De Gids. Jaargang 104(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] Een bede voor mijn dochter Weer huilt de storm, en half verborgen in de sprei onder de wiegkap slaapt mijn kind zacht door. En niets, behalve Gregory's woud en maar een kale heuvel, houdt - of dak en hooiberg niet bestaan - de orkaan, grootgebracht op de zee, meer tegen. Om de oude nacht in mij gelegen liep ik een uurlang biddend af en aan. Ik liep en bad een uur voor dit jong kind, en op de toren schreeuwde de zeewind, en langs de zware stroom in de olmenrij - onder de brug ook schreeuwde hij. En in mij zag ik, wild van droom en wee, op bezeten tromcadansen de ophanden jarenschaar aandansen uit de moorddadige onschuld van de zee. Moog schoonheid zijn haar deel, maar zulk een deel als niet elk's oog of - voor het spiegelbeeld - haar eigen oog verdwaast, want zij wier maat aan schoon dat deel te buiten gaat verliezen, daar hun schoon zichzelve dient, hun mildheid en misschien dat eigen stil hartbetoon in zich toeneigen, dat zuiver kiest, en vinden nooit een vriend. [pagina 3] [p. 3] Helena vond het leven suf en bot, en kreeg het later lastig door een zot - en die Vorstin, die, vaderloos en aan het schuim ontbloeid, haar gang kon gaan, zij koos zich een krombeenigen smid tot man. 't Is rare sla waar mooie vrouwen bij hun gebraden vleesch van houen - de Hoorn des Overvloeds bederft ervan. In hoflijkheid volleerd moge ik haar zien; een hart wordt niet gevonden maar verdiend door wie geen volmaakt schoon kreeg toebedeeld; toch, wie de dwaas voor schoonheid speelt wordt vaak door een aanminnige vrouw weer wijs, en menig arm man, die blijft zwerven en liefde in lust meent te verwerven, geeft aan een vriendelijke lach zich prijs. Zij worde een boom die in 't verborgne bloeit, en met haar denken zij niet meer gemoeid dan met de kleine vink, die zonder end grootmoedig lied op lied uitzendt - Zij jage nooit dan met een lach iets na, en twiste nooit dan ten pleiziere - Moge zij zijn als de laurieren die in een dierbren hof geworteld staan. Mijn geest, omdat de geesten en het soort schoonheid waaraan ik steeds heb toebehoord, nog maar arm bloeien, droogde sinds kort op, maar weet toch, dat wel de ergste strop van al hém trof, die zich van haat opvrat. Is in een geest geen haat te vinden dan kan geen toorn van de ergste winden de kleine vink wegrukken van het blad. [pagina 4] [p. 4] De kwaadste haat is wel de haat van 't brein - laat meeningen door haar vervloekt dus zijn. Zag ik de lieflijkste, die ooit den Hoorn des Overvloeds ontsteeg, niet door stijfkoppigheid dien Hoorn en al wat waar en goed is voor wie zich verschansen binnen hun stille zelf, verkwanslen voor 'n oude blaasbalg vol kwaad windmisbaar? Bedenkend dat, als zij geen haat meer duldt, de ziel hervindt de oorspronkelijke onschuld, en eindlijk leert dat zij is zelf-verrukkend, zelf-verstillend, zelf-verschrikkend, haar wil en zoete zin des hemels' zin - kan zij, zou elk gezicht gaan blazen van woede, of elke windhoek razen, of blaasbalg barsten, toch gelukkig zijn. Brenge haar bruigom haar waar een huis staat waar 't al naar oud gebruik plechtig toegaat; want met aanmatiging en haat wordt maar gevent op straat als mindre waar. Hoe dan in oud gebruik, in plechtige sier, wordt onschuld, wordt schoonheid geboren? Plechtigheid is een naam voor de rijke horen en oud gebruik voor den breeden laurier. (Naar W.B. Yeats: ‘A Prayer for my Daughter’) A. Roland Holst Vorige Volgende