| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Het Lied van de Middeleeuwen
H. Godthelp en A.F. Mirande, Het Dietse Lied van de Middeleeuwen. - Wereldbibliotheek N.V. - Amsterdam 1940.
Bloemlezingen worden de pakhuizen van de poëzie. Daar zijn er zoo veel tegenwoordig, van zoo verschillenden aard, met zoo verscheiden bedoeling tezamengesteld, dat men gedwongen zou zijn, te gelooven in een wonderbaar ontluikende belangstelling voor de oude Nederlandsche dichtkunst, wist men uit dagelijksche ervaring niet, hoe weinig vruchtbaar het gebruik van bloemlezingen blijkt. Het is niet waar, dat de bloemlezing het historisch onderzoek prikkelt; zij schijnt het veeleer te vervangen, en overbodig te maken. Op den duur zal dit zoo niet blijven. Een reactie op de anti-historische stemming van vele modernen kondigt zich duidelijk aan in zoogenaamd ‘volksche’ tendenties, die tot dusver meer actueels dan wetenschappelijks vertoonen, doch die zich ongetwijfeld zullen richten op de revitaliseering van schijnbaar overleefde waarden. De goedkoope geringschatting dergenen, die de geschiedenis slecht kennen, jegens hare beoefenaars onder de litteratoren, sterkt zich met geen gespannen toekomstverwachting, doch is veeleer een uiting van den hopeloozen angst voor een ‘deskundigheid’, wier objectief onderzoek de overschatte beteekenis van het hedendaagsche herleidt tot juiste verhoudingen. Van ‘deskundige’ kritiek moet deze richting het niet hebben; zij vraagt om gepassioneerde. Buiten haar om wordt het publiek verzadigd met bloemlezingen, die alle resultaten van het jeugdig essayïsme veronachtzamen. Het is niet zoo gesteld, dat de dichters eener nieuwe school hun rechtvaardiging zoeken bij het ver- | |
| |
leden, doch terwijl de nieuwe poëzie geschreven wordt voor een te kleine groep van liefhebbers, herdrukt men voor een uitgebreid publiek de oude. De heeren Godthelp en Mirande, leeraren bij het middelbaar onderwijs in Nederland, zooals zij zich op de titelpagina hunner jongste uitgave voorstellen ter verzekering van een meer dan dilettantsche kennis, hebben zich vaak verdienstelijke anthologisten
getoond, maar behooren in geenerlei opzicht tot de vertegenwoordigers van een letterkundige school. Zij willen niets anders dan ‘een poging doen om iets uit een roemrijk tijdperk van ons volksbestaan nader te brengen tot ons volk-van-heden’ en zij achten zich voldoende beloond indien hun boek ‘velen de oogen opent voor den schat van schoonheden van onze Middeleeuwsch-Dietsche letterkunde, voor de wonderbaarlijke rijkdom aan taalmiddelen van ons Middeleeuwsch-Dietsch en voor het groote taalvermogen van onze Middeleeuwsch-Dietsche dichters’. Hiermede komen zij geen hedendaagsche litteraire streving in het gevlij, maar hun veelvuldig gebruik van het woord Dietsch, dat voorheen zoo populair niet was, hoeveel bestaansrecht het ook had om de Grootnederlandsche cultuureenheid aan te duiden, hun opneming van een ‘geestelijk lied’, genaamd Van den Heiligen Sacramente, juist aan het einde van hun boek, zoodat dit besluit met de regels:
God moet al die Joden schenden
Over alle die wereld breid...
geeft het vermoeden, dat zij van een herleefde liefde voor het middelnederlandsche lied wel andere dan strikt litteraire gevolgen verwachten. In de samenstelling, die ze vertoont, bezit hun bloemlezing eenige eigenschappen, welke men licht voor conjunctuur-deugden kan aanzien: of dit ook de bedoeling was, is moeilijker te zeggen. In elk geval, hun werk bevordert een andere tendentie dan die van de jongere Nederlandsche poëzie en als er geen totale onverschilligheid waarneembaar was ten opzichte van de vroegere litteratuur, zou een werk als dit de aanleiding kunnen worden tot een gespannen ‘querelle des anciens et des modernes’. Helaas, de poëtenstrijd, die nu en dan ontbrandt in doorgaans geestlooze invectieven, om niet te zeggen: domme grofheden, is te zelden door zorg voor het schoone bezield om zich hoog boven alledaagsche reputatieschennis te verheffen.
Het werk der heeren Godthelp en Mirande behelst een zeer
| |
| |
uitgebreide verzameling van middelnederlandsche liederteksten, grootendeels uit de klassieke verzamelingen bijeengegaard, en ingedeeld volgens het oude schema der drie standen, zoodat er onderscheiden wordt tusschen adellijke, burgerlijke en geestelijke liederen. Alleen in de eerste afdeeling - die der adellijke liederen - is een groep ‘historische liederen’ opgenomen, met het eigenaardige gevolg, dat Jacob van Maerlant met zijn gedicht Van den Lande van Overzee bij de vertegenwoordigers van den adel terecht kwam, terwijl zijn gezang juist het zelfbewustzijn uitdrukt van de mondigwordende burgergemeenschap, die fel tegen de lakschheid van den adel protesteert. De burgerij heeft geen historie in dit boek, en de drie ‘liederen op heiligen en de heilige hostie’ geven zeker geen voldoenden indruk van de actualiteit der geestelijke gebeurtenissen in de middeleeuwen. Bloemlezers kunnen zich ook dan beroepen op hun smaak, wanneer hun inzicht niet deugdelijk schijnt, maar inplaats van het antisemietische historielied ‘van den heiligen sacramente’, dat de geschiedenis eener hostieschennis door Joden verhaalt, maar allerminst een meesterwerk van poëzie mag heeten, ware het zeker zoo verantwoord geweest, Willem van Hildegaersberch's verhalend gedicht ‘Vanden Sacramente van Aemsterdam’ op te nemen: het heeft zeker meer belang voor de vaderlandsche cultuurhistorie, daar immers ‘Amstelredams eer ende opcomen’ mede gedankt werd aan de gebeurtenissen, die het vertelt. Uit den burgerlijk-religieuzen liederkring vindt men hier het aardige, balladeske gezang ‘Van Fier Margrietken’ (Antwerpsche Liedboek, nummer 67), als een ‘romance’ geplaatst, hoewel het omtrent de specifiek-Dietsche heiligenvereering meer inhoudt dan de liederen over Sint Jannes den evangelist en over Sinte Barbara, die in dit werk
de twee eenige ‘heiligenliederen’ zijn. Het vertelt n.l over een onschuldig meisje, dat op 12 Septenber 1225 te Leuven door een onverlaat werd aangerand en vermoord. Haar lijk, in de Dijle geworpen, dreef wonderbaar tegen stroom op naar de ‘Sint Jans Capelle’, waar - tegenwoordig nòg - hare nagedachtenis vereerd wordt. De samenstellers, die hun teksten veel te sober commentarieerden met historische gegevens, bepalen zich ertoe, te zeggen, dat nog in de vorige eeuw de legende omtrent het Fier Margrietken onder het volk bekend was. Was dit hun motief, om het lied te plaatsen onder de romancen, terwijl het onder de
| |
| |
heiligenliederen thuishoort, en bij de historische gedichten toch altijd nog beter op zijn plaats hadde gestaan? Bemint men liederen, omdat ze volksch zijn, dan respecteere men den geest des volks, die eruit spreekt. Hiermede echter hebben de samenstellers klaarblijkelijk geen raad geweten, en zoo diende dit fraaie lied alleen, om de betrekkelijke willekeurigheid hunner indeeling van de stof duidelijk te maken. Het is waar: hun schema liet toe, dat talrijke en zeer gevarieerde gedichten werden ondergebracht in een eenvoudig systeem van catalogiseering, doch dit is er een, dat allerhande nadeelen heeft.
Het meest opvallende van die nadeelen lijkt, dat er zoo weinig recht wordt gedaan aan met name bekende middeleeuwsche dichters. Het lied is veelal anoniem, het is dit echter niet altijd en ook is het doorgaans geen toeval, dat de dichter of de dichteres aanwijsbaar bleven. Hadewych verdient, dat men haar onderscheidt, evenals Zuster Bertken, terwijl ze hier tusschen anonymi instaan, zonder op eenigerlei wijze te worden gekarakteriseerd, en de Zuster van Gansoirde en de Zuster van Barbaradael, wier namen hier ontbreken, verdienen voor het minst, dat men ze opmerkt: de eerste, omdat haar stem het oudste Amsterdamsche geluid aansloeg in de traditie van de Nederlandsche dichtkunst, - de tweede, daar zij, weliswaar naïef, buitengewoon begaafd was, misschien het rijkstbegaafde ‘natuurtalent’ onder de middeleeuwsche dichters, die wij kennen. Van haar hand is de Kerstleys: ‘Dat schoonste kind es ons geboren, dat alre zoetste mannekijn’, hier anoniem geplaatst op bladzijde 164, onder verwijzing naar het ‘Parijsche handschrift’, bekend als nummer 39 van den ‘Catalogue des manuscrits Néerlandais’ door Gideon Busken Huet (1886), terwijl dr. J.A.N. Knuttel in 1906 de onbekende dichteres thuiswees in het Tertiarissenklooster Barbaradael - of Eikendonk - buiten 's Hertogenbosch. Sedertdien heet zij de dichteres van Barbaradael. Een opstel over haar poëzie publiceerde Piet Dorenbosch in ‘Brabantia Nostra’, tweede jaargang, nummer 4 en 6. Door Godthelp en Mirande wordt zij zonder reden van haar naam beroofd. De desindividualiseerende streving van de samenstellers ging wel verder dan historisch rechtsgevoel verdraagt, wanneer zij werkelijk beoogde, het middeleeuwsche ‘diet’ als massaal-begaafd voor te stellen, al is er weinig tegen in te brengen, dat het wetenswaardige
omtrent de
| |
| |
dichters wordt achtergesteld bij de schoonheid van de gedichten. Op den eigenaardigen persoonlijkheidscultus van de Forum-essayïsten en hun volgelingen, reageeren Godthelp en Mirande wel àl te uitdagend door het persoonlijk-geteekende geheel te laten opgaan in het namelooze. Alle volkschheid van vroeger en heden ten spijt, is het volk nooit in zijn geheel vormkrachtig, maar de wijze zijner samen-leving, wanneer die zooveel mogelijk overeenstemde met zijn eeuwige beginselen en wezenstrekken, door de traditie het zuiverst gedragen, schiep in bepaalde tijden, en dan meestal plaatselijk, de voorwaarden tot een zoo breed en diep mogelijke ontwikkeling der vormkracht van enkelingen. Het valt bijvoorbeeld op, dat er in deze verzameling heel weinig historieliederen uit de Noordelijke gewesten zijn: de liederen, waartoe de gebeurtenissen hier inspireerden, bereikten zelden de abrupte en naïeve zeggingskracht van het Geeraard van Velzen-lied. In Brabant en Vlaanderen daarentegen schijnt ieder feit te vragen om een lied, en dan ook een dichter te vinden. Doch al kennen wij hem niet bij name, degene, die in 1482 het Adieulied ‘Van Vrouw Marie van Bourgoengien’ dichtte, het eerste Nederlandsche Oorloflied, model van o.m. het Wilhelmus, Hooft's Klachte der Princesse van Orangien en Vondel's Afscheid van Sofia Amalia, was ongetwijfeld een geoefend kunstenaar. Hij was daarenboven een burger van de stad Brugge, die juist zijn burgerlijk stadsgevoel door de stervende hertogin met klem laat bevestigen, zoodat zijn lied eigenlijk evenmin als dat van Maerlant over de kruistochten tot den cyclus van adellijke herkomst behoort. Het blijft voor de kennis en voor het recht begrip der Middelnederlandsche liederteksten van groot belang, te weten, en dus ook ter gepaster plaatse te doen weten, wie, of wat
voor persoon, de dichter geweest is. Dit belang wilden de samenstellers niet begrijpen, verrukt als ze waren door den bedrieglijken schijn van ‘volksche’ naamloosheid, die het geheel der middeleeuwsche liederpoëzie, zooals zij het hier voorstellen, eigenaardig belicht. Zij keeren hiermede terug naar den begintijd van de romantiek, doch voeden aldus een vooroordeel, dat, voorheen verontschuldigbaar, thans eerder dom dan dietsch zou moeten heeten. Bij al het dietsche, dat zij voor ons bijeenbrachten, willen zij ons ook nog iets ‘dietsch maken’, dat er beslist niet bij hoort. Dit is te veel ijver.
Hadden zij hun liederen kort ingeleid met een aanteekening
| |
| |
over de streek van herkomst of over den dichter en met een korte uiteenzetting der behandelde stof, hun werk zou voor een uitgebreider publiek toegankelijk geworden zijn, terwijl daarenboven de annotatie zich tot taalkundige vraagpunten had mogen bepalen.
Nu is die annotatie dikwijls rommelig, en systeemloos. Waarom krijgen wij wel verklaard, dat de Graaf van Romont, genoemd op bladzijde 80, zekere Jacob von Savoye is, over wien verder niets wordt meegedeeld, terwijl op bladzijde 82 niet wordt aangeteekend, dat Simpol de samengetrokken benaming is van Pieter van Luxemburg, graaf van Saint Pol? Dit laatste had althans de waarde, dat de lezer zou vatten, waarom hij hier ‘Simpol, hooch van namen’ heet, zonder dien indruk te maken. Waarom wordt op bladzijde 49 verkeerdelijk verklaard, dat een ‘vigelie’ een ‘doodenmis’ zou zijn, terwijl op bladzijde 325 ‘die quatertemper voor Sante Michiels dag’ geen annotatie kreeg, alsof ieder lezer begreep, dat de derde week van September bedoeld wordt? Waarom is ‘Eens Meien-morgens vroege’ van Jan I, hertog van Brabant ontleend aan de ‘Oude Vlaemsche Liedern’ van Jan Frans Willems, terwijl bij de twee volgende liederen van denzelfden dichter de notitie ontbreekt, dat zij genomen werden uit de publicatie van H. Bouma in het Leidsche Tijdschrift van 1896? Waarom onderbreekt, zonder eenig commentaar, het ‘patertje langs den kant’, dat zeker jonger is dan 1500, een reeks van liederen uit het handschrift van Gruythuyse en waarom staat het vlak na liederen op den dood van Egidius onder de ‘zuivere lyriek’, terwijl het uit heel zijn constructie een spelliedje blijkt, wat het ook inderdaad, vandaag nog, is?
Dit zijn geen fouten, die een degelijk boek ongenietelijk maken, maar het zijn kleinigheden, die het genot, of de kans daarop, verminderen. Een indeeling, waarbij de persoonlijkheid van de dichters voorzichtiger ontzien werd, een annoteering, die datgene, wat men weten moet voor het historische tekstbegrip, afscheidde van het philologisch apparaat, en een inleiding, waarin de geest der Dietsch-middeleeuwsche cultuur nader geschetst werd, en dus ook duidelijker onderscheid gemaakt tusschen ‘zuivere lyriek’ en ‘overwegend lyrische’ gezelschapsliederen, zouden een nieuwen druk beslist ten goede komen.
In hun reactie op het individualisme gingen de samenstellers
| |
| |
te ver. Zij meenen, dat zij aldus meteen op de Renaissance reageeren, en in overeenstemming blijven met de nieuwere stroomingen der Nederlandsche lyriek, immers den versvorm gaandeweg bevrijdend van den ‘Franschen aard’, die tegen 1600 zijn intrede deed in den jambischen alexandrijn.
‘Het zou de moeite loonen’ - zeggen de samenstellers in hun woord vooraf - ‘te onderzoeken, in hoeverre er bij dichters als H. Gorter, H. Roland Holst, H. Marsman en vele jongeren, die het Romaansche metrum afschaften, sprake is van het oude (Germaansche) heffingenvers’. Zij beschouwen dus de prosodische onzekerheden van den laatsten tijd als kenmerkend voor een overgangsphase, waarin het ‘Fransche vers’ van de Renaissance zijn aantrekkelijkheid verliest, zonder dat een nieuwe versvorm gestabiliseerd is. Hun herdruk van middeleeuwsche teksten zou dan beoogen, de prosodische bevrijding uit het renaissancemetrum te bevorderen (straks spreekt men over de ‘volksvreemde’ prosodie der Gouden Eeuw) en de dichters van den nieuwen tijd te wijzen op de mogelijkheid om een ‘volksche’ prosodie te volgen naar middelnederlandsch voorbeeld. In zooverre bezit deze bloemlezing een veel actueeler strekking dan men achter een magazijn van gesorteerde oude teksten over het algemeen zoekt. Terwijl de programma's der jongeren-groepen zich meer met de psychologie van den dichter dan met de techniek van de dichtkunst inlaten, ziet men hier, geheel buiten hun invloedssfeer enkele heldere, harde lijnen getrokken, die tot veel meer beginselkeuze dwingen dan de onvruchtbare samenkoppeling van zulke vage begrippen als romantisch rationalisme, en egotisme.
Godthelp en Mirande gelooven blijkbaar in een ontwikkeling der geesten, die zich heel anders zal voltrekken dan oppervlakkige speculanten op een nabije toekomst verwachten. Willen zij suggereeren, dat de verloochening van het Romaansche metrum niets anders is dan een symptoom van den alom stijgenden afkeer jegens het Grieksch-Latijnsche humanisme en dat de voorkeur voor het Germaansche heffingsvers iets aankondigt van hetgeen Berdjaiev profeteert als de ‘nieuwe middeleeuwen’? Het is zeker geen toeval, dat de dichters, die zij noemen, Herman Gorter Henriëtte Roland Holst en Marsman, herhaaldelijk in hun poëzie de cultureele en sociale tijdsproblemen ter sprake brengen en dat zij mede werden gelezen wegens de geestelijke leiding, die het
| |
| |
publiek bij hen zocht en vond. Zij zijn vernieuwers van den geest, en dit maakte hen vernieuwers van den vorm. Alle drie reageerden zij scherp op de burgerlijke maatschappij, die uit het humanisme voortkwam, zij verheerlijkten een anderen geest dan waaruit tot dan toe in Europa werd geleefd. Het individualisme, dat hen voortbracht, liet hen niet los, maar zij worstelden er mee en zetten hun heele persoonlijkheid, daarbij hun dichterschap, in. De schoonheid, die hun werk te genieten geeft, is zelden vrij van de kneuzing hunner gedeerde menschelijkheid. Zal het nageslacht hen anders verstaan dan wij deden en in hun oeuvre het begin zien van een nieuwe kunst, die aan andere wetten dan de tot heden bekende gehoorzaamt?
Dit alles suggereeren de samenstellers van deze bloemlezing tusschen de regels van hun korte inleiding door en ze geven hiermede aan hun werk een speculatieven bijklank. Hun gebruik van het woord ‘Dietsch’ vangt dezen bijklank op. Zij bedoelen er minder een historisch begrip mee dan een cultureele werkelijkheid, die verder strekt dan de mogelijkheden der staatkunde. ‘Dietsch’ is voor hen niet enkel door ‘nationaal-Grootnederlandsch’ te vertalen, maar ook door het begrip, dat de persoonlijke bezieling van den kunstenaar gevoed wordt uit het algemeene volksleven. Dit vooral bewonderen zij in het ‘dietsche lied van de middeleeuwers’ en hierom ook ontdoen zij zooveel mogelijk de met name bekende dichters van hun persoonlijke kenmerken teneinde hen terug te dringen in het koor der naamloozen.
Door dit karakter zou hun bloemlezing een uitzondering maken op de groote hoeveelheid soortgelijke boeken, waarin het moois van vroeger overzichtelijk werd bijeengebracht. Ze vertegenwoordigt een ‘richting’ in de litteratuurwaardeering, waarvan men zonder moeite parallellen kan aanwijzen in de algemeene levenswaardeering. Ze doet dit echter niet radicaal. Het is merkbaar, dat de samenstellers aarzelen. Zij vragen grootere belangstelling voor het Dietsche lied, maar zij durven nog niet een uitsluitende belangstelling ervoor vragen; zij constateeren de ontwikkeling van het Fransche naar het Germaansche vers, maar ze zeggen niet, dat deze ontwikkeling heilzaam zou zijn. De cultuur van de Renaissance zweren ze niet af, maar ze plaatsen er de cultuur van de middeleeuwen naast. Ze bewonderen die niet onvoorwaardelijk; ze verontschuldigen bijvoorbeeld de religie van
| |
| |
de middeleeuwen als een ‘geest van wereldverzaking, askeze, zelfkastijding, zondebesef en verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn’. Of dit werkelijk de juiste karakteristiek is van de Dietsche middeleeuwsche spiritualiteit, laat zich sterk betwijfelen, doch dat er samenhang bestaat tusschen de eenheid van religie en de ‘volkschheid’ der poëzie, is niet te ontkennen. Daarom eischt de toekomstconstructie, die de samenstellers van dit werk zich blijkbaar als de juiste voorstellen, wel méér van dichter en volk dan de bevrediging van tijdelijke of politieke aspiraties. De gedachte, dat de nieuwe middeleeuwen morgen op den scheurkalender beginnen, is ijdel. Maar daarom is de idee, dat hedendaagsche dichters wel wat kunnen leeren van het Dietsche lied der middeleeuwen, niet verwerpelijk.
Anton van Duinkerken
|
|