| |
| |
| |
Uit ‘De korenharp’
Canossa
Er liep een man langs een kanaal.
Er liep een man lang het kanaal dat doodstil lang onder een hemel van dikke grijze toegeslagen klei.
Hij liep dicht bij den kant waar schuins en snel de berm zoo rul omlaag schoot. Zoo ver hij zien kon in het doodsche licht lag daar kaarsrecht, diep, smal en eindloos ver de harde ijzeren monorail van het kanaal.
Aan beide oevers was een weg, hij zag er niemand.
De onbewoonde winterduinen spreidden om hem heen den microcosmos van een Alpenlandschap, en daar was niets dan barsche dorenstruiken. Het licht werd doodscher.
De man hoog schrijdend boven de rail bewoog zijn mecanieke stip van West naar Oost.
Er was aan dat kanaal geen slot of zin, een waanzin was het, een gegravene verstandsverbijstering.
Het licht werd langzaam turfmolmbruin, en toen langzamerhand rouwzwart. Het T-ijzer des waters daar omlaag ving aan heel zwak verwonderlijk te fosforvonken.
De man liep voort. En op het krip der duisternis begon dat wittig web te spelen. Toen hield hij halt, want aan den berm daar stond een iep, witgetwijgd en witgestamd, bleek, bladerloos, geraamteachtig.
Geen boom meer, maar de witte geest eens booms. Een iep verdriet.
Soms sterft de mensch aan het leven, nog eer hij gestorven is aan den tijd. De iep verdriet schiet loten, de iep van den deemoed ruischt boven zijn graf.
| |
| |
| |
Wat gebeurt daar boven?
Jonge dichter kon niet slapen in het vreemde huis. Nat van angstzweet lag hij in het bed en kreunde met gesloten oog.
O dat huis moest ik penseelen met zijn voorstuk en zijn achterstuk en overkoepeld van den dom der kap. Want in één worp, recht en rijzig, liep de voortrap van de vestibule tot de hooge koepelkamer. Wijnrood was de dikke looper en de platte roeden ketenden hem met gestaafte van gedegen goud. In een uithoek van de koepelkamer heel aan 't andre einde liep de trap van 't achterhuis in kurketrekkingen omlaag gelijk een kronkeldarm, men wist niet waar naar toe zoo diep, en dik met duister vilt belegd.
Jonge dichter zijn gesloten oogen zagen heel dien nacht de rijkste stoeten de verheven voortrap opgaan. Groepen heeren, groepen dames, vele paren, militairen met de fraaie bloemvaas van den kolbak op den arm als een verjaarsgeschenk, de ministers met de geulen van hun steken ingesneeuwd met struisveer en het blanke spoor der sabels van den vrede, vrouwen in de hofbaldracht die bij het stijgen met de exquise elpenbeenpincetten van twee vingerparen 't witte atlas, het changeant brokaat, het gewaterde satijn in purper, taupe en incarnaat en geel zoo sierlijk hieven van de zilvren voeten, - alles schreed met licht gelach en zacht gemurmel in den zoetsten bloemenadem hemelwaarts.
Wat gebeurde op dien zolder? Want het was met sluipeteenen dat geluideloos een bende lichtschuw langs de achtertrap, rond en rond en rond, omlaaggleed, een voor een. En die snelle sluipers waren allen schimmig, allen van eenzelfde vaal, allen met gebogen schouders dieper, dieper afgrondwaarts.
Rijke kostelijke spijs en dranken lijkend die men aan het galamaal vanaf den gepolijsten disch, bezet met kaarsenluchters en met puntkristal, in een gewijde vreugde tot zich neemt, vingen zij na den secondetel van het genot de ellendereize van het weerloos afval aan, glippend door den smallen koker, draaiend rond met zijn behekste buiging, naar het ongezien en diep verneedrend eind.
Jonge dichter ooggesloten heel dien nacht heeft hij gelegen, - hem bleef alle ruste ver.
| |
| |
| |
Tante Kalk
Bakersprookje
Stil nu, luister.
Kleine Kobus woonde bij twee tantes, want zijn vader en moeder waren al dood eer hij recht wist dat hij bestond.
De oudste tante heette Hup-hup-mandje. Ze had nooit in een bed gewild, ze sliep in een mand in een hoek van de kamer. Ze was heelemaal geen hond, hoor, ze was een echt oud vrouwtje, maar ze had toch een paar hondegewoonten. Ze was stom geboren wanneer ze hoestte klonk het net als een blaf, en haar tong hing dikwijls uit haar mond.
- Hup, hup, in je mandje, zei tante Kalk tegen haar zuster - want het waren zusters - en dan kroop de oudste in de mand en keek de kamer rond met groote bruine oogen.
Tante Kalk had erg bros gebeente, ze liep heel voorzichtig en ze bukte nooit, want anders zou ze breken. Maar knikken kon ze wel, bij haar hals zat het los, zei ze. En je moest eens zien hoe vriendelijk ze knikte als kleine Kobus met een prijsje uit de bewaarschool kwam.
Wanneer tante Kalk in den regen stond en ze had haar paraplu en haar handschoenen vergeten, dan liep er van elk van haar vingers een grappig wit straaltje. Kobus vroeg eens hoe dat kwam, en tante zei:
- Dat komt, jongen, omdat ik zooveel kalk in mijn lichaam heb. Geef mij maar liever de zon.
En werkelijk, in de zon voelde ze zich zoo lekker droog en warm, en met van die mooie droge gaatjes in haar handen. Kobus mocht de gaatjes wel eens tellen, maar hij kon niet verder tellen dan tot tien.
- Je moet flink worden, zei tante Kalk, toen Kobus naar de gewone school ging, - een brave borst en een zware kraan. Een zware kraan, zei tante Kalk, dat is een jongen die de sterkste is van de heele klas.
Tante Hup-hup-mandje gaf juist een blaf, dus die scheen dat óók te vinden.
Kobus werd een zware kraan, hij vocht met al zijn vriendjes en hij won.
| |
| |
- Nou ben ik sterk! juichte hij en gaf tante Kalk een hand zóó hard, zóó hard....
Maar och Heer, hij draaide haar een heelen arm uit, en tante Kalk viel dood onderste boven.
Op haar graf lag een klein plat steentje, daar stond niets op, maar Kobus wist raad. Hij had haar een pinkje afgebroken als aandenken, en heel mooi schreef hij met het pinkje op den steen: Tante Kalk.
Want hij was een brave borst, hij vergat de menschen niet als ze dood zijn, en hij maakte goed wat hij kon.
| |
Pophuus
Hij is een kleine man en hij vertoont zich niet. Wanneer ge loopt voorbij dat hoekhuis witgesteend met rose banden en gesloten lattenluiken, dan kunt ge denken: zeker is het onbewoond, tot ge in de andre straat een deur ziet en daarboven: bar, salon, - maar alles dicht. En toch, daar komen menschen in dit huis, veel, veel, maar vluchtig en bescheiden. Geen heeft er vluchtiger cliënten dan Pophuus, geen ook meer vlottend personeel. Het kan er t' avond vol zijn, maar men weet niet van elkaar en nooit klinkt één geluid. Een mecanieke stap gaat eensklaps over in een fijnen beltoon, de deur kiert open, dicht, en verder niets, de menschelijke stap verdrinkt in het tapijt. Een poosje later: open gaat de deur en dicht, de menschelijke stap klinkt met een helder mecanisme door den avond, verklinkend langzaam in de stille stadswijk.
Waar is toch Pophuus, hij de eenig manlijke bewoner? Dwaalt hij daar door de gangen, stilstaand bij een bocht, omdat zijn allerfijnst gehoor geschuifel naadren speurt en zacht gekoer? Staat Pophuus in de kelders met de handen in de zakken? Ligt hij te bed? leest hij een boek? of zit hij met een blaadje thee, cognac of sherry? Of dwaalt hij viltgezoold over de zolders, waar de eiken binten kraken in de hitte en soms een daklei barst van de constante kwellingen der zon?
Pophuus is overal, maar waar hij zij, - de bel ontgaat hem nimmer, dat iele, schrille, zilvren rinkelen, heel even. De leiding van de bel, die eene zenuw van het huis, is tevens opperzenuw in den eigenaar zijn lijf.
| |
| |
Pophuus is klein, gezet, en breed, en ernstig. Hij heeft er nooit behoefte aan de straat eens op te gaan. Hij is niet een die ooit zal kijken naar de boomen of de sterren. Gelijk het roofdier ziet hij nimmer uit zichzelven opwaarts. Maar soms te avond als de schemering gaat vallen doet hij een kleine tuindeur open naar een hoogomwald klein veldje, de muur is stekelig onoverkomelijk beschervetopt, het veld met lang en slap gras overdekt en in het midden één cypres. Hij staat er in zijn hemdsmouwen op den drempel van zijn poppenhuis, stil kijkt hij naar den boomvoet, daar gaat de bel alweer, de derde binnen 't uur.
| |
Een Fabel
De Heer Jahwé was weer eens tot de aarde afgedaald, de aarde die Hem zooveel zorgen gaf. Hij wilde weten of men daar thans eindelijk den Zondag plichtmatig vierde, maar 't leek naar niets.
Hij wandelde door het looverwoud bij de groote zee, waar honderdduizend vogels zongen.
- Stil, zei Hij, en de stem van 't bosch hield heel gehoorzaam op.
En uit het bosch getreden kwam Hij op een onafzienbare weide, een pracht van een speelplaats voor een jongen roekeloozen wind.
- Stil, zei Hij weer.
De wind keek naar Hem uit zijn groote verwaaide oogen, maar met Jahwé viel niet te spotten.
- Zooals Ge wilt, zuchtte de jonge wind, en legde zich verbouwereerd in Godsnaam maar te slapen tusschen 't gras.
En toen betrad Jahwé een vlakte van zand bezet met schaarsche dorre planten. Een zwak geratel klonk er voor Zijn voet, en een crotaalslang wond zich rond een creosootplant.
- Stil, zei Jahwé.
De slang hield op te ratelen.
En verder ging Jahwé tot waar in de woestenij een kleine strook bebouwd was en een nederzetting met een kleine haven door menschenhanden was gesticht. Twee korte dammen staken uit in zee, alsof een kind omvatten wou met kleine armen wat het niet omvamen kon. En even was de Heer Jahwé verteederd. De zee lag vol verraderlijke banken.
| |
| |
Jahwé stond stil, de slang was Hem gevolgd. Den staart met al de castagnetten in de lucht opdat de Meester het niet merken zou, zoo was de slang den Heer Jahwé geluideloos gevolgd. Een dof constant geluid klonk ergens op vanuit het wijde water, uit een bepaalde streek van het compas.
- Hoor Heer, zoo sijfelde de slang, de brulboei! Legt Ge die dan niet het zwijgen op?
En zonder om te kijken gaf de Heer ten antwoord:
- De brulboei, ja, dat is te zeggen: menschenwerk. Vergeet het nimmer, daarbij past toegeeflijkheid.
| |
De Heeren van de Eerste
Weliswaar is het verschil in prijs tusschen eerste en tweede niet heel groot, maar het verschil in gehalte is enorm.
Ach, lieve God, ik reis toch zoo graag eerste. Daar bestaat voor mij slechts één bezwaar: doorgaans is men niet meer zoo piepjong, wanneer men in het roode pluche belandt, en ja, ik ben al oud.
Natuurlijk zijn wij allen heeren, natuurlijk zitten we allen ‘rooken’. We weten ook wel van elkander wie we zijn, we kennen elkaars richting van onze ochtendbladen. Maar verder is er geen contact dan een beleefd ‘pardon’ of ‘mag ik even sluiten?’ Toenadering wordt niet gezocht, en toch, wanneer een van de medereizigers gestorven is - met een kolom-vol rouwomrande, geflatteerde dagbladadvertenties, een geflatteerd artikel in den tekst en een te jong portret - dan missen we den doode even en zuchten: wanneer wordt het onze beurt? De sterfte immers in de eerste is beangstigend.
Ontwaren wij een onbekend gezicht in den wagon, dan kijken we elkander aan en onze oogen zeggen: wie is die vreemde eend in onze exclusieve bijt?
Er zit een heer, ik weet wel wie, hij vangt de reis aan met het openen van zijn sigarenkoker. De blikken deftig neergeslagen kiest hij zijn eerst sigaartje voor dien dag met een zorgvuldigheid of hij belegging kiest voor vrijgekomen kapitaal. Dan gaat hij zacht en smakelijk zuigen: hij heeft zijn morgenevenwicht belegd in rook, en wat voor rook!
Er zit een heer, hij vischt zijn gouden neusknijper uit zijn
| |
| |
borst, hij slaat hem dwars over zijn haakneus met geveinsde knorrigheid, - het lijkt alsof de val slaat om de muis. Dan klapt hij in twee klappen het kersversch ochtendblad uiteen, het klinkt of iemand in zijn handen klapt. Applaus voor eigen huis: hij heeft daarjuist zijn haakneus meesterlijk gevangen.
Er zit een heer die doodgemoedereerd den nieuwen dag begint met dutten. Na honderd meter rijden verflauwt zijn blik, wij staren op twee van de wonderlijkste oogleden uit de schepping, van fijne scherpe zwartblauwe aderen zijn zij doorstroomd als van rivieren en met de vage bruine vlekken van gebergten belegd. Daar rollen reeds de landkaarten van zijn oogleden neer, daarachter gaat de droom met hem op reis.
Een dame! Genadigheid, wie is die jonge zelfbewuste vrouw? Dat weet er geen, maar allen gaan een tikje rechter zitten, de sluimeraar ontwaakt vanzelf, de vrouw beheerscht den heelen wagen, de heeren zijn hun kleine statige gewoonten glad vergeten, de hoogstbeschaafde geur van de tabak wordt opzijgedrongen door een gecompliceerd parfum uit de andere wereld, en aanstonds bovendien door een gebiedend-honingzoet en sneeuwwit sigaretje. De heeren kijken haast onthutst, intermitteerend gaan hun flikkerblikjes. Een hoedje om te knielen, een voile-tje om te stamelen, een neusje om voor te zwijgen, die roode mond, wij varieeren op het thema kus, maar onze slotfuga betreft de beenen, die slanke beenen, net nog niet brutaal, alleen gedurfd. En bovenal (en tevens heelemaal van onderen) de schoentjes. Wanneer dat meisje loopt, dan loopt ze positief op twee gedichten, - maar ach, haar heele lichaam is een verzenbundel.
Helaas, ze kijkt niet op. Een modeblad van fraaie kleuren met energie geklemd in goddelijk geschoeide vuistjes, het sigaretje even in den mondhoek en dan weer tusschen fijne vingers walmend - bestaat er voor de jonge schoonheid allerminst zooiets als oude heeren, alleen het eeuwigjong Parijs.
De heeren zijn wel even heel teleurgesteld. Maar ja, men moet voorzichtig met zijn oordeel zijn den dag van heden, de schijn bedriegt maar al te vaak, wie zal het zeggen van dat jonge schepsel? misschien is het niet eens zoo heel veel zaaks. En langzaam aan, nu deze, dan weer die, herneemt het kleine los aaneengevlochten syndicaat waarvan de handelsnaam bejaardheid-met-voornaamheid luidt, herneemt de hoogste onderorde van de orde der foren- | |
| |
sen, hernemen allen de eigen kleine hebbelijkheden. De collectieve houding is uiteengekruimeld tot persoonlijkheid, de collectieve warmte in de oude harten afgekoeld tot een gebrek aan interesse.
| |
Winter
De winter heeft zoo bitter knorrig de zeis van den dood geleend.
‘Geef op,’ heeft hij gezegd en anders niet, en die kleine klapperende wandelende knekelbazaar liet toe dat het grimmige instrument aan zijn magere handje werd onttrokken.
Nu springt de winter boos en barsch en roekeloos om met onze schatten, hij maait de zonnehalmen en laat ze liggen - bleekend, rottend - en vergaan, hij scheert het bruin van onze wangen, het rozige uit ons vleesch, hij maait van onzen mond den lach. Hij is niet bij machte zelf te lachen, neen, wanneer hij bijgeval eens lachen moet dan gaat hij dadelijk hoesten, zoo'n knorrepot.
Nu zijn de schepen ingevroren, de metselaars uitgevroren, de wateren toegevroren.
En heeft de winter alles weggeschoren dan zeept hij de aarde in met sneeuw. Zoo'n stomkop is nog nooit vertoond, een pas beginnende barbier weet het al beter.
Wanneer 'k op straat of veld de sneeuw zie liggen dan houd ik dadelijk mijn mond, dat is geen argument meer, dat 's rondweg een enormiteit, daar helpt geen debatteeren tegen.
De winter geeft om 't teer gestel der vogeltjes geen zier, hij laat ze hongeren in de stad, en op de moeren laat hij ze rustig sterven met de pooten vastgeklemd in 't blauwe pantser.
De zee is in haar element, ze kan weer eens gaan bouwen, en bouwt een rij heel lage uiterste duinen van morsig ijs op langs haar zoom, en elke zware stortgolf hoogt het zoutijs met een tienden millimeter.
Nu hongert ook die andre vogel van de stad, de grootste en de lichtste tevens. Haar kleine schoenen voor het bal der zinnen geslagen op de leest door schoenlapper Genot, - zij laten droevig in dien onderkruiper sneeuw. Haar vogeloogen kralen door den nacht, en eindelijk gaat ze, eenzaam, kleumsch, naar 't nachtverblijf en 't groote bed.
| |
| |
Er is volstrekt nog niet genoeg gevallen, weer sneeuwt het vlokken op den grond. Maar eeuwigdurend sneeuwen de gedachten op 't papier.
| |
De Buitentuin
In de kleine buitenrestauratie zette ik mij moe en hongerig neer. Op het schelpenpad verscheen de kellner en met een onduidelijk nageprevel nam hij mijn bestelling in ontvangst. Even later kwam hij met het simpel koffiemaal.
Maar zoo simpel was het niet. Want het broodje rosbief dat hij vóór mij zette zag zoo rood dat ik moest denken aan een moord. En ten slotte wàs dat zoo.
Maar toen snorden uit den boom waaronder ik mijn brood met nare nagedachten at veel vogeltjes en pikten broodkruim uit mijn hand en stukjes suiker, onbevreesd voor dezen sombren kannibaal.
Na het broodje rosbief bracht de kellner mij een broodje kalfsvleesch en dat zag zoo bleek dat ik moest denken aan een lijk. En ook dàt was juist.
Maar de vogels, weggevlogen om den zwart met witten brenger, o zij werden zoo vrijmoedig, want zij zegen allerwegen en zij reilden en zij zeilden op den groven tuindisch neer, fladdrend op mijn vingertoppen met hun zachte klauwenkneepje, met hun warm geraamtegreepje, en zij pikten uit mijn handpalm, onbevreesd voor dezen pathologen necrofiel.
Toen er niets meer viel te snebben vlogen zij den boom weer in, maar dozijnen oogpaarkraaltjes volgden, daarvan ben ik zeker, met de grootste aandacht ook mijn luttelste bewegen, zonder dat ik iets ontwaarde in dezen looverzegen, aureolend rond mijn hoofd.
Zie, zoo dacht ik - want ik puur wel gaarne uit het minste ding een lesje - vooglen hebben denkenskracht, maar met den mensch op aarde kwam de denkensnood.
Dergelijke kleinigheden stellen éven mij tevreden, maar ik ben ze gauw vergeten, maar misschien dat schrijven helpt.
| |
| |
| |
Bij een Meisje van Kever
J.S.H. Kever heeft een doekje gemaakt, een meesterwerk, een lezend meisje, nog een kind. Het zit lekker gemakkelijk in een divan te lezen. De divan is een meesterwerk, de divan is behangen met een kleed van het prachtigst Persisch, zooals tot dusver nog slechts onze oude meesters vermochten te schilderen, zoo fel en toch zoo diep en rijp van rood, zoo rijp en toch zoo fel, en met die diepe naden in de grove pool van 't kleed. Een pracht van een veerenden divan waarin het meisje zit met een lekker gemak in een hoek, en toch ook weer niet vadsig in die vadsige pracht.
Het meisje is een meesterwerk. Wel zelden is een zoo liefelijk kind van twaalf of dertien jaar geschilderd, een kind als dit met het donkerblonde haar nog zonder behaagzucht bij lange leuke pieken hangend over het voorhoofd, de blik omlaag, het neusje een kinderlijk juweel, de teere mond, het vruchtvleesch van de wang.
Met een genegenheid te zuiver voor woorden moet Kever naar dit kind hebben gekeken. Wie is dit kind? Men zou het willen kennen, men zou het ook zoo eens willen zien lezen, ongeposeerd, verdiept in de lectuur.
Het jurkje is van een tastbaar fluweel, havanabruin, de beenen, zwart bekleed, hangen in de schaduw van den divan achteloos af, de schoenen tippen aan het vloertapijt. Op haar schoot houdt zij het groote boek wijd opengeslagen en leest omlaag. Benijdbaar goede jonge oogen heeft het kind. De koele hand omvat het boek, en op het boek wit met een adempje van blauw vermiddelpuntigt zich het zachte licht.
Het doekje is, nu ik dit schrijf, te zien in een kleine zaal, in een hoek, in het gemeentelijk museum der hoofdstad, helaas een bruikleen. Ik zou niet schrijven van helaas zoo ik het had. Ik wil wel al wat mooi is hebben en liefst dan dit.
Een schoon ding op aarde is een met aandacht lezend kind. De schoonheid, de verhevenheid van het aldus in zich besloten kind, zij wedervoer aan een subliem model bij dezen schilder 't allerhoogste recht.
| |
| |
| |
Singelbocht
Dertiende zang van den zwerveling
Daar waren accenten van vrede: de vleugel van het ziekenhuis ginds, een weeshuis hier met fraaie raamverdeeling, en dan de kade waarvan de kwartslag-òm in een zachte bocht was rondgemetseld, daaronder het stille flesschegroene singelwater. Een trapjesbrug spande verderop kranig haar ruggestreng over de gracht en anderzijds bloeiden goudsbloemen hartig in het open hofje Om en Bij. Dat alles was vrede.
Er waren accenten van afmatting: de lage likeurstokerij in namaak oud-Hollandsch met den vreeselijk langen zijmuur naast een woongang en heel in de verte dat raadselachtig galgje van het hijschblok, de particuliere lommerd een gestucte gevel als een geelzuchtlijder die rechtop in kussens zit aan het eind van een ziekenzaal, het pleintje voor het kleine wachthuis waar elken avond het jonge buurtgrauw samenstroomde met dreigen en sarren van ieder en alles.
Ik stond bij de bocht dien verstikkenden zomeravond, de rijweg vol karren en wolkbreukplassen, de voetweg vol modder en menschen. Ik was zoo baardeloos jong, maar mijn zestienjarig afspraakje, mijn eerste, was jonger, een vracht vlashaar pas opgestoken onder een grooten hoed, mijn afspraakje, een atelierbestaantje, het zachtste anaemische profiel van de wereld, en ondanks zijn bleekte in een timiden glans van prilheid.
Recht over ziedde van het pleintje een vulkaan rauwe taal, - juist keek de eerste straatlantaren gluiperig om een hoek. Ik voelde mij klam van hitte en angst. Wat waanzin had mij gedreven naar dit ontmoetingspunt, wat noodlot mij dit uur doen noemen?
Want een nieuw onweer trok binnen, een hemel vol flarden van vaandels in het rood van den opstand, en een rinkelende ketelmuziek sloeg de trom. De krulijzeren balk-ankers der likeurstokerij spatten vonken, het pleintje stoof leeg, de deur van den lommerd sloeg toe. Ik drukte mij tegen den gelen gevel, en ik stond tusschen den stortvloed van zilveren regengieten over de bocht en den stortvloed van gouden prullen achter de étalageramen. De rukwind pakte een oud uithangbord boven mijn hoofd, de vuisten van den wind schudden het aan zijn stang. -
| |
| |
Na veertig jaren ben ik hier weer, een heer in het bruin. De lommerd staat te huur, dat pleintje is weg, de trottoirs zijn betegeld met asfalt, het rijdek egaal, van de rustige menschen kijkt geen naar me om.
Veel bleef ook eender, de teedere bocht van den groenwateren singel, het ziekenhuis ginds en het weeshuis hier.
Dat schepseltje kwam niet, natuurlijk niet, - ik zag haar nooit terug. En ook heb ik nooit meer een rukwind ontmoet zoo verschrikkelijk boos.
Maar hoe vriendelijk, hoe zonder plichtpleging, aan het eind van den lagen zijmuur der likeurstokerij wenkt in de verte dat galgje. Het schijnt minder ver ook.
| |
Huisje Uileboomen
Een kof vol cokes ligt in de gracht, het water staat bladstil, de touwen hangen slap uit het gangboord naar de walringen. De zon kwakt licht door het boomloof op de lading, de cokes blijft dof.
Daarover staat het vreemdste huis der stad. Het beheerscht wel smal, maar hoog, maar diep, het stadsbeeld. Het rijke lofwerk van den voorgevel is wittig, blauwig overpleisterd, het pleister laat hier en daar los, dan ziet men ongeheelde wonden.
Het eenig dakraam, vast gesloten, weerkaatst de zon. De dakkamer is niet bewoond en kaal, daar brommen vliegen die uit de zon hun krachten putten, zooveel kracht dat men ze niet kan vangen. Ze huizen er den heelen zomer, ze tellen er de huur in neer in kleine muntjes vliegenbeer.
Daaronder is een vorstelijk vierkant raam, omgeven door een lijst van kolossale houten vruchten. Het gaat in tweeën open. Er hangen drie leelijke meisjes uit, één loenscht terdege, een ander ziet van de sproeten als goud, het derde heeft een vuil verband om den schedel. Met één pijpje beurt om beurt blazen ze bellen uit een teiltje zeepsop. Het zeepsop drupt nat op den verlaten wal, maar somtijds zeilt een kleine staalgroene ballon met vlekjes rose even door de lucht als een nieuw groot etherisch insect, en zacht kwekken de kinderen.
Daaronder zijn twee ramen, van boven rond als van een Romaansche kerk. Een oud vrouwtje zit er voor ieder raam. Ze heb- | |
| |
ben fijne gezichten, die vrouwtjes, ze zijn een tweeling, ze zitten er den heelen dag en kijken naar de cokes. Met de cokes gebeurt niets, op de gracht gebeurt niets, ze deddelen en ze tatewalen heel den lieven dag tegen elkaar en wat de een zegt daarnaar hoort de ander niet.
Daaronder is het huis een poort. Een scheeve dubbele deur van oud bruin hout sluit de poort en het huis. De deur wordt nooit afgesloten, één helft kan men opduwen, die valt vanzelf weer toe. Achter de deur is een bergplaats, daar staan sinds jaren in een hoek twee ongelijke wagenwielen waar geen sterveling naar omkijkt.
De scharensliep en zijn vrouw zijn de ouders van de meisjes, ze komen aangeschoten thuis. De vrouw houdt met haar douairière de poortdeur open, de man rijdt lam zijn gele slijpkar, glanzend gevernist en heel wat frisscher dan hijzelf, naar binnen, dan slapen ze in de bovenachterkamer.
Geen van de bewoners, geen van de buurtgenooten heeft ooit de bizarrerie van huisje Uileboomen opgemerkt, geen dichter heeft er stilgestaan, geen schilder is er neergestreken. En geen trouwlustig jonkman heeft ooit oog bezeten voor de fijne, antiek besneden gezichtjes daar achter de ramen der Romaansche belétage. O, die gezichtjes zijn allang tevreden met zoo'n vervloekte kof vol cokes.
| |
Een Lach
Een man moest nooit lachen.
Kent ge niet dat vulgair gebulder, zwaar en klankloos, onder wonderlijke rompcontorsies, barbaarsche kleurwisseling in het gelaatsvlak, en overvloedig bewijs dat de mensch in hoofdzaak uit vloeistof bestaat? En dan het schaamteloos vertoon van slechte tanden en nog slechter kiezen, dat op u den indruk maakt van een soort van openbare schennis van de eerbaarheid?
Maar toen ik dien middag als eerste der genoodigden de salon binnenkwam - met een bloemetje, gelijk het bij verkorting heet - toen stak ik argeloos mijn voet ergens onder, en zonder mij te wonden of te kneuzen viel ik in mijn volle lengte voorover in het zacht tapijt.
En wezenlijk bleef ik liggen bovenop mijn asters, en het was
| |
| |
mij om het even dat ik ze had verpletterd, want daar was de zonnebloem van den lach mijner gastvrouw in hun plaats.
En alle hemelsche melodieën van Debussy of van Schubert, van César Franck, Hugo Wolf of Duparc gaf ik voor de vocalise van dien lach.
En de fraaiste uitstalling van ceramiek in vitrines en kabinetkasten gaf ik voor het prachtig Delftsch blauw waarmede haar lach de kamerwanden had volgelachen.
Ik wilde aldus wel uren lang blijven, maar mocht ik de schoone gastvrouw verschrikken, en haar het ergste doen vreezen?
En toen ik, opgerezen, haar aanzag gaf ik alle Alpenpanorama's voor het smetteloos flikkerend ijsgordijn van haar bovenste tandenrij, - voor die twee verre trotsche bergketens, voor dat Berner Oberland der kiezen van haar onderkaak.
Neen, een man moest nooit lachen, maar gelukkig doet hij het zelden. De lach van een vrouw is een verkwikking, en Goddank schenkt ze die vaak.
F. Bordewijk
|
|