De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrieN.W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie, 3 deelen. - Mart. Nijhoff, 's-Gravenhage.Drie kloeke deelen liggen vóór ons, het levenswerk van Prof. Dr. N.W. Posthumus, thans hoogleeraar in de economische geschiedenis aan de Amsterdamsche Universiteit. Zijn levenswerk. Immers het eerste deel van deze geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie, 452 bladzijden tellende en handelende over de middeleeuwen (14e tot 16e eeuw) verscheen in 1908, terwijl de beide volgende deelen, tezamen niet minder dan 1227 pagina's bevattende en de Leidsche lakenindustrie en verwante industrieën in den nieuwen tijd (16e tot 18e eeuw) beschrijvende, het jaartal 1939 dragen. ‘Ruim dertig jaar’ - zoo constateert de schrijver in zijn voorwoord tot het tweede deel - ‘zijn verloopen tusschen de verschijning van het eerste en het tweede deel van dit werk.’ Tevens blijkt uit dit voorwoord, dat hij zich na de verschijning van het eerste deel tot 1922 heeft beziggehouden met de publicatie der zes bij de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën verschenen deelen, die de bronnen van de geschiedenis der Leidsche textielindustrie bevatten. Daarna is hij tot de bewerking ervan overgegaan. Dit uitstel heeft het hem mogelijk gemaakt, statistische onderzoekingen in te stellen, die de ontwikkeling der Leidsche textielindustrie en haar bevolking in een scherper licht kunnen stellen. Een dergelijke toewijding aan één bepaald studie-object, dat jaren en jaren van volhardenden, minutieuzen arbeid vordert, dwingt op zichzelf reeds eerbied af. Schier geen zin, geen regel in dit omvangrijke werk kon worden neergeschreven zonder zorg- | |
[pagina 66]
| |
vuldige raadpleging der bronnen; iedere bladzijde is historisch in alle opzichten verantwoord. De talrijke noten aan den voet der bladzijden leggen daarvan een welsprekende getuigenis af. Maar de schrijver heeft het niet gelaten bij een zorgvuldige compilatie van de aan de bronnen ontleende historische gegevens; hij heeft zich niet bepaald tot een dorre kroniek, een opsomming van jaartallen en feiten, maar hij heeft een levend beeld ontworpen van de ups and downs van de Leidsche lakenindustrie in den loop der eeuwen, de ontwikkeling van het technisch arbeidsproces, de commercieele zijde dezer industrie, de economische en sociale verhoudingen onder de daarin werkzame ondernemers en arbeiders. En dit alles heeft hij geplaatst in het kader van de gebruiken, instellingen, voorschriften en opvattingen op het terrein der bedrijfs- handels- en arbeidspolitiek, welke in den loop van de door hem beschreven perioden golden, in de eerste plaats natuurlijk in Leiden, doch daarnaast, voorzoover zulks voor zijn onderwerp van belang was, in andere steden, op het platteland, bij de landsoverheid en in den vreemde. Zoo heeft zich als vanzelf het terrein van zijn studie uitgebreid tot ver buiten de grenzen van de stad Leiden en van de eigenlijke lakenindustrie. Deze studie verrijkt ons inzicht in tal van onderwerpen van algemeenen aard en doet ons telkens als vanzelf vergelijkingen trekken met hedendaagsche opvattingen en toestanden op economisch en sociaal terrein. Belangrijk is deze studie tevens, omdat de schrijver op verschillende punten tot conclusies komt, welke afwijken van die van andere schrijvers over soortgelijke vraagstukken. Op degelijke wijze worden deze conclusies gefundeerd. Zijn omvangrijke statistische onderzoekingen leverden hem in menig geval waardevol bewijsmateriaal voor de door hem verdedigde opvattingen. Wat voorts bijzonder prettig aandoet, is de wijze, waarop Prof. Posthumus ons de vruchten van zijn onderzoekingen heeft voorgezet. Niet alleen is hij wars van alle geleerdheidsvertoon, maar hij beschikt over een vlotten, frisschen, onderhoudenden schrijftrant. Wij willen niet beweren, dat deze meer dan 1600 bladzijden zich als een roman laten lezen, maar wel kunnen wij de verzekering geven, dat wie zich zet tot deze lectuur al spoedig daardoor wordt geboeid en den tijd, dien het dóórwerken van deze lijvige deelen vergt - er zijn dagen mede gemoeid, indien men niets | |
[pagina 67]
| |
wenscht over te slaan! - allerminst als verloren zal beschouwen. Zoo vertoont deze studie uitnemende qualiteiten, die de bekroning van dit werk met de zilveren medaille van het Mr. N.G. Piersonfonds begrijpelijk maken.
* * *
Men zal van ons niet vergen, dat wij in het bestek van dit artikel een ook maar bij benadering volledig overzicht van den rijken inhoud van dit werk geven. Wij moeten ons tot enkele grepen bepalen; daarbij willen wij in het bijzonder de aandacht vestigen op hetgeen ons uit algemeen economisch en sociaal oogpunt het meest heeft geinteresseerd. Al is het eerste deel, dat den middeleeuwschen tijd bestrijkt, reeds lang in den handel, toch dienen wij ook dàt in onze beschouwingen te betrekken, omdat het met de thans verschenen deelen één geheel vormt. Men kan de latere geschiedenis van de lakenindustrie te Leiden niet wèl verstaan, zonder van dit deel te hebben kennis genomen; het behandelt de opkomst, de bloeiperiode en het verval van de oorspronkelijke industrie en verklaart daarmede tevens, waarom zij nieuwe banen moest betreden om in het begin der 17e eeuw tot nieuwen bloei te geraken. Uiteraard beperken wij ons bij de bespreking van de middeleeuwsche lakenindustrie tot enkele hoofdzaken. In de 14e eeuw verovert de lakenindustrie, over het geheele land verspreid, hier meer, daar minder, zich een plaats in het stedelijk leven. Aanvankelijk wordt zij geheel in beslag genomen door het voorzien in de behoeften der inwoners; maar sinds de tweede helft der 14e eeuw begint zij zich ook op den export te richten. Dit heeft ingrijpende gevolgen gehad voor de organisatie der stedelijke maatschappij. In het bijzonder te Leiden was zulks het geval. Het kapitalistische stelsel, hetwelk volgens verschillende schrijvers eerst met de opkomst van het fabriekswezen, vooral na de uitvinding van de stoommachine, in de nijverheid zijn intrede heeft gedaan, komt in de Leidsche lakenindustrie reeds in dit tijdperk op den voorgrond. Tot omstreeks 1350 zijn de beide meest typeerende figuren in de lakenindustrie de meesterwever - de zelfstandige lakenproducent - en de wantsnijder, die aan de verbruikers, die tot hem komen, de stoffen bij de el verkoopt. Met de productie voor den export verschijnt in de lakenindustrie, de | |
[pagina 68]
| |
z.g. draperie, een nieuwe figuur ten tooneele, de drapenier, de ondernemer in deze nijverheid, die de verschillende deelbewerkingen van de lakenproductie - spinnen, weven, verven, vollen, enz. - met door hem gekochte en uitgegeven grond- en hulpstoffen in huisindustrie doet uitvoeren. De zelfstandige handwerkers in deze industrie verdwijnen en worden huisindustrieele loonarbeiders. Wel is de wantsnijder door den drapenier niet verdrongen; maar de drapenier is de stuwende kracht in de industrie geworden. Een meer algemeen middeleeuwsch verschijnsel, dat intusschen speciaal in de lakenindustrie in talrijke stedelijke keuren tot uiting kwam, was het sterke stedelijke protectionisme, waarbij de grondstoffen - Engelsche wol - en de hulpmiddelen bij de industrie, speciaal weefgetouwen, door een uitvoerverbod binnen de stad werden gehouden (alleen het spinnen van de door de drapeniers uitgegeven wol was buiten Leiden toegelaten), terwijl de invoer van vreemde lakens verboden was. Nauw verband hiermede hield ook het streven de concurrentie van de plattelandsnijverheid zoo veel mogelijk tegen te gaan. Een complex van maatregelen was voorts getroffen ter voorkoming van concurrentie door andere steden en ter bescherming van de stedelijke producenten. Tevens, ja vaak in hoofdzaak, was het doel der talrijke stedelijke verordeningen betreffende bedrijf en techniek, den kooper een waarborg te geven voor de deugdelijkheid der waren door goede grondstof en zorgvuldige bewerking. Ook was het streven der overheid er op gericht minder kapitaalkrachtige ondernemers te steunen en de ontwikkeling van de industrie tot grootbedrijf tegen te gaan door het aantal weefgetouwen, dat een drapenier mocht aanhouden, tot twee te beperken en het aantal jaarlijks door een drapenier te produceeren lakens te binden aan een maximum (omstreeks 1500 bedroeg dit 240). Wat de sociale toestanden in de middeleeuwsche lakenindustrie betreft, stippen wij aan, dat van een uitgebreide kinderexploitatie voor 1575 geen sprake was. Het spinnen was bijna uitsluitend vrouwenarbeid. Een regeling van den arbeidstijd ontbrak vrijwel. Wel was nachtarbeid verboden, doch alleen om de soliditeit der bewerking niet in gevaar te brengen, ter voorkoming van brandgevaar en uit zorg voor de nachtrust van de buren. De vollers begonnen hun werk echter reeds om 2 uur 's nachts. Werksta- | |
[pagina 69]
| |
kingen en onderkruipers waren in de middeleeuwen al bekend, evenals het truckstelsel (betaling van het loon of een gedeelte er van niet in geld, maar in natura). De kapitalistische organisatie der draperie drukte haar stempel op de economische structuur van de beroepsbevolking in Leiden. Er was een sterke differentiatie in de vermogens; daarbij trof men onder de meesters, in het bijzonder onder de meester-wevers en meester-vollers vele bemiddelden aan. De drapeniers vormden echter de rijkste bevolkingsgroep. Onder de arbeidersbevolking heerschte groote armoede, welke toenam, toen de bloeiperiode der Leidsche lakenindustrie, welke bijna de geheele 15e eeuw aanhield, in de laatste twintig jaren plaats maakte voor toenemenden achteruitgang (vooral na 1530). De invloed van de drapeniers, in wier handen de stedelijke regeering grootendeels was, deed zich o.a. gelden in de bepaling, dat het aan allen, die in dagloon werkten, verboden was als drapenier op te treden. Voor het overige stond het aan iederen poorter vrij eenig bedrijf uit te oefenen; niet-poorters mochten in het algemeen wel als arbeiders in de industrie optreden, maar niet zelfstandig een bedrijf beginnen. Waar de drapeniers in Leiden oppermachtig waren, behoeft het niet te verwonderen, dat de corporaties of ambachten, waarin de kleine voor de drapeniers werkende ondernemers en hun werklieden georganiseerd waren, een zeer geringe macht hadden.
* * *
Wat was nu de oorzaak van het verval van de Leidsche lakenindustrie in de loop der 16e eeuw? Drie factoren werkten hier samen. Vooreerst het geleidelijk wegvallen van de voornaamste afzetmarkt voor de Hollandsche textielindustrie: de Hanzesteden, ten tweede het steeds bezwaarlijker en ongeregelder worden van den aanvoer van de Engelsche wol, den grondslag van de Leidsche lakenindustrie en in de derde plaats de toenemende vraag in de Zuid-Europeesche staten naar lichte stoffen, waarvan de Leidsche industrie in de 16e eeuw nog geen gebruik wist te maken. Wel had zich daartoe in Fransch-Vlaanderen, gedeeltelijk op het platte land, een speciale branche, de saai-industrie ontwikkeld, die de ‘nieuwe draperie’ werd genoemd. Deze bezigde zoowel een goedkoopere grondstof - | |
[pagina 70]
| |
Spaansche wol - als een eenvoudiger techniek en kon dus op goedkoope wijze voldoen aan een groeiende vraag.Ga naar voetnoot1) Hoe nu ten slotte ook te Leiden deze nieuwe industrie haar intrede heeft gedaan, verhaalt ons Prof. Posthumus. Vóór het beleg van Leiden werden geen pogingen gedaan haar in de stad te vestigen. Wie zich nog als ‘ondernemer’ op textielgebied buiten de oude draperie neerliet, vervaardigde geen lichte weefsels, zooals in Vlaanderen werden gemaakt, maar goedkoope, grove of (door het gebruiken van slechtere wol) minderwaardige stoffen, niet voor export, maar voor stedelijk of binnenlandsch gebruik. De oude Leidsche lakenproductie, die in den bloeitijd van 24.000 tot 27.000 stuks per jaar bedroeg, was in 1573, het jaar vóór het beleg, tot ongeveer 1.000 stuks teruggeloopen; groote werkloosheid en nijpende armoede onder een belangrijk deel der bevolking waren het gevolg hiervan. Nà het beleg verbeterde de toestand weer geleidelijk en in 1577 wist de Leidsche regeering eenige Vlaamsche baai- en saaireeders, die om geloofsredenen naar Engeland waren gevlucht, te overreden zich in de stad neer te zetten. Na enkele jaren van malaise leefden de verschillende onderdeelen der Leidsche industrie weder op. In verband met de algemeene ordonnantie voor de gilden, welke in dien tijd tot stand kwam, en waarbij voor elk der bestaande gilden een nieuw reglement werd opgesteld, is het opvallend, dat er toen in het geheel geen corporaties van producenten in de textielindustrie meer voorkwamen (met uitzondering van de droogscheerders en de linnenwevers). Belangrijke gegevens omtrent de bevolkings-en beroepsstructuur put Prof. Posthumus uit de Leidsche volkstelling van 1581. De Leidsche industrie, zoo luidt zijn conclusie, miste in die jaren het karakter van exportindustrie zoo goed als geheel, de ‘stadshuishouding’ overheerschte ook hier. Wel waren in de textielindustrie nog 566 personen werkzaam en was zij ook toen nog de belangrijkste industrie in Leiden, maar met de eigenlijke verwerking van wol (dus buiten de linnenindustrie, het zeilmaken en het nettenbreien) hielden zich slechts 383 personen bezig. In | |
[pagina 71]
| |
de lakenindustrie waren 34 drapiersGa naar voetnoot1) wier bedrijven echter niet omvangrijk kunnen zijn geweest, daar slechts 22 personen in de weverij werkzaam waren. Ook in de baai- en saainijverheid was het aantal wevers gering. Voor zoover er nog voor ‘export’ kon worden geproduceerd, was deze uitvoer niet belangrijk en alleen voor de binnenlandsche markt bestemd. Nà het beleg werd de bevolking van Leiden door een sterke immigratie aangevuld, waarbij in de textielindustrie de Vlamingen uit België 41% uitmaakten van alle immigranten, die tot deze industrie behoorden. Een jaar na de volkstelling van 1581, waaruit een en ander blijkt, was de Leidsche textielindustrie op weg de belangrijkste van Europa te worden. Een algemeene immigratie uit het Zuiden was begonnen en daarmede een periode van diepgaande veranderingen in de economische structuur der stad. Dezen plotselingen opbloei had Leiden aan de politieke en godsdienstige troebelen in het Zuiden te danken. De honderden uit Belgisch en Fransch Vlaanderen uitgeweken protestantsche industrieelen, die zich in een onafgebroken stroom naar het Noorden wendden, vonden voor een groot deel in Leiden een nieuwen grondslag voor hun bestaan. Na 40 jaar groeiend productief vermogen doet het kohier van 1622 een stad zien, die in bevolking, industrialiseering en economischen geest slechts nog in de verte op de bescheiden provinciestad van 1581 geleek. Bijna de helft der immigranten was in de textielindustrie werkzaam. Onder hen bevonden zich 116 saaidrapiers en 4 saaireeders (groote ondernemers) tegenover slechts 31 lakendrapiers. Sinds 1586 beheerscht de saai-industrie de textielindustrie in Leiden en wordt zij de ‘hoofdnering’ genoemd. Daarbij waren het niet enkele groote reeders, maar vele honderden drapiers, die aan de Leidsche textielnijverheid haar typisch karakter van kleinindustrie met massaproductie gaven. Ook onder deze ‘nieuwe bedeeling’ bleef de stedelijke overheid een bijzonder belangrijke taak vinden in het uitvaardigen van doeltreffende voorschriften voor de productie, welke aan het rechtsbewustzijn van de belanghebbenden en aan den geest van den tijd beantwoordden en tal van malen als voorbeelden van juiste regeling door andere steden zijn overgenomen. De verschillende branches van de nieuwe Leidsche textiel- | |
[pagina 72]
| |
industrie waarin verschillende grondstoffen werden gebruikt, die doorgaans een geheel afwijkende technische behandeling ondergingen, werden in ‘neringen’ georganiseerd. Dit waren door de overheid ingestelde organisaties, waardoor de beoefenaren der achtereenvolgende deelbewerkingen van grondstof tot eindproduct onder één algemeen hiërarchisch verband en onder een bijzonder recht werden gebracht. In Leiden werd het woord nering in den hier bedoelden zin van corporatief georganiseerden tak der textielindustrie voor het eerst in 1583 in de stukken gebezigd. Een direct verband tusschen de middeleeuwsche regelingen betreffende de lakendraperie en de neringen is niet aan te wijzen. Elke nering had een eigen bestuur, waarin de stad vertegenwoordigd was; daar elke nering ook eigen inkomsten had, is zij te beschouwen als een rechtspersoon. De neringen waren voorbeelden van corporatieve organisaties van nijverheidstakken door de overheid, wier functionarissen toezicht uitoefenden op de personen, tot de nering behoorende, op hun arbeid, op hun producten. In het algemeen stonden tijdens den bloeitijd aan het hoofd van elke nering twee superintendenten. Na dezen kwamen de dagelijksche bestuurders, de gouverneurs, ten getale van 2 tot 5, al naar de grootte der nering. Het bestuur van de nering berustte uitsluitend bij de superintendenten en de gouverneurs. Onder hen stonden een aantal lagere functionarissen, met contrôlewerkzaamheden belast. Een der voornaamste dezer was de baljuw. Iedere organisatie had haar centrale punt in de hal, waar het toezicht op de stoffen werd uitgeoefend. Stelt men zich de geheele textielindustrie als een cirkel voor, dan waren de neringen de sectoren, waarvan de top telkens door het neringbestuur en het stadsbestuur tezamen werd gevormd. Van uit dit middelpunt werd de nering door de uitgevaardigde keuren bestuurd. Den grondslag van haar bestaan ontleende zij aan de gedachte van harmonie der belangen tusschen de producenten, werkgevers en werknemers, die beide door het bestuur werden vertegenwoordigd. Wat er aan geschillen ontstond, kon binnen den kring der nering door haar vertegenwoordigers worden beslist of anders door het stadsbestuur definitief worden geregeld. Het groote verschil met de gilden was, dat deze een eigen ge- | |
[pagina 73]
| |
kozen bestuur hadden en dus een democratisch element bevatten. De overheerschende invloed van de stadsregeering op de samenstelling van het neringbestuur gaf aan de neringen een sterk aristocratisch karakter. De gilden waren organisaties van zelfstandige beoefenaars van ambacht of beroep; naast de meesters konden daartoe ook de knechts of gezellen, de toekomstige meesters, behooren. De neringen waren organisaties van ondernemers met hun talrijke van hen afhankelijke arbeiders, voor welke de weg tot de leiding vrijwel gesloten was. Bij de gilden was de handwerker verplicht zich als lid op te geven, bij de neringen behoorde ieder, die in een bepaalden bedrijfstak werkzaam was, automatisch tot de nering, zoodat daarbij van een lidmaatschap eigenlijk niet kon gesproken worden. De indeeling der textielindustrie was niet willekeurig, maar berustte op den reëelen grondslag van het verschil in grondstof. Kwamen nieuwe stoffen op, dan werden deze al naar de grondstof onder een der bestaande neringen gebracht. Toch bleef er om verschillende redenen steeds een aantal stoffen buiten het neringverband. Van de Leidsche textielindustrie was derhalve het grootste en belangrijkste deel als nering georganiseerd en mitsdien aan haltoezicht onderworpen, terwijl in het kleinste deel der textielindustrie, dat de stoffen omvatte, welke buiten het neringverband stonden, vrijheid ten opzichte van de productie heerschte. De hoofdnering was die der saaidraperie, daarnaast kwam de fusteinnering, tot welker grondstoffen ook katoen behoorde, de baainering en de rasnering (‘rassen’ werden vervaardigd uit getwijnd garen, dat uit vette wol gesponnen was); in 1597 ook de changeant-nering, welke in 1606 echter is opgeheven, terwijl later een aantal van de stoffen, in deze nering vervaardigd, in de omstreeks 1650 opgerichte greinnering, zijn opgenomen. De greinen werden geheel of gedeeltelijk uit geitenhaar en kameelhaar, het z.g. Turksch garen, geweven. De changeants ontleenden hun naam aan het eigenaardig kleureffect, verkregen door schering en inslag ieder een andere effen kleur te geven, waarbij, indien een stof met een sterken glans werd gebruikt, nu eens de kleur van den ketting, dan die van den inslag het oog trof. Voor de nieuwe lakens was niet langer de Engelsche kamwol (waarvan de middeleeuwsche lakens geheel of gedeeltelijk ver- | |
[pagina 74]
| |
vaardigd werden) maar evenals in den modernen tijd, de kortere kaardwol (vooral Spaansche wol) de grondstof. De uitgebreidheid der verwerkte grondstoffen en vervaardigde weefsels maakte Leiden minder gevoelig voor crisissen, schommelingen in de conjunctuur of veranderingen in de vraag in een speciale branche dan de meeste andere textielcentra. Kenmerkte de middeleeuwsche Leidsche lakenindustrie zich door een reeds ver doorgevoerde kapitalistische organisatie, die echter door talrijke overheidsvoorschriften aan banden was gelegd, ook de nieuwe textielindustrie kenschetst Prof. Posthumus als een nog onvrij kapitalistisch systeem; geen groote industrie in Europa kende trouwens in die dagen algeheele bedrijfsvrijheid. Het belangrijkste beginsel, dat de Leidsche industrieele wetgeving beheerschte, was de aanvaarding van het huisindustrieele systeem als voornaamsten bedrijfsvorm in de nieuwe industrie. De wetgeving was echter soepel genoeg om daarnaast andere bedrijfsvormen te dulden en de verdere ontwikkeling aan den tijd over te laten. Een tweede beginsel van de Leidsche industrieele wetgeving was de gedachte, dat zooveel mogelijk alle werkzaamheden binnen de stad moesten worden verricht. In dit opzicht werd dus eveneens de middeleeuwsche stedelijke politiek voortgezet. Voor de verdere ontwikkeling van de Leidsche textielindustrie was de herleving van de productie van de fijnere lakens omstreeks 1615 van groote beteekenis, al bleef deze ook ver achterstaan bij die van de saai-industrie. Het totaal aantal stuks, door de verschillende branches geproduceerd, steeg van 26.620 in 1584 tot 109.550 in 1619; de saaiindustrie produceerde het leeuwendeel, haar productie steeg in die jaren van 23.047 tot 53.363 stuks, terwijl de lakenindustrie haar productie van 540 stuks tot 1.345 stuks zag stijgen. In den nieuweren tijd werd de productie voor export wederom hoofdzaak. De ontplooiing van de industrie werd in de hand gewerkt door de invoering van machines en arbeidsparende apparaten in het begin der 17e eeuw. Hierbij constateert Prof. Posthumus een verschijnsel, dat zich ook in latere tijden heeft voorgedaan; het verzet tegen de machine. De strijd tusschen de handen de meer machinale lintweverij, die in het begin der 17e eeuw uitbrak, was het eerste groote sociale conflict in de Leidsche | |
[pagina 75]
| |
textielindustrie, waarbij het om het al of niet voortbestaan der oude techniek ging. Wij kunnen de beschrijving van de verschillende phasen van dit conflict, hoe belangwekkend ook, niet op den voet volgen, doch volstaan met de invoering van den nieuwen passementmolen te vermelden, een uitvinding van den Vlaming van Sonnevelt, voor welks exploitatie Leiden van 1604 tot 1617 aan een Leidsch passementier Hanedoes octrooi had verleend. Na afloop van het octrooi werd de nieuwe techniek meer en meer in de republiek toegepast. Van overheidswege werd met beperkende bepalingen ingegrepen, maar tot een verbod van den molen is het te onzent nooit gekomen. In korten tijd werd het nieuwe instrument ook overal in het buitenland ingevoerd, ofschoon aan den anderen kant half Europa den molen verbood, omdat arbeiders er werkloos door werden gemaakt.
* * *
In deze jaren was ook reeds de huisjesmelkerij in Leiden een bloeiend bedrijf; het aantal woningen was veel te klein voor de zich uitbreidende bevolking. De verdiensten der talrijke ondernemers en arbeiders in de textielindustrie vloeiden voor een niet onbelangrijk deel af naar de betrekkelijk kleine groep der 785 huiseigenaren, die bijna 2/3 van alle particuliere huizen in bezit had. De beschrijving van de politiek der Leidsche overheid tegenover dit brandend woningprobleem vormt stellig een der boeiendste gedeelten uit het overzicht van de bevolkings-, woon- en vermogensverhoudingen tusschen 1575 en 1620. Ook de sterke prijsstijging van de eerste helft der 16e tot in de 17e eeuw is in dit tweede deel op uiterst degelijke wijze onderzocht en belicht. Daarbij vermeldt Prof. Posthumus, dat de stedelijke overheid, die zich vroeger wel met de loonen had bemoeid - doch bijna nooit met die der grootste arbeidsgroepen, die der spinners en wevers - vanaf 1593 het vaststellen van de loonen aan de partijen zelf overliet. In het tijdvak 1590-1594 wisten bijna alle categorieën haar loonen aan de kost en van levensonderhoud aan te passen. Daarna ontstond er tusschen beide een groote afstand, ten gunste van de loonen. Deze uitspraak van Prof. Posthumus dunkt ons wel wat positief, gegeven de onzekerheid en onvolledigheid van het overigens degelijk door hem verwerkte feitenmateriaal. | |
[pagina 76]
| |
De studie van Prof Posthumus bewijst wederom de beteekenis van de persoonlijkheid van den ondernemer voor de ontwikkeling eener industrie. Hij roemt het aanpassingsvermogen der Leidsche producenten, hun durf en energie, hun intellect en inzicht en het raffinement, dat aan de onderverdeeling der verschillende bedrijfstakken en aan de combinaties van geheel verschillende grondstoffen ten grondslag lag. Eenvoud en soepelheid kenmerkten de organisatie der industrie. Bij de beschrijving van de techniek van de industrie legt hij er den nadruk op, dat het de apprêtuur was, die aan de Leidsche artikelen het bijzonder karakter gaf, dat ze boven de producten van andere steden en landen deed uitblinken. Onder apprêtuur worden hier begrepen de bewerkingen, welke de geweven stoffen ondergaan, voordat zij gereed zijn om in den handel te worden gebracht: verven, persen, klanderen, enz. Intusschen wijst Prof. Posthumus er op, dat Amsterdam op dit terrein boven Leiden uitblonk, meer in het bijzonder in het verven. Dit schrijft hij voor een deel weder toe aan de persoonlijke kwaliteiten van de Ansterdamsche ververs, in het bijzonder Guillaume Six en diens zoon Willem. Waar Prof. Posthumus de bedrijfsrechtelijke voorschriften behandelt, plaatst hij deze in het kader van de ethisch-individualistische geestesstrooming, die het door hem beschreven tijdvak beheerscht. De groote waardeering van de persoonlijkheid, die door de reformatie naar voren kwam, drukte op het heele gebied van het maatschappelijk leven haar stempel. De zedelijke richtlijnen van het Protestantisme vormden de psychische voorwaarden voor een nieuwe ontplooiing van het kapitalisme. Ook in het toenmalige recht uitte zich de tendenz van erkenning van het individu en de individueele werkzaamheid. Prof. Posthumus ziet in het bedrijfsrecht der 17e eeuw een schakel tusschen het middeleeuwsche en het 19e eeuwsche, tusschen de stelsels van gebondenheid en vrijheid. Speciaal in het Leidsche bedrijfsrecht noemt hij de fijnere geleding der rechtstof, waardoor tal van overgangsvormen tusschen de strenge verbodsbepaling en de algeheele vrijheid werden gevonden en door de overheid toegepast. Daarbij werd naar opheffing van ‘zwarigheijden’ gestreefd, door de aanstelling van beambten, die zelf in de industrie werkzaam waren of geweest waren en door voorlichting te zoeken bij hen, die het bedrijfsleven kenden. | |
[pagina 77]
| |
Ook tot de uitrusting van de industrie strekte de overheid haar zorg uit, onder meer door te voorzien in de noodige tereinen voor het drogen der weefsels en door het tot stand brengen van voldoende loozingsmogelijkheden ter verwijdering van het vuil van de vollerijen en ververijen. Ook zorgde de overheid voor de reiniging van het grachtwater en de verplaatsing van de ‘vuile’ bedrijven, voorschriften, die als de voorloopers eener Hinderwet kunnen worden beschouwd. Een vaststelling van het geoorloofde productiemaximum, typisch middeleeuwsche maatregel, kwam in de 17e eeuwsche bedrijfspolitiek der overheid niet meer voor. Voor zoover zij remmend optrad, deed zij zulks indirect, door regeling van den toevoer van arbeidskrachten, door voorschriften omtrent de leerling- en knechtsopleiding en door te pogen de arbeidsmiddelen - weefgetouwen en andere werktuigen - te contingenteeren. In de tweede helft der 17e eeuw, vooral in de periode 1654-1665, werd mede onder invloed van de leer van het natuurrecht de bedrijfsvrijheid grooter. Ook de drang van de ondernemers naar grootere bedrijfsvrijheid speelde hierbij een belangrijke rol. Door het nauw contact van de industrie met de wereldmarkt hadden vele vooraanstaande ondernemers een open oog voor de beteekenis van de bedrijfsvrijheid. Vooral in artistieke en commercieele aangelegenheden wenschten zij meer vrijheid voor hun persoonlijk inzicht. Trouwens, de buitenlandsche concurrentie, het opkomen van nieuwe, zeer goedkoope weefselgenres, dwong tot verruiming der bedrijfsvrijheid. De overtredingen van de oude bedrijfsrechtelijke keuren namen voortdurend toe. Na den oorlog van 1672 echter zette de drang naar grooter bedrijfsvrijheid niet verder door en de economische achteruitgang, die de 18e eeuw te Leiden kenmerkte, deed ook de directe aanleiding ervoor verdwijnen. Prof. Posthumus vestigt er verder de aandacht op, dat de strijd tegen de concurrentie van het platteland weliswaar in de 17e eeuw is voortgezet, speciaal in de onmiddellijke omgeving der stad, in het Gooi en de Generaliteitslanden, doch dat tenslotte de plattelandsindustrie door de revolutie van 1795 haar staatsrechtelijke vrijheid heeft verkregen, die de stedelijke nijverheid reeds lang had bezeten. * * * | |
[pagina 78]
| |
Wij zijn thans genaderd tot het derde en laatste deel van het werk. Daarin wordt een belangrijk, doch niet in alle opzichten volkomen duidelijk, gedeelte ingenomen door de bespreking van wat Prof. Posthumus aanduidt als de verschillende bedrijfsvormen in de Leidsche textielindustrie. Daaronder verstaat hij niet de verschillende juridische vormen, waarin een bedrijf kan zijn georganiseerd, doch de verschillen in economisch-technische organisatie der bedrijven, eenerzijds in verband met de verhouding tusschen den leider van het bedrijf en de voor hem werkende producenten, anderzijds in verband met de inrichting van den arbeid en met den aard der gebezigde productiemiddelen. Wij meenen zijn bedoeling intusschen zoo te mogen verstaan, dat er destijds, evenals thans, twee soorten van industrieele ondernemers, beide zelfstandig en voor eigen rekening werkende, te onderscheiden waren: zij, die in opdracht van derden grondstoffen of halffabrikaten ten behoeve van hun opdrachtgevers bewerken en zij, die producten voor de markt vervaardigen en afleveren. De arbeiders, die voor beide groepen werkzaam zijn, kunnen thuis werken; zij kunnen evenzeer in werkplaatsen, ateliers of fabrieken werkzaam zijn. De voor de markt werkende ondernemer kan een grooter of kleiner deel van het productieproces laten uitvoeren door loonarbeiders in zijn dienst of door zelfstandige ondernemers (loonindustrie); datzelfde kan evenzeer geschieden door den loonindustrieel. Wat nu voor de markt werkende ondernemers betreft, hadden sinds omstreeks 1640 de reeders de leiding der Leidsche textielindustrie van de drapiers overgenomen. De reeders voerden groote bestellingen van weefsels uit en maakten daartoe gebruik van de geringe kapitaalkracht der talrijke kleine drapiers, deels door hen te noodzaken hun weefsels tegen lagen prijs aan hen te verkoopen, deels door hun een min of meer volledige uitrusting voor hun beroep te verschaffen, waarbij de drapiers, die het in bruikleen ontvangen werkmateriaal op de eerste aanmaning moesten teruggeven, in een zeer afhankelijke positie kwamen. Ook sloten zij overeenkomsten met verschillende drapiers, waarbij dezen zich verbonden uitsluitend voor één reeder te werken. Iets later gingen de reeders zichzelf op de industrieele productie toeleggen, voornamelijk op die punten, waar de drapiers of andere deelbewerkers door te langzaam of te weinig zorgvuldig werk te | |
[pagina 79]
| |
kort schoten. Zij namen eerst wevers en later lakenbereiders in dienst, die zij in ateliers onderbrachten. Hoe meer het reedersbedrijf omvatte, des te grooter werden de benoodigde kapitalen. Slechts enkele grootere drapiers hebben zich tot reeders weten op te werken. In 1643 werd nog door eenige reeders een aantal drapiers aangezocht tegen betaling uitsluitend toezicht uit te oefenen op de huisindustrieele arbeiders, die voor de reeders werkten. Hierdoor zouden deze drapiers geheel tot controleerende bedrijfschefs van de reeders zijn gedegradeerd. Deze plannen zijn echter op de geldelijke eischen van de betrokken drapiers afgestuit.
De lakenreeders pasten aanvankelijk een nieuwe, men zou kunnen zeggen, moderne loonpolitiek toe: zij betaalden hoogere loonen uit om van hun arbeiders betere prestaties te krijgen en de beste arbeidskrachten tot zich te trekken. In 1643 had een vennootschap in lakens, die dertig getouwen voor zich liet werken, zich te verdedigen tegen het verwijt door het bieden van hoogere loonen andermans arbeiders te onderhuren, ten einde haar ateliers met de meest bekwame arbeiders te bezetten. De bedreigde zelfstandige lakendrapiers hadden met hun actie echter geen succes. Hun verzoek tot opheffing der buitenwinkels van de reeders, althans tot beperking van het aantal weefgetouwen, dat de reeders hetzij binnens-, hetzij buitenshuis zouden mogen hebben, tot twee, omdat anders de drapiers zouden komen ‘onder de macht van vier of vijf ofte meer coopluyden’ werd niet ingewilligd. De lakenreeders behielden dus de vrijheid hun bedrijf te organiseeren zooals zij het wenschelijk achtten. Daarmede waren de lakendrapiers voorgoed naar het tweede plan teruggedrongen. De drapiers, die bepaalde weefsels vervaardigden, hadden, zooals hierboven is gebleken, een sterk Vlaamschen inslag. De reeders waren meest Walen. Tersnede merkt Prof. Posthumus hier op, dat de uitspraak van Sombart in zijn: ‘Der moderne Kapitalismus’ omtrent de groote beteekenis van den vreemdeling voor de ontwikkeling van het economische leven zeker geldt voor de Leidsche drapiers, evenals later voor de reeders.
* * *
Behandelt Prof. Posthumus in het eerste gedeelte van het | |
[pagina 80]
| |
hoofdstuk, dat aan de producenten is gewijd, de organisatie van de industrie en de ondernemers, in het tweede gedeelte houdt hij zich bezig met den arbeidsduur en den vrouwen- en kinderarbeid. Wij willen ons in de nog volgende bladzijden in hoofdzaak bepalen tot een bespreking van deze afdeeling van het derde deel. Zij werpt een interessant licht op het ontwakende streven naar bescherming van de arbeiders, in het bijzonder van de kinderen. In de eerste kwarteeuw na het beleg ontbrak, in tegenstelling met de middeleeuwen, een algemeene regeling van den arbeidsduur. Het is zeer waarschijnlijk, dat de arbeidsdag voor tal van groepen zeer lang was; daarbij komt, dat bepaalde soorten van arbeid zeer zwaar waren. Zoo moesten de vollersknechts, die, evenals in de middeleeuwen, hun werk geheel ontkleed verrichtten, behalve hun gewonen vollersarbeid ook de baaien averechten: een zeer zware arbeid, waarbij zij 's winters kwalen opliepen, die zij 's zomers niet meer kwijt konden raken. Met dit werk verdienden zij nog geen stuiver per uur. Prof. Posthumus stelt hun totalen arbeidsdag op twaalf uur. Maar er kwamen ook langere werktijden voor. In 1646 werd voor de lakenindustrie voorgeschreven, dat alle meesters, die kinderen of leerjongens in hun dienst hadden, 's zomers niet mochten laten werken vóór des morgens vijf uur en des avonds niet na negen of ten hoogste tien uur. Deze bepaling, die de eerste op dit gebied was, maakte het mogelijk, dat in den zomer niet minder dan zestien en de rest van het jaar vijftien uur werd gewerkt. Houdt men rekening met een schafttijd van een uur en misschien twee werkpauzen van een half uur, dan komt dit neer op werktijden van niet minder dan veertien of dertien uur per dag. Men mag misschien aannemen, merkt Prof. Posthumus op, dat, aangezien deze limiteering alleen in de lakenindustrie noodig was, in de overige bedrijfstakken iets minder lang werd gewerkt. Waar dit noodig was, werd in de textielindustrie ook 's nachts gewerkt. Wel werd de Zondagsrust gerespecteerd. De vrouwenarbeid was even omvangrijk als in de middeleeuwen. De kinderarbeid werd thans op zoo groote schaal ingevoerd, dat deze binnen korten tijd een der meest markante verschijnselen der Leidsche textielindustrie vormde. Zij vertoonde alle ken- | |
[pagina 81]
| |
merken van kinderexploitatie, ter vergrooting van de winstmarge. Dat zich daartegen geen enkele stem verhief, verklaart Prof. Posthumus mede uit de Calvinistische overtuiging, dat met den verrichten arbeid in het leven hiernamaals rekening wordt gehouden. O.a. verhuurde het weeshuis kinderen aan de diverse ondernemers. De meisjes verdienden lager weekloon dan de jongens. Loonen van een, twee of drie stuivers in de week waren niet zeldzaam. In het bijzonder echter leidde het tewerkstellen van leerjongens uit den vreemde tot zoo groote misstanden. Het gerecht benoemde toen twee personen, wier taak o.a. was een algemeen toezicht op de leerjongens te houden en aan de gouverneurs der lakennering aan te zeggen welke werkgever ‘met haarluyder werckinderen ongenadich ende niet christelick en leven’. Dit besluit is te beschouwen als het begin van de arbeidsbescherming hier te lande. In 1641 werden boven deze opzichters, wier bevoegdheid slechts gering was en in hoofdzaak bestond in het aanteekenen van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden en het aanbrengen der namen van de slechte werkgevers, de gouverneurs en de baljuw der lakennering aangewezen om op de naleving der arbeidscontracten door de werkgevers te letten. De gouverneurs waren feitelijk arbeidsinspecteurs. Als sanctie op overtredingen konden zij de kinderen weghalen en bij een anderen meester plaatsen. Op weigering van den toegang tot hun huis door werkgevers stond straf, zelfs lijfstraf. Van breedere en meer humane opvattingen getuigde ook de aanstelling - in 1648 - door het gerecht van een schoolmeester, die de kinderen in de huizen hunner meesters moest leeren lezen; drie jaar later werden hiertoe drie schoolmeesters, tevens opzichters van den kinderarbeid, aangesteld, terwijl in 1664 een geregelde arbeidsinspectie ontstond, doordat aan den assistent van den baljuw werd opgedragen aanteekening te houden van alle woonplaatsen der werkbazen, toe te zien op de vervulling van de taak der schoolmeesters en eens per maand alle huizen te bezoeken, waar meesterspinners en ‘schrobbelaarsbazen’ hun bedrijf uitoefenden. In verband met de nieuw ingestelde arbeidsinspectie komt ook de hierboven vermelde regeling van 1646 betreffende den duur van den kinderarbeid in de lakenindustrie in een ander, gunstiger licht te staan en moet wel worden aangenomen, dat ondanks | |
[pagina 82]
| |
den zeer langen arbeidsdag tot veertien uren toe, het doel was erger te voorkomen. Hierop wijst ook de boete van 12 stuivers per kind, die op elke overtreding was gesteld en die bij herhaling verdubbeld en bij verdere overtredingen nog door arbitraire correctie kon worden aangevuld. De neiging zelfs den 16-urigen arbeidsdag voor kinderen te verlengen bestond zeker in ondernemerskringen. Te Delft, waar de kinderarbeid na Leiden waarschijnlijk het meest werd toegepast en waar voor dit doel - evenals trouwens ook te Leiden en elders - weeskinderen werden gebezigd, bleek in 1637 welk een ongenadige behandeling de te werk gestelde kinderen ondervonden. Sprekende staaltjes daarvan worden medegedeeld in een verweerschrift van burgemeesters en regeerders van Delft tegen de grief van een compagnie van lakenhandelaars, dat het stadsbestuur het met de compagnie in 1631 gesloten contract niet nakwam, in het bijzonder wat het leveren van kinderen betrof. Zoo wordt daarin vermeld, dat de meesters trachtten door het uitloven van premies de kinderen aan te zetten tot harder werken. Tot misnoegen van de meesters konden de kinderen dit tempo niet volhouden, waarop zij door de meesters ‘wredelijck ende onmenschelijcker wijze’ werden mishandeld, zoodat zij van de ontvangen slagen ‘blauw, bebloed ende met gaeten in 't hooft’ thuiskwamen, hetgeen de ontstelde buren ter kennis van het weeshuis brachten. Bestraffing van de daders bracht geen verbetering. De kinderen smeekten hun bekenden en vrienden om geld, ten einde zoodoende hun meesters tevreden te stellen en de slagen af te koopen. Het waren deze mishandelingen, verklaarden de burgemeesters, die de kinderen deden wegloopen en, bij hun oude meesters teruggebracht, opnieuw deden vluchten. Daarbij kwam nog, dat de meesters zich niet aan de vastgestelde werktijden hielden, maar de kinderen lieten doorwerken ‘des middaechs tot 12 ende half een uuren ende des avonds tot 8 ende 9 uuren, jae tot meermael veel later ende de geheele nacht over’. Bij dat alles steekt de bescherming van den kinderarbeid te Leiden en de beperking van den arbeidsduur der jeugd in de lakenindustrie ongetwijfeld gunstig af. De contrôle op deze beschermende voorschriften was natuurlijk moeilijk, maar door de geregelde omgangen van de toezichthoudende ambtenaren niet onmogelijk. Marx' bewering, dat elke regeling van den arbeids- | |
[pagina 83]
| |
duur door de overheid in de 17de en 18de eeuw de tendenz had den arbeidsdag te verlengen, blijkt in dit geval, aldus Prof Posthumus, voor de meest kapitalistische industriestad in de republiek niet op te gaan. Ter verdere bescherming der kinderen werd in 1661 nog bepaald, dat het loon, dat zij boven kost en inwoning ontvingen, in geld uitbetaald, en gedeeltelijk in handen van de gouverneurs gedeponeerd moest worden, die dit voor hen zouden bewaren. Vooral in de spinnerij, waarin een nijpend tekort aan arbeidskrachten bestond, was de kinderarbeid van grooten omvang. Meer en meer kwam dan ook de contrôle op de meesterspinners en de spinkinderen op den voorgrond te staan. Maar ook de wevers, worden omstreeks 1660 als werkgevers van kinderen genoemd. In 1678 werd op voorstel van de burgemeesters besloten de jongens en meisjes uit het weeshuis voor den tijd van twee jaar uit te besteden aan de spinners tegen vergoeding van kost en inwoning. Hierna zouden de kinderen opnieuw voor twee jaar kunnen worden verhuurd voor zoodanig werk als met hun bekwaamheden overeenkwam, waarbij dan tevens aan het weeshuis de kosten van kleeding moesten worden vergoed. Na de tweede periode van twee jaar zouden de kinderen opnieuw worden verhuurd, op voorwaarde, dat de werkgevers dan een ruime vergoeding aan het weeshuis zouden geven. Bij ziekte zouden de kinderen bij hun meester verblijven. maar het gesticht zou de kosten van dokter en medicijn dragen. Zoo was dan thans elk weeskind voorbestemd de lakenindustrie te dienen. De eenige vooruitgang, vergeleken bij vroeger, was, dat de maatregel alleen kinderen boven de tien en onder de zestien jaar betrof, zoodat de ergste gevallen van jonge-kinderenexploitatie vermeden werden. Het is echter slechts tot een begin van uitvoering van dit besluit gekomen. De weeskinderen, die bij de spinnersbazen, meest Walen, te werk waren gesteld, waren onwillig en liepen te hoop, waaruit een volledig ‘oproer’ ontstond. Duizenden waren op de been; bij een bepaalden spinnersbaas, op wiens aandringen het besluit heette te zijn tot stand gekomen, werden de ruiten ingegooid. De overheid vond in deze beroering aanleiding den maatregel te schorsen. | |
[pagina 84]
| |
Uit hetgeen hierboven omtrent Delft werd medegedeeld, is reeds gebleken, dat de kinderarbeid in de textielindustrie geen specifiek Leidsch verschijnsel was. Bovendien werd hij ook in andere industrieën aangetroffen, o.a. in de kleedingindustrie. Ook kwam reeds in 1604 kinderarbeid voor in de zijdeweverij te Alkmaar, terwijl in de zijde-industrie van Amsterdam eveneens jonge kinderen werkten. In Hoorn werd in 1620 een weeshuis voor arme jongens en meisjes opgericht om ze te leeren kammen en spinnen, dat echter spoedig weer schijnt te zijn ten onder gegaan. Buiten Holland kwam in de eerste plaats in Kampen de arbeid van weeskinderen reeds op het eind der 16e eeuw voor. Prof. Posthumus noemt nog andere steden en concludeert, dat de kinderarbeid in de zeventiende eeuw in de textielnijverheid der geheele Republiek voorkwam. Hij was te beschouwen als een der symptomen van de industrieele revolutie in Holland. Als massaal verschijnsel in de steden kwam de kinderarbeid echter alleen te Leiden en - vermoedelijk slechts tijdelijk - te Delft voor. Het spreekt vanzelf, dat de kinderexploitatie een goede leerlingopleiding onmogelijk maakte. Dit gold in het bijzonder voor de weverij. Aanvankelijk was de practijk, dat de aanstaande wever eenige leerjaren doorliep, voor hij zich gezel kon noemen. Deze leerregeling kwam in het gedrang, toen kinderen in grooteren getale aan den arbeid gesteld werden en de jonge arbeider, dikwijls nog een kind, na eenige jaren spin- of spoelarbeid te hebben verricht, op het weefgetouw kwam te zitten. Toen echter in het laatste kwart der 17de eeuw veel minder kinderen in de industrie te werk gesteld werden, werd de drang naar regeling van de opleiding sterker. Vandaar, dat in 1678 voor de lakenindustrie werd voorgeschreven, dat slechts hij zich wever mocht noemen, die ten minste een geheel jaar als knecht had gewerkt. In het belang van de goede hoedanigheid van het werk werd hierdoor de oude rangorde leerling - knecht - meester hersteld en een eind gemaakt aan het misbruik, dat men zich als weversknecht kon verhuren, maar het weven nog moest leeren. Tot een eigenlijke opleiding in het weven, zooals in de middeleeuwen, is het echter te Leiden niet meer gekomen; met name de leertijd werd nergens geregeld. Het essentieele verschil tusschen den arbeid van kinderen en dien van eigenlijke leerlingen bleef, | |
[pagina 85]
| |
dat de eersten een loon ontvingen, de laatsten een leergeld betaalden.
* * *
Tenslotte - want het is ondoenlijk in dit bestek een geregeld overzicht te geven van de vele honderden bladzijden, welke dit derde deel nog telt - willen wij nog enkele losse grepen uit den verderen inhoud doen en eenige interessante bijzonderheden of leerrijke opmerkingen onder de oogen onzer lezers brengen. Vooreerst een geval, dat zich in 1670 heeft voorgedaan en een aardige illustratie vormt van de macht van de lakenreeders in dien tijd. De laken-, baai-, deken- en rolververs wendden zich dat jaar tot het gerecht met een dringend verzoek om vaststelling van een gezetten tijd van betaling. In hun request deelden zij mede soms twee à drie jaar op de verschuldigde verfloonen te moeten wachten, tenzij zij een groot rabat verleenden, waardoor zij belangrijke sommen verloren of zelfs failliet gingen. Verder verzochten zij in verband hiermede, dat hun een recht van voorrang werd verleend op de weefsels, welke zij in hun werkplaatsen onder zich hadden. Gerechtvaardigde verzoeken voorwaar. Het teekent echter den invloed der reeders, dat beide verzoeken door het gerecht werden afgewezen. Er leefde bij de wevers - zegt Prof. Posthumus elders - een sterk economisch instinct. In het bijzonder kwam dit tot uiting door de prijsregelende afspraken, welke zij troffen ter versterking van hun economische positie. In dit verband geeft hij een aardig voorbeeld van een onderlinge regeling, welke de zwartververs in 1615 troffen om het hoofd te bieden aan de prijsdaling van de fusteinen na 1613. Zij richtten een ‘bus’ op, zooals zij het noemden. Ieder, die meer te verven had dan de minstbezette verver moest voor elk stuk boven dit minimum een vast bedrag van vier stuivers in een gemeenschappelijke kas - de ‘bus’ - storten. Elke maand werd het daarin aanwezige bedrag onder alle ververs verdeeld. Blijkens de toelichting tot deze afspraak achtte men het nog mogelijk bij een verfloon van twintig stuivers per stuk, met winst te werken, zelfs indien hiervan nog 7% als steun voor de andere ververs afging. Dit gold echter alleen voor de drukst bezette | |
[pagina 86]
| |
bedrijven, waarin door de groote hoeveelheden doelmatiger kon worden geverfd. Deze bus - waarin men een voorlooper van de moderne ondernemerspool zou kunnen zien - werd door het gerecht goedgekeurd. Zij is later tijdelijk geschorst geweest, daarna weer toegelaten, vervolgens in 1620 opgeheven tegelijk met de geslotenheid van het beroep, doch vervolgens weer hersteld. In 1663 gingen de ververs, met handhaving naar buiten van de bus, een geheime overeenkomst aan betreffende de verfloonen, welke zij op ruim 10 pct hooger fixeerden dan het stadsbestuur bepaald had. Op verbeurte van honderd gulden moesten zij zich hieraan houden, terwijl schending van de opgelegde geheimhouding met een boete van vijf en twintig gulden werd gestraft. Dit contract is te beschouwen als een voorlooper van zekere kartelovereenkomsten van den nieuweren tijd, die om verklaarbare redenen het daglicht niet mogen zien. Men zal hebben opgemerkt, dat wij in het voorafgaande omtrent de geschiedenis van de Leidsche textielindustrie in de 18e eeuw, waaraan toch een groot gedeelte van het derde deel is gewijd, niets hebben medegedeeld. Te dien aanzien mogen wij volstaan met de karakteristiek, door Prof. Posthumus gegeven van de economische ontwikkeling in de 18de eeuw (blz. 1028): ‘Vergeleken bij de voorafgaande honderd jaar maakt de achttiende eeuw een poveren indruk. De ondernemerslust leek verdwenen, de groote differentiatie, die de textielindustrie vroeger had gekenmerkt, vervaagde en maakte plaats voor eenvormigheid en vaalheid.... Er is geen ontkomen aan de conclusie, dat de achttiende eeuw (voor de Leidsche textielindustrie) een gang naar en ook een worsteling tegen het einde is geweest.’ In de 18de eeuw verdwijnen de drapiers en de reeders als leiders der industrie en traden de fabrikeurs op den voorgrond, die zich beperkten tot de eerste, grovere werkzaamheden, tot en met het weven en het scheren, doch de eigenlijke koopmansfunctie niet uitoefenden. Daarbij stelt Prof. Posthumus in het licht, dat de geschiedenis van de Leidsche industrie de onjuistheid bewijst van de in de litteratuur gangbare meening, dat het optreden van een nieuwe groep ondernemers vergemakkelijkt wordt, doordat de aanwezige ondernemers zich terugtrekken. Immers, de oude | |
[pagina 87]
| |
drapiers zijn weggedrongen door de reeders, die grootere kapitalen bezaten, waartegen zij niet opkonden, terwijl de reeders eerst het veld moesten ruimen voor de fabrikeurs, toen de neergang in de nijverheid een zoodanigen omvang had aangenomen, dat de kapitalen der reeders voor hun zaken te groot bleken. De in de litteratuur gangbare opvatting wordt dan ook ten onrechte geheel door de gedachte van een voortdurenden opgang van het economische leven beheerscht. In het laatste hoofdstuk van het boek geeft Prof. Posthumus als zijn meening te kennen, dat de persoonlijke factor in de ontwikkeling der Leidsche industrie nooit zeer sterk is geweest. Dit doet niets af aan hetgeen hij in de loop van zijn beschouwingen omtrent de beteekenis van de ondernemers in het productieproces heeft gezegd. Hij bedoelt meer, dat krachtige, op den voorgrond tredende figuren in de Leidsche industrie weinig werden aangetroffen. In het bijzonder de buitenlandsche immigratie en daarnaast in bepaalde perioden de ontwikkeling der techniek zijn voor de ontwikkeling van de Leidsche industrie van gewicht geweest. Verband tusschen sociale beweging en stijgende of dalende conjunctuur, zooals wel eens aangenomen wordt, was in Leiden niet op te merken; groote werkstakingen kwamen in beide phasen voor. De voornaamste economische factor was die van de internationale concurrentie. Te vergeefs hebben de Leidsche ondernemers getracht de productiekosten te verminderen door de loonen te verlagen. Onder een zeker minimum konden zij niet komen, maar dit bleek tegenover den vreemdeling nog te hoog.
Wij zijn hiermede aan het einde van ons al te vluchtig overzicht van deze welgeslaagde proeve van geschiedschrijving eener belangrijke plaatselijke techniek. De enkele critische opmerkingen, welke wij daarin vlochten, doen niets af aan onze groote waardeering voor dit standaardwerk.
Molenaar |
|