De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 55]
| |
‘Het blijkt wel,’ antwoordde Don Quichot, ‘dat jij niet thuis bent in avonturen, Sancho: het zijn reuzen, wat ik je zeg; en als je bang bent, maak dan dat je wegkomt en ga jij je gebeden maar zitten prevelen, onderwijl ik met hen den hevigen en ongelijken strijd aanbind.’ Hij had het nauwelijks gezegd of hij gaf het paard Rossinant de sporen zonder zich te bekommeren om Sancho, die hem nog naschreeuwde dat het wel wis en waarachtig windmolens waren waarop hij lostrok, en geen reuzen. Maar hij had het zóó vast in het hoofd dat het reuzen waren, dat hij het schreeuwen van zijn schildknaap niet eens hoorde en ook niet zag wat het wèl waren, zelfs toen hij er vlak bij was; verre van dat, hij riep uit volle borst: ‘Vliedt niet, laffe en verachtelijke creaturen; één enkel ridder slechts valt u aan.’ Mèt stak de wind wat op, de groote molenwieken begonnen te bewegen, en zoodra Don Quichot dit zag, riep hij: ‘Al roert gij de armen nog meer dan de reus BriareusGa naar eind4), ik zal Ulieden wel krijgen.’ Hij zeide het niet zoodra of hij stormde er op los, welbeschermd door het rondas en met gevelde lans, zoo snel Rossinant maar draven kon, zich van ganscher harte aan zijn aangebedene Dulcinea toevertrouwend en haar smeekende hem toch in zulk een hachelijk oogenblik te hulp te schieten. Hij opende den aanval op den eersten den besten molen die voor hem stond. Maar toen hij dezen een lanssteek in de wiek gaf, deed een windvlaag ze zoo wild bewegen, dat de lans aan stukken sloeg. En achter de stukken van de lans aan rolden paard en ruiter deerlijk toegetakeld over den grond. Sancho Panza repte zich zoo snel zijn ezel maar loopen kon om Don Quichot te helpen; maar toen hij naderbijkwam zag hij dat zijn meester zich niet meer kon verroeren: zoo hevig was hij met Rossinant neergesmakt. ‘God bewaar' me!’ zei Sancho. ‘Ik heb UEd. nog zoo gezegd: “bezin eer ge begint”. Want het waren immers maar windmolens en alleen een mensch die zelf met molentjes loopt kon dat niet in de gaten hebben.’ ‘Zwijg stil, beste Sancho,’ antwoordde Don Quichot, ‘in zaken van oorlog, nog meer dan in andere omstandigheden, staat | |
[pagina 56]
| |
men steeds voor verrassingen. En hier te meer omdat ik geloof - maar ach, het is wel zeker - dat de wijzeman FrestónGa naar eind5), je kent hem, degeen die mijn kamer en mijn boeken wegtooverde, deze reuzen hier in molens veranderd heeft, ten einde mij den roem te onthouden hen te hebben verslagen: zóó groot is de nijd, dien hij jegens mij koestert. Maar ten langen leste zullen zijn booze kunsten weinig vermogen tegen de voortreffelijkheid van mijn zwaard.’ ‘God beschikke het, zooals Hij alleen dat kan,’ antwoordde Sancho Panza. Nadat de schildknaap zijn meester weer op het paard had geheschen dat met hangende schouders te wachten stond, trokken zij pratend over het avontuur dat zij beleefd hadden, verder op naar Puerto LápiceGa naar eind6). Want, zei Don Quichot, het kon niet anders of daar zouden hun vele en verscheidene avonturen wachten, omdat het een zeer druk kruispunt was. Maar hij gevoelde zich diep verdrietig, omdat hij geen lans meer had; en om dit zijn schildknaap aan het verstand te brengen zeide hij tot hem: ‘Ik herinner mij gelezen te hebbenGa naar eind7) dat toen eens een Spaansch ridder, Diego Pérez de Vargas genaamd, in een veldslag het zwaard had gebroken, hij van een steeneik een machtig zwaren tak afrukte waarmede hij dien dag zooveel heldendaden verrichtte en zooveel mooren te pletter sloeg, dat hij den eerenaam kreeg van MachucaGa naar eind8), oftewel de Vermorzelaar en zoowel hij als zijn nakomelingen heetten sedert dien dag Vargas y Machuca. Ik vertel je dit, omdat ook ik van plan ben van den eersten den besten steeneik of gewonen eik dien het lot mij op den weg voert, een dikken tak af te rukken, zoo zwaar en sterk als die welke mij thans voor den geest zweeft. En ik ben van zins daarmede zoodanige dappere daden te volbrengen dat jij je gelukkig moogt prijzen waardig te zijn ze te aanschouwen en getuige te worden van wapenfeiten, die de menschheid nauwelijks zal kunnen gelooven.’ ‘Dan zij God ons genadig!’ zei Sancho; ‘ik geloof het alles graag, als UEd. het zegt. Maar gaat u eerst eens wat steviger in den zadel zitten, het lijkt wel of u topzwaar bent; dat komt natuurlijk vanwege de vermoeienis na den val.’ ‘Inderdaad is dit de waarheid,’ antwoordde Don Quichot, ‘maar indien ik niet klaag over pijn, is dit omdat het dolenden | |
[pagina 57]
| |
ridders niet past ooit over eenige gapende wonde te klagenGa naar eind9), ook al puilt het ingewand er uit.’ ‘Als dat zoo is, past het mij te zwijgen,’ antwoordde Sancho, ‘maar God is mijn getuige, ik had liever dat UEd. over pijn klaagde, als u die ergens voelt. Wat mijn persoon betreft, ik wil u wel vertellen dat ik klagen zal over het kleinste pijntje dat ik voel, ten minste als het voorschrift ook niet geldt voor schildknapen van dolende ridders.’ Don Quichot kon niet nalaten te lachen om de onnoozelheid van zijn schildknaap; en hij verzekerde Sancho dat hij vrij mocht klagen op de wijze en het oogenblik waarop hij dat wilde, al naar het hem goeddocht; want hij had tot op heden in de ridderromans niets gelezen, dat daarmede in strijd was. Hierop zei Sancho dat Don Quichot eens bedenken moest, of het geen tijd werd om te eten. Zijn meester antwoordde hem, dat hij daar op dit oogenblik geen behoefte toe gevoelde, maar dat Sancho vooral moest eten, wanneer hij er trek in had. Met dit verlof schikte de schildknaap zich zoo gemakkelijk mogelijk op zijn ezel en nadat hij alles wat er in de zadeltasch gestopt was, daaruit te voorschijn had gehaald reed hij al etende op zijn gemak achter zijn meester aan. Van tijd tot tijd sprak hij duchtig de lederen flesch aan en het smaakte hem zóó goed, dat de fijnste lekkerbek van alle kasteleins van Málaga het hem had kunnen benijden. En zoo, bij slokje na slokje, vergat hij alle beloften die zijn meester hem had gedaan, en vond hij de jacht op avonturen, hoe gevaarlijk ze wezen mochten, niet langer zwaar werk, maar louter genoegen. Dien nacht nu brachten zij tusschen de boomen door, en van één daarvan rukte Don Quichot een dorren tak af, die heel aardig als lans kon dienst doen; en aan dien tak bevestigde hij de ijzeren punt van de lans die hij verspeeld had. Don Quichot kon den slaap niet vatten, want hij dacht aan zijn meesteresse Dulcinea, ook in dezen zich voegend naar hetgeen hij in zijn boeken gelezen had, waarin de ridders vele nachten in bosschen en woestenijen waakten, volkomen in beslag genomen door de herinnering aan hunne aangebedenen. Niet aldus Sancho, want daar hij den buik vol had en geenszins met slappe koffie, sliep hij den ganschen nacht aan één stuk. En had zijn meester hem niet geroepen, waarlijk, de zonnestralen die op zijn gezicht | |
[pagina 58]
| |
schenen zouden hem niet wakker gemaakt hebben, noch het gezang der vogels, die in grooten getale vol vreugde de komst van den nieuwen dag begroetten. Toen hij op de been was, nam hij een slok uit de leeren bottelGa naar eind10) die heel wat slapper op de hand lag dan den avond te voren. Dat begrootte hem zeer; want er was, leek hem, schrale kans dat het leege gauw weer vol zou raken. Don Quichot wenschte niet te ontbijten, omdat hij er - zooals gezegd - zijn zinnen op had gezet zich alleen te sterken met geur van herinneringen. Zij zochten den weg naar Puerto Lápice weer op dien zij den vorigen dag hadden ingeslagen en om ongeveer drie uur 's middags kregen zij den bergpas in het zicht. ‘Hier, vriend Sancho Panza,’ sprak Don Quichot, ‘kunnen wij het hart ophalen aan wat men avonturen noemt. Maar weet wel dat jij, al zie je mij in het grootste gevaar ter wereld, niet de hand aan den degen moogt slaan om mij te verdedigen, tenzij je ziet dat mijn aanvallers uitvaagsel of wel gemeene lieden zijn, in dat geval echter mag je mij wel degelijk helpen. Zijn het evenwel ridders, dan staan de wetten der ridderschap je op geenerlei wijze toe mij hulp te verleenen, zoolang je zelf niet tot ridder geslagen bent.’ ‘UEd. zal in dezen best gehoorzaamd worden,’ antwoordde Sancho, ‘ook al omdat ik vreedzaam van aard ben en mijn neus niet graag in herrie en vechtpartijen steek. Als het evenwel en echter om het verdedigen van mijn eigen persoon gaat zal ik me niets niemendal van die wetten aantrekken; want zoowel menschelijke als goddelijke veroorloven een mensch zich te verdedigen tegen wie hem aanvalt.’ ‘Daar stem ik volkomen mee in,’ antwoordde Don Quichot, ‘maar indien het er om gaat mij hulp te schaffen tegen ridders, moet je deze natuurlijke aandriften binnen de perken weten te houden.’ ‘Daar kunt u op rekenen,’ zei Sancho, ‘ik zal dit gebod zoo ernstig houden als den sabbatdag.’ Terwijl zij zoo praatten, verschenen er op den weg twee broeders van de orde van den H. Benedictus, gezeten op twee dromedarissen, naar het scheen; zoo groot waren de muildieren waarop zij reden. Zij droegen stofbrillen voor de oogen en hielden zonneschermen boven het hoofd. Achter hen kwam een koets aanrijden, | |
[pagina 59]
| |
begeleid door vier of vijf mannen te paard en twee muildierdrijvers te voet. In de koets zat zooals men later vernam een dame uit Biskaje, op reis naar Sevilla, waar haar man vertoefde, die gereed stond naar de Indiën te varen, alwaar een hoogst eervolle betrekking hem wachtte. De monniken reisden niet in haar gezelschap, al hielden zij denzelfden weg. Niet zoodra had Don Quichot ze bespeurd, of hij zeide tot zijn schildknaap: ‘Vergis ik mij niet, dan gaat dit het allervermaardste avontuur worden, dat ooit is beleefd; want gindsche zwarte gedaanten, dat moeten, neen dat zijn zonder twijfel een paar toovenaars, die in deze koets een prinses ontvoeren en ik dien dit onrecht met kracht en macht weer goed te maken.’ ‘Dit wordt nog slimmer dan met de windmolens,’ zei Sancho. ‘Kijk toch, heer, het zijn Benedictijnen en de koets zal wel van menschen hooren die op een lange reis zijn. Hoort u nou eens wat ik zeg: bezin eer ge begint, of de duivel draait u een loer.’ ‘Ik zei je al, Sancho,’ antwoordde Don Quichot, ‘dat je nog maar weinig van avonturen beseft: zooals ik het zeg, zoo is het, en dat zal je nu zien.’ Hij zeide het, reed vooruit en stond stokstijf midden op den weg waarlangs de Benedictijnen kwamen; en zoodra zij zoo dichtbij waren dat ze, naar de meening van Don Quichot, hem wel zouden kunnen verstaan, riep hij luidkeels: ‘Gij monsterachtig en van duivelen bezeten volk, laat instantelijk de hooggeboren prinsessen vrij, die gij in deze koets met geweld medevoert; zoo niet, bereidt u voor een schielijken dood te sterven, als gerechte straf voor uwe euveldaden.’ De Benedictijnen hielden den teugel in, zij stonden verbaasd zoowel over de verschijning van Don Quichot als over diens woorden, en zij antwoordden: ‘Mijnheer de ridder, wij zijn niet van duivelen bezeten, noch zoo monsterachtig als u zegt, maar wij zijn twee reizende Benedictijnen; en of er in deze koets al of niet prinsessen met geweld worden meegevoerd kunnen wij niet met zekerheid zeggen.’ ‘Voor mij behoeft gij geen zoete broodjes te bakken; want ik ken u wel, leugenachtig gespuisGa naar eind11),’ zei Don Quichot. En zonder antwoord af te wachten gaf hij Rossinant de sporen en met gevelde lans stormde hij op den eersten broeder af, zoo woest en onverschrokken dat als de man zich niet zelf van zijn | |
[pagina 60]
| |
muildier had laten vallen, Don Quichot hem evenzeer tot zandruiter zou hebben gemaakt en hem zwaar gewond, ja wellicht had laten doodsmakken. Toen de andere broeder zag hoe zijn reisgenoot toegetakeld werd, drukte hij de bevende knieën tegen de machtige flanken van zijn voortreffelijk muildier, en reed snel als de wind het veld in. Zoodra Sancho Panza zag dat de monnik op den grond lag, stapte hij haastig van zijn ezel, viel den man aan en begon hem het habijt af te rukken. Maar nu kwamen de twee muildierdrijvers van de monniken er op af en vroegen Sancho waarom hij dien broeder de kleeren uittrok. Sancho antwoordde hun dat dit zijn wettig deel was, als buit in den slag dien zijn heer Don Quichot had gewonnen. Toen de jongens, die niet met zich lieten mallen en die niet begrepen wat die woorden ‘buit’ en ‘slag’ te beteekenen hadden, zagen dat Don Quichot verder was gereden en stond te praten met de dames in de koets, vielen zij Sancho aan en smeten hem tegen den grond; eerst scheurden zij hem de haren uit zijn baardGa naar eind12), toen trapten zij hem halfdood en lieten hem buiten adem en bijkans bewusteloos op den grond liggen. De monnik, doodsbenauwd en verslagen en zoo wit als een lijk, besteeg in aller ijl zijn muildier, en toen hij weer in den zadel zat reed hij haastig naar zijn reisgenoot die hem een heel eind verder stond op te wachten, toekijkend waarop deze verschrikkingen zouden uitdraaien. En nauwelijks waren zij weer bij elkander, of zonder zich verder om het verloop van de historie te bekommeren zetten zij hun tocht voort, en sloegen zooveel kruisen of zij den baarlijken duivel achter zich hadden. Don Quichot stond nog altijd met de dame van de koets te praten. ‘Uwe schoonheidGa naar eind13), señora,’ zeide hij, ‘kan over haar persoon geheel naar believen beschikken, want de trots van uwe ontvoerders ligt thans terneder, geveld door dezen mijn krachtigen arm. En opdat gij niet noodeloos hunkert den naam te vernemen van uw bevrijder, weet dat ik Don Quichot van de Mancha ben, dolend ridder en zoeker van avonturen, gevangene van de onvergelijkelijkeGa naar eind14) en schoone Dulcinea van El Toboso. En ter vergelding van de goede daad die ik voor u verrichtte, wil ik slechts dat gij u naar El Toboso begeeft en er uit mijn naam uwe opwachting maakt bij deze vrouwe en haar meldt hoe ik u bevrijdde.’ | |
[pagina 61]
| |
Een van de gewapende knechten die naast de koets reden hoorde alles wat Don Quichot zeide. En toen de man - het was een Biskajer - zag dat Don Quichot de koets niet wilde laten doorrijden, maar zeide dat deze zich terstond naar El Toboso moest begeven, kwam hij op Don Quichot af, greep zijn lans vast en zei in gebroken SpaanschGa naar eind15) en nog gebrekkiger Baskisch: ‘Zeg ridder, loopt naar den duvel! Bij den God die mij schepte, als jij niet van den wagen heengaat, zoo waar je hier staat zal de Biskajer je kopje kleiner maken.’ Don Quichot begreep den man zeer wel, en hij antwoordde hem met groote kalmte: ‘Was je een ridder, wat je niet bent, dan zou ik je onnoozelheid en stoutmoedigheid reeds bestraft hebben, ellendeling.’ Waarop de Biskajer hernam: ‘Ik niet ridder? Ik zweer bij God, je liegt als een heiden. Als je de lans wegsmijt en het zijdgeweer trekt, dan zelt jij eens zien, hoe weldra je onder het spit delft! Als Biskajer van het oude landGa naar eind16), ben ik vanouds hidalgo ter zee, een hidalgo voor den duvel en dus bedenkt zelvers eens hoe je liegt, als je wat anders beweert.’ ‘Nu zul je wat beleven, gelijk Agrajes zeideGa naar eind17)!’ sprak Don Quichot. En zijn lans op den grond werpend, trok hij het zwaard uit de scheede, schoof zijn schild aan den arm en stormde op den Biskajer af, met het plan hem naar de betere wereld te helpen. Toen de Biskajer Don Quichot zoo op zich af zag komen, kon hij niet anders doen dan zijn zwaard trekken. Hij was liever eerst van zijn muildier gestapt, omdat het maar een huurbeest was, en dus niet te vertrouwen. Het geluk wilde dat hij naast de koets stond, waaruit hij een kussen kon grijpen dat hem tot schild diende. Vervolgens gingen zij elkander te lijf, of het doodvijanden waren. De overigen trachtten hen te kalmeeren; maar daarin slaagden zij niet, want de Biskajer zei in zijn verstoethaspelde taal dat als ze hem niet lieten begaan, hij zelfs mevrouw en al wie het hem wilde beletten zou afmaken. De dame in de koets, ontsteld over en bevreesd voor wat zij zag, liet den koetsier een eindje oprijden en volgde van verre den gruwelijken strijd. In den loop hiervan bracht de Biskajer Don Quichot over het schild heen een geweldigen houw op den | |
[pagina 62]
| |
schouder toe, die, ware hij niet op het pantser gestuit, het slachtoffer tot het middel zou hebben gespletenGa naar eind18). Toen Don Quichot het volle gewicht van dien vervaarlijken slag voelde, slaakte hij een hevige ontboezeming: ‘O, meesteresse van mijn ziel, Dulcinea, bloem der schoonheid, kom dezen uw ridder te hulp, die zich om der wille van uwe onvolprezen deugden in dit hachelijk gevaar bevindt!’ Dit zeggen, dit trekken van het zwaard, dit zich beschermen met zijn schild en het afstormen op den Biskajer was alles het werk van een oogenblik, waarin Don Quichot vast besloten was alles te wagen en alles te zetten op de beslissing van een enkelen houw. De Biskajer die hem zoo op zich af zag komen, begreep uit de razernij die 's mans uiterlijke verschijning vertoonde welk een hevige woede hem in het hart brandde en overwoog hetzelfde krijgsplan als Don Quichot. Zich dekkend met zijn kussen, wachtte hij hem af; hij kon het muildier niet naar den een, noch naar den anderen kant krijgen omdat het bek-af, en niet gewend aan dergelijke grappen, geen poot meer kon verzetten. Zooals het dan gezegd werd: met opgeheven zwaard kwam Don Quichot op den sluwen Biskajer af, vast besloten hem den romp te klieven; de Biskajer wachtte hem af, eveneens met opgeheven zwaard, beschermd door zijn kussen, en alle omstanders waren in angstige spanning wat er van die vervaarlijke houwen waarmede zij elkander bedreigden terecht zou komen. De dame in de koets en al haar joffers en dienstmaagden deden duizend geloften bij alle heiligenbeelden en gewijde plaatsen van Spanje, opdat God den knecht en haar allen die in zoo groot gevaar verkeerden, zou bevrijden. Het moeilijke van de zaak is echter, dat juist op dit oogenblik de schrijver van deze geschiedenis den strijd onbeslist moet laten, waarbij hij te zijner verontschuldiging aanvoert, dat hij niet meer over de heldendaden van Don Quichot geschreven vond, dan wat er hier verteld is. De tweede auteur van dit werkGa naar eind19) kon echter niet gelooven, dat een zoo merkwaardige geschiedenis aan de vergetelheid zou zijn prijsgegeven, noch dat de vernuften van de Mancha zoo weinig belangstelling aan den dag zouden hebben gelegd dat zij niet in hunne archieven of bij hunne familiepapieren enkele documenten bewaarden, die over dezen ver- | |
[pagina 63]
| |
maarden held bescheid gavenGa naar eind20). En aldus, door zulke overweging gesterkt, wanhoopte hij er niet aan het slot van deze schoone geschiedenis te vinden, hetwelk hij door 's Hemels gunst inderdaad vond; gelijk zal worden verhaald in het tweede deelGa naar eind21). |
|