urukagina's gezicht en zijn schouders bedekte, maar niet zo vruchteloos, of de jonge herder voelde het schrammen van de giftige roofdiertanden branden in zijn huid. Met éen arm had hij den wolf in de borst; met de andere poogde hij tevergeefs, het mes te grijpen, dat op de heup hing, die door het gewicht van den wolf ter aarde gedrukt was. De wolf kromde zich van hevige inspanning, om Urukagina geheel omver te werpen en hem de strot af te kunnen bijten; de herder liet alle spieren van zijn rug en schouders zwellen in de druk, waarmee hij zich trachtte op te richten. Er zou een oogwenk moeten komen, waarin dat zwellen verlamd zou zijn, waarin de tegendruk van de menselijke arm niet meer bestand was tegen de razernij van honger en bedreigd leven, waarmee de wolf streed. Terwijl Urukagina dit met een even helderziende onherroepelijkheid voelde, als waarmee hij den wolf daareven had bezien, geschiedde er iets anders: een nieuw, toornig geblaf werd hoorbaar. Een tweede wolf schoot toe: - het wijfje! Urukagina sloot de ogen; daarop gleed hij uit. Het werd zijn redding. De eerste wolf, die aan Urukagina's linkerarm en schouder hing, maakte een zwaai, die hem hals over kop in de sneeuw wierp. Hij lag nauwelijks, wild met de poten slaande, of de wolvin nam haar sprong. Maar zij was te laat. Urukagina had tijd gehad, om de dolk te grijpen. De kleinere, niet minder woedende wolvin stortte zich met de flank recht in het dodelijk brons. Voor de tweede keer rolde Urukagina omver onder de veerkracht van de roofdierensprong, maar deze veerkracht brak, terwijl hij haar opving; de sneeuw werd eensklaps zwart van verstromend bloed; de wolvin kronkelde en huilde, de | |
[pagina 121]
| |
ene voorpoot rekte zich naar de hemel, de ogen verdraaiden spierwit. - Urukagina deed opspringend een pas achterwaarts, gereed, om den mannetjeswolf te ontvangen, zoals hij het wijfje gedaan had: op dat ogenblik bemerkte hij, dat zijn makkers van alle zijden kwamen aanrennen, slissend over het steppen-ijs en schreeuwend. De eerste wolf stond weer, met rechtopgerezen nekhaar, de uitgespreide klauwen hechtten zich in de sneeuwbodem, de muil blies witte damp, maar er was angst in de ogen, toen er rondom mensengestalten opdoken; het was duidelijk, dat de wolf verbijsterd was en niet wist, waarheen het eerst te springen. Toen hij, na een sidderende aarzeling, toch een aanloop nam, floten werpsperen en messen van vijf, zes kanten tegelijk; de wolf rolde twee maal tuimelend over zichzelf, de bek sperde zich wijd, snakte en kermde; daarop sloeg de kop neer en het zelfde zwartachtige bloed begon uit de muil te vloeien. - Urukagina's knieën beefden, een weldadige en uitgeputte warmte tintelde door hem heen. Hij zag, hoe zijn metgezellen de wolven met hun stokken dood sloegen; zij lachten en bewonderden de grote, sterke tandspitsen, door de bekken open te trekken en ze elkaar te wijzen. Abi-Ishar klopte Urukagina, die zich langs arm en schouder tastte - de pijn begon hem met de warmte tartend en vinnig te doorgloeien - op de rug: ‘Een meesterstoot, waarmee je die wolvin hebt afgewacht -’ Urukagina grijnsde pijnlijk. ‘Hoe wisten jullie, dat ik was aangevallen?’ De anderen lachten. ‘Je gaf een schreeuw als iemand, die verdrinken gaat,’ zei Saggal, en weer grinnikte ze allen, en prezen Urukagina's mesvaardigheid. Pas daarop bemerkten zij, dat Urukagina's gezicht, ofschoon hij meelachte, wit was en dat hij zijn linkerarm krom hield. ‘Ben je gebeten?’ vroegen ze door elkaar; Urukagina knikte. Ze werden zorgelijker en keken elkaar aan. Saggal, die de oudste was, gaf kort-besloten aanwijzingen. ‘Shuttruk en Purshargal brengen Urukagina zo spoedig mogelijk thuis; wij zullen de wolven stropen en nog een paar uur wachten; de jakhalzen komen misschien terug -’ zei hij. De twee herders, jonge knapen als Urukagina, keken bedrukt, maar gehoorzaamden; Shuttruk steunde Urukagina aan de ongedeerde zijde, en Purshargal nam de stokken en de werpspeer over de schouder. Zo zetten ze koers naar de nederzetting, die met nauwelijks zichtbare hutten en een paar bomen, die van verre dunne varens geleken, boven de kim | |
[pagina 122]
| |
rees. Urukagina wendde zich nog een keer om: ‘Vergeet niet,’ riep hij, ‘dat de huid van de wolvin voor mij is.’ - De achterblijvenden wuifden en glimlachten geruststellend. Toen ze, na veel moeite, bij het dorp aanlandden, opende Urukagina de opeengeperste lippen. ‘Breng me naar Urizzi,’ zei hij, ‘hij heeft wondzalf.’ - Purshargal, die Shuttruk vervangen had, sloeg de weg naar de priesterhut in. Een paar jongens die buiten hadden gestaan, renden nader. ‘Is hij gewond?’ vroegen ze met grote ogen. ‘Hij heeft een wolvin gedood,’ zei Shuttruk en Purshargal knikte beamend. De jongens liepen zwijgend van bewondering mee met de kleine stoet; een hunner holde kort daarop terug, om het nieuws rond te vertellen. Toen Urukagina, door zijn makker gesteund, in Urizzi's hut trad, bleven ze alle drie staan. Van binnenuit klonken twee stemmen: die van den priester, welke gedempt en dringend sprak, en een jonge vrouwenstem, die weerspannig en met tranen antwoordde. Purshargal voelde, dat er een trilling door Urukagina's bovenlichaam ging; het witte, door pijn ontzenuwde gezicht vlekte zich onverhoeds. Toen had ook Purshargal de vrouwenstem herkend: het was die van Thuaa. - Urukagina had zich losgerukt. ‘Thuaa!’ riep hij. De priester en Thuaa kwamen tegelijkertijd uit het inwendige van de hut. Urizzi's gezicht was bijeengeknepen en hard tussen de wallen van overdadig vet, die onder zijn kin langs van oor naar oor liepen. Bij de aanblik van Urukagina schenen zijn donkere wenkbrauwen zich met elkaar te verstrengelen. Hij bleef staan en schoof de handen onder de wijde mouwen. - Maar Urukagina had nauwelijks naar hem gekeken. Thuaa en hij stonden tegenover elkaar. Shuttruk en Purshargal keken van de een naar de ander. Urukagina ademde haastig en moeilijk, als hield hem een hand de keel dicht; Thuaa keek schuw, smekend en leek meer dan ooit het kleine meisje, dat zij voor haar huwelijk was geweest. Daarop stak zij zoekend de handen naar Urukagina uit, vatte zijn met bloed bespatte vacht, knelde haar vingers er in en trok hem weifelend naar zich toe. Er stonden grote zweetdruppels op Urukagina's voorhoofd; hij zei nog altijd niets. Thuaa's smal geworden gezichtje was vlak onder het zijne; ze scheen hem met de ogen te smeken, om te geloven dat het waar was, wat ze ging zeggen, maar toen ze sprak | |
[pagina 123]
| |
waren het vreemde, onsamenhangende woorden: ‘De priester - ik kwam hier niet uit mezelf - onze zoon -’ Urukagina's rechterhand hing slap; de linker hield hij nog steeds lichtelijk gekromd. Thuaa's vingers woelden steun zoekend in de ruwe pels. Op dit ogenblik kwam Urizzi nader; de stekelige, betrapte scherpte was uit zijn gezicht; de mond stond klein en welwillend onder de machtige neus. ‘Thuaa kwam hier op mijn verzoek; ik had gehoord van haar zwangerschap; ik stelde haar een bezwering voor, opdat je een zoon zou hebben,’ zei hij vaderlijk tegen Urukagina, en de glimpjes op zijn wangen werden bol. Thuaa keek van hem naar Urukagina en schudde triest het hoofd. Urukagina wilde wat zeggen, maar er dreunde iets in zijn oren en hij gleed ter aarde. De drie mannen en de vrouw bukten zich over hem. Shuttruk vertelde, met een zijdelingse blik op den priester, dat Urukagina door een wolf was aangevallen, en dat hij aan linkerschouder en arm was gewond. Thuaa beet zich op de bruine, vaalgeworden lippen en begon Urukagina's pels los te binden. Urizzi, die blij scheen over de flauwte van den herder, mompelde een snelle toverspreuk, en klapte om water; zelf ging hij de vermaarde zalf halen, die hij van een reizenden geneesheer gekocht had. Toen hij met Thuaa de wond had gewassen en zich gereed maakte, de zalf uit te smeren, sloeg Urukagina de ogen weer open. Kleine schokken gingen over de huid van zijn gezicht en zijn ogen rustten vol haat op Urizzi. Hij zei geen woord, stond in eenzelfde zwijgzaamheid op, toen de schrammen gezalfd waren en ging naar buiten. Bij de ingang van Urizzi's hut stonden huiverend en nieuwsgierig talrijke dorpelingen. Zij drongen om hem samen, de jongens klapten in de handen en sprongen, men wenste hem geluk. Hij boog het hoofd, voelde tranen onder zijn oogharen gloeien. Hij keek niet om, maar hij hoorde de stille, kleine schreden van Thuaa op de bevroren aarde achter zich. - Mannen en vrouwen bleven korte tijd buiten staan; tussen hen waren Shuttruk en Purshargal, die fluisterend vertelden, wat zij gehoord en gezien hadden; maar de striemen van de kou joegen de mensen alras in huis. - Toen de andere jagers des avonds terugkeerden en aan hun stokken de wolfshuiden en ook een jakhalzenvel droegen, lag Urukagina met koorts. In de snel-vallende avond gingen weer | |
[pagina 124]
| |
velen naar buiten, om te kijken, hoe de roofvogels wilde gevechten leverden boven de steppe. Het lachen en janken van tientallen jakhalzen scheurde de eentonige wind. Urukagina woelde, als zat hij in een dichte doornstruik gevangen. Af en toe werd hij helder en afgemat, slobberde, door dorst gekweld, uit de kruik, die naast zijn legerstee stond, en hoorde buiten het joelen en handgeklap van de herders, die hun buit in zege ronddroegen. Vage trots en voldoening vervulden hem. Maar als hij dan Thuaa opmerkte, die ineengehurkt naast de stenen haard zat en de blik nauwelijks naar hem op dorst slaan, verwarden zich zijn ontdaanheid over de ontdekking in de priester-hut weer met de koortsherinneringen aan het gevecht van die middag; angst en toorn werden groot in hem; hij greep met de gloeiende arm om zich heen, zocht zijn mes; voor hem rekte zich een grauwe wolf uit het duister tot de sprong; onder de borsteligscherpe oren flikkerden kleine sluwe mannen-ogen, neep zich het gezicht van Urizzi verfoeilijk bijeen.... ....In de langzaam wisselende weken, die naar de nawinter schoven, vroeg Urukagina, ook na zijn genezing, niets aan Thuaa, maar hij bleef zwijgzaam en mistroostig jegens haar. Alleen in het donker werd hij naar haar toegedreven - haastig, schuldbewust, blij, dat hij haar gezicht niet kon zien, en rampzalig omdat hij zich de gekwetste droefenis ervan nauwkeurig voor kon stellen. Hij wist al te goed, dat zij niet de oorzaak was van zijn achterdocht en trieste wrok. Meer nog bijna dan haar ogen ontweek hij die van de dorpelingen, de gesprekken met zijn vrienden. Zelfs al was er niets voorgevallen, wat schande over hem kon brengen - en hij geloofde het - dan was er nog hun medelijden, dat hem stak. De overmoed van de zomerroes was verloren; alles, wat onverdeeld schoon was geweest en het leven een doel gegeven had, was besmet met dezelfde schaduw, die op Risha-Dad woog. - Het dragen van het wolfsvel, dat door een der herders met kennis was bereid, gaf hem geen vreugde meer. Hij begon opnieuw wroetend te peinzen over de leegte des levens, over de onbereikbare, onvermurwbare almacht der goden, onder wier grillige beschikkingen de mens zich heeft te bukken. Het net en de grenzen.... zijn banden hem weer, hielden hem in hun mazen, braken zijn opvlucht. Recht en onrecht telden niet. De bedrijvers van het kwaad schenen alle volmacht te bezitten, naar willekeur te | |
[pagina 125]
| |
handelen. Zij schoven zich tussen de stervelingen met een machtsspreuk of een leugen, waarvan men hen niet betichten mocht, omdat de sterken steeds de waarheid spreken en de zwakken heten te liegen.... Urukagina dacht meermalen aan het voorval, dat hij, nu al jaren her, op de markt-oase had gezien: het rechtsgeding tussen den koopman en het voorname heerschap. Wie niet onder een rijk of machtig gesternte geboren was, stiet iedere dag tegen de grenzen. - Toen Urukagina zijn mes van de zwarte korsten wolfsbloed gereinigd had, was het door hem heen geschoten, of het niet beter was, met de moed van de wanhoop, de woede van bloed en aandrift, te keer te gaan tegen de belagers van het leven, zoals het roofdieren-paar in de steppe zich met muil en klauwen had geweerd tegen hem -? De troebele overpeinzingen van Urukagina werden verergerd door Zarzari's aflopende levenstijd. De oude herder, die het meeste weg scheen te hebben van een weggesmeten wijnzak, waarin het levende vocht is opgedroogd, stierf van dag tot dag verder af; hij hoestte nauwelijks meer, hij vermaalde het zachte voedsel niet, dat Thuaa hem reikte, het drinkwater liep hem uit de mond, hij lag wezenloos in zijn vuil. Als Urukagina een gesprek met hem wilde beginnen, verliep het na weinig woorden tot onzin; de gedachten waren al dood. Haat en afgrijzen vervulden Urukagina bij de aanblik van deze trage ondergang; was het waarlijk de bedoeling der goden, dat kracht en liefde, verstand en arbeid zulk een zinloos onwaardig uiteinde namen....? De euvelmoed van deze gedachten ontging Urukagina niet, ja, ze verschrikte hem; maar hij kon ze niet van zich zetten. - - Pas de overdaad van het vroege jaar, waarin de kudden opnieuw naar buiten dromden, genas hem voor een groot deel van zijn levensweerzin. Daar waren de rust en vermoeienis tegelijk van het zwerven met de dieren langs de herboren vlakten - daar was de slaap, die hem na elke hete, bloeiende dag in de vergetelheid dompelde, waaruit ieder levend wezen gelukkiger ontwaakt. Des avonds rezen de verre, gedempte, toch doordringende geluiden van de arbeid der boeren aan de hogere stroom; zij zwoegden tot aan de val van de nacht, wanneer de herders al baadden. De waadvogels schreeuwden onder de populieren in het manshoge rietwoud, paarden na driftige schijngevechten, zetten zich tot broeden; de kinderen jubelden en speelden; de hemel had | |
[pagina 126]
| |
alle gloeden van de regenboog. De kracht en volte van alles herinnerde Urukagina aan de dagen, waarin hij Thuaa had gevonden en daarmee de zin van zijn eigen bestaan; hij zag haar glimlachen, met afwachtende deemoed, zag de zorg, waarmee zij hem na iedere dag ontving; en voor het eerst roerde zich in hun gezamenlijke nachten de oude tederheid. Thuaa bloeide op onder de vergevensgezindheid van zijn blik en strelingen; haar angst voor hem was geweken; hij schertste zachtjes met haar over haar zwangerschap, maar er was meer dan scherts alleen in het gebaar, waarmee hij, voor zij gingen slapen, zijn hand over haar buik liet glijden om een levensteken van den begeerden zoon.... Hun liefde was stiller, behoedzamer; maar vaak, als zij, in zijn arm rustend, was ingeslapen, lag hij luisterend naar haar vrouwelijke adem, luisterend naar het ruisen van zijn eigen bloedstroom; en het vermoeden kiemde in hem, dat de goden der aarde gif en geneesmiddel tegelijk voor de stervelingen in bereidheid hadden. Dat voorjaar offerde hij meer dan ooit.
* * *
Enkele weken na het nieuwjaarsfeest vernamen de herders, die des avonds uit de nog groen-bloeiende steppe terugkeerden, van verre het jammeren van klaagvrouwen. Het was een geluid, dat hen wel vaker somber had verrast, ook al wisten zij in ieder geval haast vooruit, wie er gestorven moest zijn. Ditmaal keken de meesten uit, of zij Urukagina zagen, en toen zij hem opmerkten, zoals hij naderbij kwam, met angstig gefronst voorhoofd, knikten zij hem veelzeggend toe. Urukagina zelf had geen ogenblik getwijfeld, toen hij het geween vernam: Zarzari moest de duistere reis hebben aanvaard. Hij haastte zich van de dorpsweide, waar men plaats voor hem maakte, naar de nederzetting; hier en daar stonden kinderen en jongens, die hem nieuwsgierig aanstaarden, of, als zij ouder waren, hun gezichten een meewarige plooit trachtte te geven, waaruit hij opmaakte, dat het verlies hem inderdaad getroffen had. Het huilen en jammeren werd heviger bij elke stap, die hij deed, en toen hij de kaalgetreden open plek bereikte, waaraan Zarzari's hut stond, zag hij ook degenen, die het misbaar maakten. De hut scheen ze niet alle te kunnen bevatten; sommigen kropen half naar binnen, anderen wrongen zich vóor de drempel, wierpen zich | |
[pagina 127]
| |
steunend van de ene knie op de andere, en rekten de handen uit hun donkere vormloze gewaden. Zij waren voor het merendeel oud; hun stemmen klonken schor en schril tegelijk; ze boezemden door hun uiterlijk en gekrijt Urukagina een afkeer en een onbestemde vrees in, die samensmolt met zijn afkeer en haat jegens de dood. Ook mannen waren er onder: de grijsaards van het dorp, waarvan er een op een fluit blies, die de mismaaktste en schelste tonen liet horen. - Een bezwering tegen de boze geesten fluisterend ging Urukagina langs een paar van de vreselijke, in hun misbaar voortgaande gedaanten schuivend, naar binnen. Het duurde enkele tellen, voor hij aan de grauwe schemer gewend was. Hij keek rond. Toen was het, alsof zijn hart bleef staan. Zwarte vlekken sprongen voor zijn ogen. Hij hief de hand op, alsof hij een lijflijke slag moest afweren. Tegen de wand van de hut zat, als de gerimpelde leren zak zonder inhoud, de oude Zarzari. Zijn ogen waren gesloten en de handen hingen knokig neer. Maar Urukagina zag, dat hij leefde: de onderkaak bewoog aldoor, als wilde de machtloze mond iets zeggen. - De dode gedaante, die op de leemvloer lag opgebaard, was die van iemand anders. Thuaa! Hadden twintig, dertig mensen haar naam wanhopig en luidkeels gegild, - schreeuwde hij zelf haar naam met alle kracht, die in zijn longen was? Tijden aaneen leek het, alsof er niet anders was dan het dreunen van haar naam, bij elke hartslag, die in hem samenkromp en ontspande. Hij viel op de knieën neer, hij wierp zich naast de levenloze gedaante onder het rouwkleed. Thuaa...? Hij schoof naar haar toe, terwijl het afschuwelijk gejammer in zijn gehoor terugkeerde en de weerklank van Thuaa's naam in hem overstemde. Er was nu alleen weer het gehuil van mannen en vrouwen, alleen zijn vertwijfeling. Hij bleef, zonder het te kleed op te durven tillen, dat de dode bedekte, op de leemgrond liggen. Hij sloeg de armen om het hoofd. Het kon Thuaa niet zijn. Het was Zarzari's tijd geweest, om te sterven. Zarzari was uitgesleten als een lemen drempel, uitgedord als een vrucht, waarvan alleen de verschrompelde bolster overblijft. Thuaa was jong; Thuaa droeg zijn zoon. Zijn zoon! - | |
[pagina 128]
| |
Urukagina wist niet, hoe lang hij lag, dat hij daar lag. Hij wilde zich niet oprichten uit zijn neergesmeten houding - wie weet, wie weet, zo schimde ergens in hem een vage hoop, is het enkel een vreselijke droom, een kwelling van de onderwereld; misschien zou hij wakker worden, doornat bezweet en nog zwak van de doorstane verschrikking, maar zou Thuaa levend zijn, naast hem, liefelijk ademend als altijd. - Doch terwijl hij lag, onder het zinloos tieren van de klagers, wist hij, dat het niet Thuaa, maar Zarzari was, die bewogen had, blind, tastend, reeds getekend en gevonnist, om uit de wereld der levenden te verdwijnen, en niettemin gespaard. Het duurde zeer lang, voor hij eindelijk het hoofd hief en de hand naar de bewegingloze gestalte onder het doodsdoek uitstrekte. Toen hij dit eerste, zoekende gebaar maakte, krijsten de klaagvrouwen luider; zij zweepten zich op tot schokkende tranen onder de ijsbaarlijke muziek en elkanders leedgeschrei. - Op het ogenblik, waarin Urukagina zich eindelijk van de waarheid overtuigde en het gestorven gelaat van Thuaa zag, werd hij stil en bijna verwonderd. Iemand kwam na een poos bij hem en trok hem weg van de dode vrouw. Men reikte hem een gescheurd gewaad, dat hij werktuigelijk omsloeg; iemand anders vulde zijn handen met as. Hij strooide ze over hoofd en schouders en hurkte tegen de wand, naast zijn pleegvader, die dof steunde, als deed het geweeklaag hem pijn. - Er kwamen vrouwen binnen, die licht ontstaken. In het flakkerend halfduister tilden zij Thuaa's lichaam van de legerstee. Zij wikkelden haar in stroken linnen, die een geur van balsem en zoete olie hadden, en vouwden haar op als een kind, dat in de baarmoeder rust. Urukagina keek er naar, zonder zich te verroeren. De as begon uit zijn haar te vallen, langs zijn gezicht te korrelen, hij proefde ze op de lippen. - Hij knerste zacht met de tanden, in verlorenheid en woede, zonder te weten, dat hij het deed. - Terwijl buiten een graf werd gedolven - vóor het duister moest Thuaa begraven zijn - droegen de vrienden van Urukagina het lichaam naar buiten. De aanblik van het zonderling- gekromde ding, dat onherkenbaar was in de dunne, buigzame matten, waarin het was gerold, pijnigde Urukagina met nieuwe machtloze verwondering. Hij zag de vrouwen in de hut heen en | |
[pagina 129]
| |
weer lopen; zij droegen alle voorraden bijeen, die de dode nodig zou hebben in haar groeve, om niet te verhongeren en te verdorsten, en de levenden op eenzame avonden met haar gevreesde schim te overvallen. Een eerste siddering doorliep Urukagina, toen Urizzi binnenkwam; de priester hield zich krom en had het gezicht onder een plooi van zijn opperkleed verborgen. Urukagina volgde al zijn bewegingen met een dreigende nieuwsgierigheid, waarvan hij zich weer niet bewust was. Urizzi mompelde spreuken, bewoog de handen in de voorgeschreven bezweringen en begon ten slotte water te sprenkelen in de hut, waar men Thuaa uit had gedragen. Daarna wenkte hij Urukagina. Deze stond langzaam op en volgde den priester naar buiten. De nacht viel; boven het dorp hing de ster van Ishtar, fonkelend groen en blauw, als wentelde zij daarboven met de vlakken van een geslepen kristal. Urukagina keek er naar, terwijl zijn voeten over de aarde liepen, mee met de stoet, die onder nietaflatend gejammer de dode vergezelde. - Hij keek nog naar het hemel-teken, toen men Thuaa in het gedolven graf liet zakken en haar rechterhand uit de lijkwa trok, om er een drinkschaal in te klemmen. Wat had Ishtar hem gebracht, op al zijn offers? Hadden Thuaa en hij iets misdreven? Waarom was zij gestorven, inplaats van Zarzari -? Niemand gaf hem antwoord op zijn vraag. Snelle handen waren bezig, aan het hoofdeinde van de dode broden in de groeve te stapelen; andere plaatsten schalen en kruiken met water onder het bereik van de hand met de klei-beker. Daarop begon een van de vrouwen - zij was jong als Thuaa en stond op het punt, te worden uitgehuwelijkt - de sieraden van de dode in het graf te werpen: een kinderlijke halsketen van schelpen, maar ook de oorringen, de sierspelden, die zij als bruidsgeschenk ontvangen had, een zilveren enkelring, armbanden, en ten slotte de gevlamde kralen, die Urukagina voor Thuaa op de najaarsmarkt had gekocht, en waarop zij beiden zo trots waren geweest. Urukagina richtte bij de heldere, korte geluiden, waarmee de sieraden op elkaar in het graf vielen, de blik naar de omstanders. Voor het eerst zag hij Abi-Ishar, voor het eerst de moeder van Thuaa, al moesten die er al lang zijn geweest, ook in de hut; de kleine zusters van Thuaa stonden tussen de klaagvrouwen, even donker toegetakeld als deze. Geklaagd werd er niet luid meer; de vrouwen | |
[pagina 130]
| |
waren moe en verhieven hun stemmen nog slechts bij tussenpozen. Urukagina zag, hoe allen zich aan elkaar schenen te klemmen, toevlucht te zoeken bij elkaar; slechts hij stond, zonder verwanten, alleen, en keek van het graf naar de machtige, onaangedane ster der godin, die over het dorp wentelde. - Terwijl er leem in de grafkuil werd geworpen en door dof klakkende voetzolen vastgestampt, opdat geen roofdier de groeve zou kunnen schenden, verstrooiden de klaagvrouwen zich. Nog éen keer kwamen de bloedverwanten en Thuaa in de hut van Zarzari bijeen, om het lijkmaal te nuttigen. Urizzi en Urukagina waren de enigen, die bij het graf bleven. De priester voltrok zijn ambt volgens de voorschriften; hij wijdde de plek tegen de bezoeking der boze geesten; eentonig en vermoeiend vielen de toverspreuken van zijn lippen; daarop sprak hij de gebeden van het laatste geleide, dat in het onnoembare rijk van ErishkigalGa naar voetnoot1) eindigt. De woorden doortrokken Urukagina met een zweem van het oude angstgevoel, dat hij zo goed kende, ook al bleven ze ver en vaag: ‘....Aarde is hun voedsel - hun onderhoud klei - geesten fladderen rond als vleermuiswieken - op poorten en drempels ligt het onaangetaste stof....’ De parelmoeren weerschijn boven de tamarinden verzweefde in de melkige glans der sterrenacht, toen Urizzi zweeg, met een boog om Urukagina heen liep, als was hij onrein, en in de richting van de priester-hut verdween. Urukagina hoorde de nachtgeruchten van de steppe, het schichtig vleugelgeklep der te ruste gaande vogels langs de kreek. Een muggenzwerm snerpte langs hem, aangetrokken naar de wasemende dieren der weide. - Het was een jaar geleden, op zulk een avond, dat Urukagina de kleine, naakte Thuaa in het riet had achtervolgd. - Toen hij langzaam naar de hut terugkeerde, was het, als hield hem iets staande. Hij tastte met de hand langs het voorhoofd. Er roerde zich iets in de gevoelloosheid van zijn binnenste. Het was een vraag. Hij luisterde naar zichzelf. En eensklaps wist hij, wat hij weten wilde - wat geen mens hem bij al het rouwmisbaar nog had verteld: de oorzaak van Thuaa's dood! Hij vond, toen hij haastig de hut betrad, de tien of twaalf mannen en vrouwen, waarmee Thuaa vermaagschapt geweest was, | |
[pagina 131]
| |
aan het lijkmaal. Zij waren nog steeds, zoals hij, in hun verscheurde gewaden, de as lag op hun hoofd, enkele vrouwen hadden hun gezichten met vale leem besmeerd. Het belette hen niet, om hun gulzigheid bot te vieren en te eten en te drinken met de drift van nabestaanden, die zich in hun hart verheugen, dat zij gespaard zijn gebleven. Abi-Ishar en de moeder van Thuaa behoorden tot de weinigen, die niets tot zich namen. Niemand sprak; alleen het mondgesmak der eters klonk, af en toe gromde Zarzari als een ziek dier op zijn vuile legerstee. - Urukagina richtte de blik op Abi-Ishar met heel de stijgende achterdocht, die de gevoelloosheid in hem begon te doortintelen. De herder sloeg de ogen neer en sloot de handen krampachtig ineen. Urukagina nam de blik niet van hem af. Hij zag, dat Abi-Ishar een, twee maal vluchtig en waarschuwend opkeek, als vermoedde hij Urukagina's gedachten, en daarna het hoofd afwendde. Urukagina at en dronk iets van wat iemand hem voorzette, maar hij bleef hardnekkig vervuld van de vraag, die daar buiten, bij het vallen van de nacht, in hem gerezen was. Hoe had Thuaa kunnen sterven, nadat zij des morgens, loom en gelukkig als steeds na hun verzoening, naast hem was ontwaakt, en neuriënd de herderstas voor hem had gevuld? Wat was er deze dag gebeurd, terwijl de mannen in de steppe waren -? Hij begreep, dat hij het nog niet vragen kon, nu nog niet; maar hij was er zeker van, dat de anderen het wisten en verzwegen. Hij bedwong zich met moeite, om de vraag niet luidop te spreken, zolang het lijkmaal duurde; doch niet zodra waren Thuaa's verwanten uit de hut verdwenen, of hij knielde naast Zarzari neer, die hem in het olie-licht met doffe spleetogen aanzag, en schudde hem. ‘Wat is er gebeurd? Wie heeft Thuaa vermoord?’ Hij had het laatste woord nog niet gesproken, of hij begreep de aard van zijn eigen vermoeden. Hij dorst op dat ogenblik niet verder denken. Zarzari's tandloze kaken trilden en sloegen op elkaar. Urukagina liet de skelet-armen van den oude los en staarde in de traag op en afgaande tong van het licht. Hij voelde zijn ogen naar een andere, kleuriger schittering getrokken; het was de met steentjes bezette greep van het bronzen mes, dat uit een plooi van het rouwgewaad stak. Urukagina wierp de besmeurde zak van zijn schouders en nam het mes in de hand. Terwijl hij naar de lichtweerspiegeling op het ontblote lemmet keek, groeide het | |
[pagina 132]
| |
vermoeden, dat hij niet ten einde wilde denken, met ongehoorde kracht. - Enkele dagen aaneen torste Urakagina alleen de last van deze weetgierige wraakzucht; en in die tijd trachtte hij nog éens, Zarzari aan het spreken te krijgen, hopende, dat die iets zou hebben bemerkt van het vreselijke, dat er moest zijn voorgevallen. Urukagina zat bijna een uur naast den oude, smeekte, drong aan, sprak langzaam en overredend; maar de kindse verblinding bij den oude was zo volkomen, dat het Urukagina duidelijk was, dat hij van zijn pleegvader nooit iets over Thuaa's uiteinde te weten zou komen. Zarzari glimlachte onnozel, toen hij de naam van Thuaa vernam, maar dat was het enige en nog verduisterde teken van rede, wat Urukagina van hem ontving op al zijn wanhoopspogingen. - Zouden de dorpelingen, dier er meer van wisten, spreken? Urukagina hoopte het, wilde het. Hij vorste bedekt, maar zij, die hij er over aansprak, begrepen al te goed, wat hij bedoelde, en vermeden het, smartelijk en verlegen, over de dood van de jonge vrouw een woord te zeggen. Zelfs Abi-Ishar, tot wien Urukagina zich ten einde raad wendde, haalde de schouders op, en toen Urukagina woedend werd en hem scherpe verwijten deed, liet hij die uitbarsting zo lijdzaam over zich gaan, dat er voor Urukagina geen twijfel meer bestaan kon: de herders en hun vrouwen voelden zich door angst gebonden, en die angst kon maar éen oorzaak hebben - Urizzi. - Urukagina schrok er bijna van, toen de priester op een avond onverwacht de hut binnenkwam, nadat hij Urukagina in de dagen vlak na Thuaa's dood en begrafenis vermeden had als een ziekte. Urukagina, die zich juist had gebukt, om Zarzari een schaal water te reiken, begon zo te beven, dat hij de kom uit zijn handen liet vallen. Hij keek naar den roerlozen priester; daarop keken ze beide een oogwenk naar de stukken. Urukagina zei geen woord. Het beven bleef het langst in zijn knieën; hij bemerkte het nog, toen hij met de voet de leemscherven op zij veegde. - Eindelijk kwam Urizzi een paar passen dichter; het licht van de olie-vlam viel op zijn gezicht, de neus glom met sterke, vlezige boog. Urizzi trok het witte gewaad wat nauwer om zich heen, kuchte en ging, zonder uitgenodigd te zijn, op een der rietmatjes zitten. | |
[pagina 133]
| |
Urukagina bleef staan, de handen hingen hem slap langs de zijde, hij voelde het tintelen van zijn bloed boven de polsen. Urizzi kuchte nog eens en begon, terwijl hij naar zijn korte, dikke handen keek, te spreken. ‘Vrede met Urukagina....’ Urukagina antwoordde niet. Hij was het beven meester; maar het bonzen van zijn bloed scheen bij elke klop een donkere, giftige warmte door zijn lichaam te stuwen. Urizzi sprak verder; Urukagina was niet bij machte, te luisteren; het was, als fluisterden er vlak aan zijn oor schuifelige, bezeten tongen door de woorden van den priester heen, die hem ijl en ver bleven. Het enige, wat Urukagina er in zijn woedende verwarring uit op kon maken, was, dat de priester zijn loon kwam vorderen voor de lijkdiensten, die hij had bewezen; de jonge herder hoorde hem spreken van zeven urnen wijn, twee honderd broden, honderd maten koren, een gewaad of stof voor een gewaad, een lam voor het brand-altaar en nog meer dingen.... dingen, wier welbekende buitensporigheid aan het berekenend verstand van Urukagina ontsnapte, omdat er maar éen vraag was, die hem bezig hield. - Hij bemerkte eensklaps, dat Urizzi midden in een opsomming stokte, en hem aanzag met opgetrokken, in het licht zwart schijnende wenkbrauwen. ‘Wat weet ik dáarvan?’ zei de priester toen, op een ruwe, snelle toon, die plotseling veel nader was dan de vreemde, onbevatbare woorden, die hij totnogtoe had gezegd; en Urukagina begreep, dat hij luidop de vraag gesteld had, hoe Thuaa zo snel had kunnen sterven. Urukagina handelde, alsof er nog steeds slissende, duistere woorden bij zijn oor gesproken werden; handelde, alsof hij met het hoofd in een rosse wolk stond; hij had niet anders gekund. - ‘Thuaa is dood; en mijn zoon is dood, vóor ik hem heb kunnen zien,’ hoorde hij zichzelf zeggen. Hij zag een haastige knippering langs Urizzi's ogen gaan, die zich aan het bollend vlees en de zenuwen van het gezicht meedeelde; daarop verstrakte de priester, zijn mond werd klein en smal, de flikkering der ogen onoprecht. ‘Er is geen mens in het dorp, die niet betreurt, wat Thuaa is overkomen,’ zei Urizzi slepend. ‘Weten wij iets van de bedoeling der goden? - Wie des avonds nog leefde, is des morgens | |
[pagina 134]
| |
dood. Plotseling wordt hij aangegrepen, ter aarde gesmeten. In het ene ogenblik zingt en speelt hij nog. En in éen oogwenk jammert hij als een klaagwezen -, zo staat er in het dodengebed.’ Hij sloeg de handen ineen en liet de duimen bedachtzaam om elkander draaien. Urukagina bleef, waar hij stond, maar hij boog zich licht naar den zittenden priester. ‘Ik heb alle hoge goden geofferd,’ zei hij dof, ‘en Ishtar in het bijzonder. De goden kunnen niet gewild hebben, dat zij mij ontnomen werd, zoals de wolven de lammeren van de kudde nemen -’ De priester trok een vragend gezicht, ontvouwde de handen, spreidde de vingers wijd vaneen. ‘Zoals de wolven het lam!’ zei Urukagina opnieuw, gesmoord en dreigend, en tegelijk met de verholen genoegdoening, dat hij eindelijk alleen tegenover den priester stond; de kindse Zarzari telde niet meer mee, hij begreep nauwelijks nog, dat Urizzi aanwezig was. Urizzi deed een zware poging, om op te staan, maar zij mislukte, en hij nam de schijn aan, als was hij slechts anders gaan zitten. Zijn gemaakte deelneming en uitdrukking van peinzend leed werden overschaduwd door een trek van nieuwe ongerustheid, die zijn mondhoeken neertrok. ‘Ik begrijp de heftigheid van je smart -,’ zei hij, maar de woorden, die hij nog verder had willen spreken, vielen in onsamenhangende klanken uiteen; Urukagina was met éen grimmige stap bij hem gekomen, had hem bij de schouders gevat, en twee, drie keer geschud. Het was de eerste maal, dat hij den priester had aangevat. Sinds zijn vroegste dag in het dorp, van maan tot maan, had hij de zwaarte en vermeende kracht van den groten, heiligen man gevreesd. De rosse wolk, waarin hij handelde, scheen op te trekken in het gebaar, bij het nieuwe, verheugende besef, hoe sterk hij zelf in deze drie jaar was geworden. Onder zijn handen schokte het logge schoudervet van den priester. - Ditmaal won de verontwaardiging van Urizzi het van zijn zwaarlijvigheid; hij sloeg Urukagina's greep weg, hees zich met fluitende adem overeind. ‘Je zet je vuile handen op mijn priesterkleed!’ Urukagina weifelde; nu Urizzi weer voor hem stónd, groot- | |
[pagina 135]
| |
machtig en breed in het plooigewaad, was hij een paar tellen onzeker van zichzelf, zijn sterkte, zelfs van zijn achterdocht. Maar hij zag, dat onder de rood oplopende verontwaardiging van Urizzi de ongerustheid bléef - de blik stond klein, tussen de vetrimpels, die het gezicht zo indrukwekkend breed lieten schijnen, nepen ogen, neus en mond angstig dicht bij elkaar. Urukagina lachte, en toen hij zijn eigen smalende lach hoorde, was ook de weifeling verdwenen. Hij hief de handen voor den priester omhoog. ‘Mijn handen zijn gewassen,’ zei hij daarop, kortaf; ‘ik vrees, Urizzi, dat ze reiner zijn dan de uwe.’ En voor de tweede maal vatte hij den priester aan, zo knellend, dat het ‘ai’ van Urizzi hem opnieuw het zelfvertrouwen schonk, dat hij tegen den geweldenaar was opgewassen. ‘Ik moet weten, wie Thuaa heeft vermoord!’ zei hij, woord voor woord met nadruk uitstotend. De priester sloot de ogen en trachtte, zich met een ruk te bevrijden. De hoogmoed van deze tegenweer verdubbelde Urukagina's toornige kracht. Hij wrong den groten, loggen man langzaam op de knieën. Urizzi's lippen sidderden als bij een verbeten hond. ‘Wees voorzichtig, Urukagina,’ stiet hij uit - ‘bezin je, voor je je aan den dienaar van je godin vergrijpt -’ Urukagina stiet hem de knie in de ribben. Urizzi's hoofd schokte bij de stoot als een logge bloemknop op een welkende steel. Het bloed steeg hem naar de wangen: ze aderden zich paars en blauw. ‘Ik roep de godin aan tot getuige van deze schennis....!’ steunde hij. ‘Zij zal het je vergelden, deze misdaad, met pest en uitslag - Ai!’ ‘Vertel mij de waarheid,’ dreigde Urukagina. Hij drukte Urizzi dichter ter aarde, zodat de priester met de ene helft van zijn gezicht tegen de vloer geperst lag. Urizzi keek hem vanonder de duistere brauwen aan en gromde nieuwe vervloekingen: ‘Je vergeet, wien je voor hebt.... Je spot met het heiligste gevaar.... Ik kan de schrikgeesten van NergalGa naar voetnoot1) over je roepen... De razernij van AdadGa naar voetnoot2) bezweer ik over je, als je niet loslaat - | |
[pagina 136]
| |
Ai! - Ik beveel de slangen en schorpioenen - mijn bescherming staat niet langer tussen jou en de dolle nachthonden, de rammen der zee - -’ Urukagina's handen lieten niet los. ‘Ik weet, wat ik heb te vrezen,’ zei hij gesmoord. ‘Maar ik wáag het.... alles is nu om het even.... De weergod mag mij slaan en de storm mij nemen.... Zonder háár is het leven zinloos.... zij was mijn doel -’ Zijn woorden haakten zich in elkaar, hij kon niet anders meer dan Thuaa's naam uitspreken. En bij elke keer, dat hij dit deed, viel zijn woedende, gebalde vuist tegen het achterhoofd van Urizzi, waar het zich verbreedde in de plompglanzende, rood aanzwellende nek. ‘Je bent verloren -,’ steunde de priester, die hem nog steeds zijlings met éen belopen oog aanstaarde. - ‘Niets kan je redden, nu ik het niet meer wil -’ ‘Boze geesten had ik ook te vrezen vóor vandaag,’ hijgde Urukagina, die zijn vuist liet rusten. ‘Mijn lot kan niet erger worden - Het enige, wat ik nog weten wil, is de oorzaak van Thuaa's einde!’ besloot hij, terwijl hij scherpe tranen naar zijn ooghoeken voelde dringen. De beslissing van dit ogenblik, waarin hij tussen de voormalige angst en een nieuw, gevaarlijk, maar aanvurend gevoel van bevrijding zweefde, stond hem schrikkelijk helder voor de geest. Hij veegde de tranen met snelle, ruwe hand weg; zij verblindden hem te zeer. ‘Vertel!’ dreigde hij. Urizzi lag stil, alleen zijn zware, witte buik golfde onder het verkreukt gewaad. Aldoor keek hij met het ene vrije oog naar Urukagina. Woelende gevoelens van overrompeldheid, haat en pijn loensden er in. ‘Thuaa -’ begon hij, en zweeg, als bedacht hij zich. Urukagina's vuist viel weer tussen zijn schouders. Korte tijd knipperde Urizzi met de wimpers. Daarna sprak hij, trager en met verstolen hoon. ‘Eén ding wil ik je zeggen, Urukagina, van wien de goden van nu af hun handen hebben weggetrokken.... Voor een ontlopen slaaf, een vondeling, die dood-arm hier kwam, is je hoogmoed ongehoord.... Het is je eigen aanmatiging, die Thuaa's dood heeft veroorzaakt.... Ten slotte is het een eer, wanneer de vertrouweling der goden zich verwaardigt neer te buigen naar de | |
[pagina 137]
| |
vrouwen der herders - en allen weten het, en niemand heeft ooit aan dat priesterlijk recht getornd -’ ‘Récht?’ viel Urukagina uit. ‘Er is een recht, dat geboekstaafd is en een recht, dat in de gewoonten van de stervelingen zelf is gegroeid -’ zei Urizzi, met een poging, om de oude, verloren geraakte toon van staatsie en overwicht te herwinnen. ‘Indien je Thuaa niet had gekweld met je naijver en achterdocht, zou zij mij niet ontvlucht zijn, toen ik haar de eer waardig keurde, aan mij, den middelaar tussen mens en god, te behoren -’ Urukagina luisterde roerloos. De eerste tip van het geheim werd gelicht. Thuaa was Urizzi ‘ontvlucht’. Thuaa had geweten, wat de schennis van haar huwelijksstaat door Urizzi voor hem, Urukagina, betekende. Maar hoe had zij kunnen stèrven? ‘Verder -’ drong hij, den priester stompend, aan. ‘De gehele waarheid!’ Urizzi wachtte enkele tellen. ‘De gehele waarheid is, dat zij niet naar mij luisterde, toen ik haar opzocht....’ Hij wachtte weer, koude spot in de ogen, ‘Je hebt haar goed afgericht in je hooghartige inbeelding, dat moet ik zeggen: ze rukte zich los met de woede van het ooi, dat de ram buiten de paartijd niet haar nabijheid duldt.... Ze rukte zich los, om de dood tegemoet te rennen - alsof de dood verkieslijker was dan de liefde van Urizzi -!’ De priester vertrok de mond tot de haatlijke grijns, die Urukagina vroeger in zeldzame, ongehuichelde ogenblikken bij hem had gezien. Urukagina's greep op het logge priesterlichaam verhardde zich. Hij wist, dat hij straks, als Urizzi had uitgesproken, het mes zou nemen, om hem neer te steken. Hij wist, dat dit het einde worden moest, van den priester, en waarschijnlijk van hemzelf. Hij zag ook niet verder dan dit einde. De dwingende, verlossende kracht van deze voorstelling spande hem tot het uiterste. ‘Ik wil weten, hoe zij gestorven is -,’ zei hij tussen opeengeklemde tanden. Urizzi sloot het boos loensend oog, zonder dat de hoon-trek van zijn gezicht verdween. ‘Ik heb alles gezegd, meen ik,’ zei hij met dezelfde traagheid, en ieder woord scheen bedoeld, om Urukagina's pijn te verscher- | |
[pagina 138]
| |
pen: ‘De kuise bedvriendin van Urukagina rende weg voor mijn toenadering - zij rende naar de rivier. Waarschijnlijk, om zich rein te wassen van mijn aanraking!’ Hij lachte kort en snauwend, en het oog ging weer open, vals als voorheen. ‘Ik zag haar vallen, ergens aan de kreek. Toen zij niet opstond, ging ik kijken. Ik was niet meer alleen, want vrouwen waren hier en daar uit de huizen gekomen en volgden me op enkele passen. Toen we bij haar kwamen, zagen we, dat ze met het hoofd tegen de grote steen was geslagen, waarop de wasvrouwen het linnengoed schoon wrijven. Ik heb haar (al had ik haar die genade niet hoeven te bewijzen) met spreuken en bezweringen trachten te redden, want zij leefde nog. Maar zij gaf mij een blik, alsof ik de weerwolf zelf was - zij wilde door mij niet gered worden, de kleine feeks... De vrouwen droegen haar stervend van de plek. Zeg nu zelf, wie haar vermoord heeft: haar vrees voor jouw naijver, of -’ ....Toen Urukagina zich oprichtte uit de vurige wolk, die er bij de laatste woorden van den priester opnieuw over hem was gedaald, zag hij, zich langs het voorhoofd vegend, bevreemd, hoe Urizzi niet meer leefde. Het zwaarlijvige, grote lichaam lag met opgetrokken knieën, de armen waren om het hoofd geslagen; dwars er over stonden verscheidene messteken. De witte wol, die langs de borst plooide, begon zich donkerrood te kleuren. Bloed, dacht Urukagina, en begon te trillen. Hij keek naar zijn hand. Het mes was er nog in. Het mes van Zarzari. Het wolven-mes. Hij zocht met de ogen naar den ouden herder. Die leunde tegen de wand als steeds; zijn onderkaak maalde een onbegrijpelijk steunen weg. * * *
Er stonden zwijgende, ontdane mensen bij de ingang van de hut, toen Urukagina naar buiten liep. Zij hadden misschien al lang zo gestaan. Toen hij op hen toetrad, weken zij vaneen; een moeder greep haar kind, dat zich losgemaakt had, en drukte het stijf tegen zich aan. Urukagina keek naar welbekende gezichten: Saggal, Shuttruk, Purshargal. Zijn vrienden. Urukagina hief de hand met het mes, wilde hen braverend tonen, welke wraakdaad hij ook voor hen had volvoerd. Zij sloegen de ogen neer, of draaiden zich om. De vrouwen hulden zich in hun mantels; de moeder met het kind vluchtte weg. - Het was het einde. Urukagina begreep het redeloze gevoel van voldoening niet, | |
[pagina 139]
| |
dat hem bij alle matheid van zijn lichaam vervulde. Hij wist echter, dat hij gaan moest. Men wierp hem, den moordenaar, uit. Hij had een priester verslagen, de straf van dood en uitbanning op eigen hoofd geladen. Het deerde hem niet; maar hij wist, dat hij gaan moest, terwille van de achtergeblevenen, die de vergelding der godin zouden moeten duchten. Hij liep tussen hen door, zonder dat het raadselig voldane gevoel hem verliet. Hij ging in de richting van het water; de hemel daarboven was als de zachtrode, geweldige halve binnenzijde van een geopende vrucht; de weerglans schubde de kleine golfslag, die de riviertak deed rimpelen. Het was een vertroostend, vredig rood, geheel anders dan het donkere, noodlottige, dat zich over Urizzi's wit gewaad had uitgebreid. - Terwijl hij liep - de moeheid was overgegaan in een trillen en knikken van zijn ledematen - kwamen de nachtbomen aan de kreek vol duister, de hemel werd zwartblauw en onherkenbare nachtgeruchten roerden zich rondom hem. Hij bleef staan, toen hij haastige passen achter zich vernam, vergezeld door het trappelen van hoeven. Hij keerde zich om en bemerkte een man met een ezel, die hem volgde. In de snelvallende schemer herkende hij naast het dier Risha-Dad. Verwonderd wilde hij op hem toetreden. Risha-Dad liet den ezel stilhouden en hief de hand; zijn stem klonk vreesachtig en scherp: ‘Kom niet bij mij, Urukagina! Raak mij niet aan!’ Urukagina wierp een blik achter Risha, op de nederzetting, die hij verlaten had. Onder de blauw overschaduwde hemelronde glooide de terp met de leemhutten nauwelijks zichtbaar; alleen de lichtjes vonkten, alsof er een zwerm vuurvliegen was neergestreken. Risha-Dad nam hem onbeweeglijk op. Toen zei hij, zachter: ‘....Je moet snel vluchten.... Men stuurt je dezen ezel. Ik heb ook je wolfsvel meegebracht....’ Urukagina glimlachte en vroeg: ‘Men haat mij, men verafschuwt mij en men stuurt mij een ezel, opdat ik ontsnappen kan -?’ Risha-Dad onderbrak hem. ‘Ga haastig, voordat wij spijt krijgen en jacht op je maken, om je aan den ishakkum over te leveren - Ga, ga -!’ De gemaakte hardheid van zijn stem was niet bij machte, de | |
[pagina 140]
| |
droefenis ervan te niet te doen. Hij wierp Urukagina de teugel toe; ze zwiepte kort door de lucht en viel weer neer; de afstand tussen de twee mannen was te groot. Maar het scheen Urukagina een gebaar van vriendschap - een zwakke poging van Risha-Dad, om dat, wat gewelddadig gebroken was, nog éens te binden. Urukagina trad op het rijdier toe, klopte het op het strubbelig-korte nekhaar, als klopte hij zo alle oude makkers ten afscheid op de schouder. En met het gezicht naar de benige, lange mannengestalte gekeerd, die een pas achterwaarts had gedaan, vroeg hij, over de kop van den ezel heen: ‘Had ik dan geen gelijk, Risha-Dad?’ De herder keek schuw achterom, alsof men in het dorp kon horen, wat zij bespraken. Maar het dorp was ver. Toch antwoordde Risha-Dad niet. Hij deed nog een pas achteruit,bleef opnieuw weifelend staan. Verwachtte hij, dat Urukagina méer zou zeggen? Urukagina wist niet, wat er nog te zeggen viel; alles was gesproken, en alles was hem duidelijk. Hij nam het wolfsvel, dat dwars op den ezel lag, sloeg het over de linkerschouder en snoerde de gordel er over heen, zodat hij het niet verliezen kon. Terwijl hij het deed, schoot het hem te binnen, dat hij nog iets moest zeggen aangaande Zarzari - vragen, of men goed voor hem zijn zou, zo lang hij leefde; - maar tegelijkertijd leek alles, wat deel van zijn vroeger leven uitmaakte, hem een beuzeling tegenover dat, wat hem te wachten stond. Hij wierp nog een blik op den zwijgenden Risha-Dad en het dorp, waarvan de nietige lichtjes achter den herder gloeiden.... het dorp, dat Risha terug verwachtte met alle vertrouwdheid en zorg, die mens en gedierte tesamenhouden. Urukagina zwaaide het rechterbeen over den ezel, en stiet, toen hij schrijlings zat, het dier de knieën in de flank. De eerste onzekere sprongen van het beest gingen allengs over in een kort, gelijkmatig schommelen. Urukagina's ogen richtten zich in de onbekende nacht, die bij de draf licht langs zijn oren suisde. Hij verbeeldde zich, dat Risha-Dad nog iets riep, maar hij keek niet om. Hij verwonderde zich alleen, dat het besef van afgematte voldaanheid hem bij alle troebelingen van zijn binnenste geen ogenblik wilde verlaten. Theun de Vries (Wordt vervolgd) |
|