| |
| |
| |
Uit ‘De korenharp’
Derde Boefstraat
Eerste zang van den zwerveling
- Hoe nu? zoo riep ik uit, - ge brengt mij in een straat genaamd Slaak, en Gedempt bovendien? Niet wat ik zoek. Ik moet langs een water.
- Wacht, wacht.
Hij had een fijn lachje, het was fijner dan een naald, het had gekund op de punt van een naald.
En de breede straat die onder lichte helling langzaam geerde en zwikte afloopend tusschen de alarm der donderende fabrieken, keek ik met heel mijn gelaat in een Julizon van verren namiddag, in een klont zon als een klont berookt barnsteen. Maar niet wat ik zocht.
Toen geeuwde ter rechter een zijstraat, en schuins stak ik over naar een bord van émail in verschoten blauw, in vergeet-me-niet. Het hing op roestige klampen aan den ingang van een blok huizen dat scherp als een taartpunt lag naar mij toe, de zijden doorwriemeld van de zwarte krenten der ramen. Vierde Boefstraat, en niet wat ik zocht.
En dieper dóór deze, dieper den bebouwden polder in waar eens het vee had herkauwd zóóveel meter onder A.P., en thans de koorts der kleine aannemertjes met hun wangen van koortsige biefstuk, zij die bouwen en failleeren, en weer failleeren om weer te bouwen, den vochten grond had volgetorend met woonkazernen, donker, toch vaal. Zij helden nu reeds, kalkten af, en brokten. Er waren die laveloos tegen elkander stonden aangeslingerd. Maar stampvol van volk. En nota bene, een watertje was er ook nog, neen, juister een slijkje, een afgekalfd slootje wegdrenzend met de troebele zuren der fabrieken en geurend
| |
| |
zoo scherp als een mond na veel kiespijn opgekalfaterd in den stoel van den tandarts.
Klop, klop en klop gingen onze moede schoenen op een brug van oud hout. Het zweet brak mij uit.
En daar, weer ter rechter, een dalende straat als een goot. Het menschelijk steenkool hotste er door gelijk mijnbouwproduct wegstommelt door de schudgoot. Het hemellicht van beslagen electron stond aan den ingang daar stil met een bons. Want dit was de Derde.
Toen greep ik zijn hand en mijn oog dat ging dicht.
Een uur daaromtrent, en wij zaten tezamen, ondertroond op het terras aan den boulevard. De zon scheen normaal, het boomgroen was fleurig fluweelig, muziek vloerde aan door geopende vensters, mijn kleur keerde weer.
| |
Bosch en Brouwer
Men zegt zooveel van de Gothiek, maar naar mijn smaak is zij te schraal. Zij bouwde haar kerken ten laatste zoo ijl en bovenwerelds dat zij in elkaar tuimelden, er bestond voor de Gothiek geen zwaartekracht meer, zij rekende buiten de aarde. Maar ik ben een mensch van deze aarde en niets is mij zoo lief als dat zij mij zoo stevig beet heeft met den kluister van haar zwaartekracht. Het vliegen lokt mij niet, laat mij maar liever loopen, ik wil begraven worden en niet verascht. Zoolang ik iets te vertellen heb, ook na mijn dood, zoolang wil ik absoluut hier blijven. Wat zegt mij een paradijs dat ik niet ken? Le mieux est l'ennemi du bien. Laat mij maar hier, God kan mij ook wel hier regeeren.
De Gothiek zag den mensch al even onwezenlijk als het Godshuis, den mensch met zijn ijle, raar verdraaide ledematen, en haar duivels en hellemonsters zijn mij kinderprenten van den boeman.
Daarom oordeel ik wel een doek van Bosch in de hoogste mate curieus, maar verder doet het mij weinig aan. Ik mag het niet kinderachtig noemen, daarvoor is het te bizonder, maar kinderlijk is het altijd, Bosch zijn Gothische hemel en Gothische hel laten mij koel, in deze heb ik het niet heet, in gene niet weldadig warm.
| |
| |
Indien men de gruwelen van Bosch vergelijkt met de gruwelen van Brouwer ziet men onmiddellijk het essentieele verschil tusschen Gothiek en Renaissance. Zijn wij van de eerste in wezen gedesinteresseerd, de laatste schudden ons als een stormvlaag. Want de figuren van Brouwer zijn geen fantastische monsters, maar menschen met monstrueuze karakters en instincten.
Eens zag ik in het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn een klein doek van een schoolklas waar de maitres geen orde kan houden. Eén kind wordt afgerost, de andere loopen rond, prevelend in leerboeken of zij prevelen in een brevier, maar satanisch grinnikend en loerend, de koppen vol dierlijk haar, met afstootende ooren, - en kinderen toch.
Eens schreef ik iets van een school, en wel in 't bizonder van een moeilijke klas waarin de geest van het muiten steeds lag op de loer, gereed te orkanen bij 't eerste sein. Men deed hier en daar mij de eer parallellen te trekken met Bosch. Maar toen ik dat doek zag van Brouwer toen wist ik: reeds eeuwen geleden was Brouwer mij mijlen vooruit.
| |
Het Oor
Zulk een dag waarop alle vrouwen iets liefs in hun oogen krijgen, - de grijze zoo licht en zoo bits worden zacht, de blauwe zoo koel worden warm, de gele zoo edelsteenachtig worden zonnen, de donkere altijd zoo luisterrijk worden innig.
Zulk een dag verdroomde ik op de Promenade du Peyrou bij het Waterkasteel onder de parasols der platanen met hun dikke getijgerde stokken. Uren aaneen hadden de bloemperken in mijn oogen gestraald met hun achteloos te hoop gegooid juweel in alle kleuren en nuances, en de wind van ver, van uit de onzichtbare zee had mijn blikken zoodra ze pijnen wilden verkoeld.
Nu viel de avond en kom, ik moest naar den restauranttuin met zijn muren waarlangs het breekbaar bamboe opschoot. Voor het laatst keek ik terzijde naar haar die daar zat op de bank neven mij en die niet bewoog, tenzij dan haar lokken heel even op den stroom van de lucht. En ik zag haar voor het eerst, want ik zag naar haar oor, naar den doolhof der oorschelp zoo klein. Het was mij alsof onder onnadenkende vingers, en louter bij toeval, een kunstwerkje ontstaan was.
| |
| |
Ik zag nu geen oogen, geen bloemen, geen kleuren, ik zag naar dat oor. Want zóó moest er wel met dat oor zijn geschied. Gods hand, ontevreden - het kunstwerk mislukt, het zwoegen dien scheppingsdag zonder een vrucht - Gods hand had kregel de grondstof van kraakbeen te zamen genepen, maar dan zich bedacht, en behoedzaam, behoedzaam dat gekneusd vodje gevischt tusschen den rommel, een beetje geëffend, gevoeld dat het mooi was, bizonder, juist zóó met zijn enkele plooien die bleven. Gods baard had geglimlacht, Gods hand had dit toevallig unicum gehecht aan het hoofd van een kind op het punt te ontstaan. Nu was daar de jonge vrouw onwetend van het wonder dat aan haar zat geschapen.
De zachtste oogen en de zoetste bloemen en het brosse bamboe vergat ik in den aanblik van deze kraakbeensnuisterij, fragiel en kuisch, met fijnsten smaak geplaatst in dat eenige hoekje op de étagère der wang.
| |
De Assistente
De menschen gaan over de wereld als folianten van enorme romans, steeds ongelezen, eens opgeborgen in de archieven van den Dood.
Er zat een man in de openbare leeszaal, hij had een boek gevraagd, hij las er in. De stilte van het denken stond op schildwacht in de warmte dezer zaal. Er was een klein geluid van een meneer daarginds die zachtjes snorkte, oogen open en mond ook, hij was zoo snipverkouden. Er klonk geritsel van de bladzijs en gekriskras van de pennen. De ramen van de zaal stonden in tien vierkante platen ebonieten nacht heen om den man die daar las. De winterregen bibberde kwikzilverig over de ruiten, hier was het warm.
De assistente, verweg aan 't bureau stil vrouwelijk administreerend, was al eenige malen voorbij hem gegaan, de ijzeren ladder aan 't andere einde op naar de galerij, en weer langs hem heen op hooger niveau, ter wille van boeken waarnaar was gevraagd. Haar tengere hand had dit boek hem gegeven.
Toen las hij niet meer, want weer kwam zij heen, haar houding zoo zedig en waardig, de pose die men erlangt door voortdurenden omgang met boeken.
| |
| |
Zachtjes snurkte die lezer, dat was niet zoo plezierig, een mensch die verkouden is blijft beter thuis dan hier in een zaal vol publiek te gaan zitten ademen. De zaal was van ademende menschen gevuld, dien lezer, de anderen, en haar.
Toen zag zijn geheugen de hand weer die 't boek hem gereikt had, de hand als veredeld door 't bieden van leerstof, met de geheime kanalen der aderen zoo grillig, de bleekroode nagels zoo zuiver geknipt dat de smalle kolommen der vingers werden afgedakt door minuscule witte tympanons. En opkijkend, bescheiden, beschroomd, toen zij langsging opnieuw, zag hij naar haar gelaat, klein en droefgeestig, een zweempje gepoederd.
Hij zuchtte, stond op, gaf het boek af, en ging.
De mensch is een bonte roman, dus dacht hij, dien niemand ooit leest, tot de dood er op volgt.
En daarna betrad hij de straat, waar de regen zoo bitter te schreien begon.
| |
Opgaand Leven
Ik deed mijn haren knippen bij een kapper te Parijs.
- Mijn levensloop, meneer, is gauw verteld.
Ik zag in den spiegel mijn krullen vallen onder de schaar gelijk houtkrullen onder de schaaf.
- Ik ben begonnen als schoenpoetser in een hotel. Een beestenbetrekking. Den heelen nacht doorpoetsen. Die staat om twee uur op en die weer om drie. Na een jaar was ik het beu.
Ik zag in den spiegel den lach van zijn gave dentuur.
- Toen voor een poos bij een breukbandenmaker. Een rustig baantje, maar mij op den duur te neerslachtig. Een darmlis kan gauw uittreden, meneer, daar moet je niet aan denken. Constant had ik pijn in den buik.
Ik zag in den spiegel hoe zijn vingertoppen mijn hoofd teeder betastten met historisch gebaar, als was het een buik met een breuk.
- Daarna kwam voor mij een grandiooze, wilde periode. Want - schrik niet, meneer, schrik niet - ik werd knecht bij den beul. De zwaarste jongens sleepte ik met mijn kameraad naar het blok.
Een afgehouwen hoofd kan niet natter druipen dan het mijne overstort met roode lotion uit zijn flesch.
| |
| |
- Maar u begrijpt, hernam hij zedig, u begrijpt, aan alles komt een eind. Dat heb ik nooit zoo goed verstaan als toen, te meer omdat we daar het eind nog amputeerden bovendien. En met mijn vijf en twintigste, mijn jubileum-executie.... En nu ben ik dan kapper. Hebt u de lijn van mijn leven gevolgd?
Ik zei te meenen het te kunnen raden.
- De òpgaande lijn, zei hij zacht en met bescheiden hoovaardij.
- Mijn vriend, zei ik, en drukte een kleine fooi in de hand die gestadig hooger geklommen was, - ge zijt er allerminst, uw einddoel is het hoedenvak.
| |
De Vrijer
Bakersprookje
De moeder zei:
- Kinderen, ik moet naar de markt om inkoopen te doen: levertjes van kipjes en tongetjes van bigjes, en mooie rooie peentjes in de boter, en dropjes veel en zuurtjes meer, - en als ik weg ben en die jonge vrijer komt om een van jullie te kiezen, zeg dan niets, want dan zou je alles bederven.
En ze liet de drie meisjes, Jet, Jans en Jaan, die een spraakgebrek hadden, achter in de groote kamer met het houtvuur.
Bellebel! dat was de vrijer. Hij kwam binnen en nam een stoel, draaide zijn hoed in zijn handen en zei niets. Hij was in het zwartlaken, met rose wangetjes, erg deftig en toch heel verlegen. De meisjes zaten in rose japonnetjes over hem op een rijtje op de zwart satijnen canapé. Ze zwegen ook, want ze dachten aan den raad dien moeder hun gegeven had.
Dat duurde zoo een poosje, de vrijer werd aldoor meer onrustig en meer verlegen, en hij kon geen woord uitbrengen. Misschien kwam het ook wel omdat hij ze alle drie even aardig vond en niet wist wie hij moest kiezen. Nu, 't waren zoo aardige meisjes, ik had het ook niet geweten.
Maar ineens, plof! een groote rookwolk in de kamer. Het stormde buiten geducht, de wind was door den schoorsteen gevallen, het vuur sloeg neer en de rook vulde de mooie kamer heelemaal. Jet schrok er van en gilde in haar angst:
| |
| |
- Rookelewie!
Toen vergat ook Jans moeders raad en riep:
- Neem de blaasbie en blaas in 't vie!
En daarop zei Jaan schreiend:
- Moeder heeft gezegd dat we niet peken maggen en nou peken we alle die!
Maar de vrijer had nooit van zijn leven zooiets gehoord, en als een pijl uit een boog vloog hij het huis uit. Als je naar buiten kijkt zal je hem aanstonds voorbij zien komen.
| |
Dom en Kerkhof
Zesde zang van den zwerveling
Rondom het filigraan der kathedraal het zwaar gesteente van den doodenakker. Het Godshuis had ik reeds bezocht, nu liep ik door het kerkhof mijmerend rond.
Een mensch, dacht ik, hij weze slijk met ziel begiftigd, slijk blijft hij niettemin. Hij streeft duizelingwekkend hoog, en eindlijk legt hij moe en klein zich neer. Hij bouwt zijn leven tot een dom van leem, en alles komt in 't kuiltje van het graf. Is dan het leven een ontzaglijk misverstand, is het de dood? Hoe leer ik ooit een wijsheid speuren in de ongerijmdheid, formidabel, tusschen deze beide? Want zie, wanneer de mensch bouwt aan den dom dan bouwt hij aan het leven, - en legt hij 't kerkhof aan dan bouwt hij aan den dood. En beide bouwt hij pal tezaam, aaneen, dooreen, de python van het kerkhof snoert zich rond den boom des doms en kan hem niet verbrijzelen, rank rijst de boom op uit den ring en kan zich niet ontworstelen.
Toen stonden daar bij een pas dichtgeschoffeld graf en leunende tegen de basiliek een metselaar die aan de kerk gemetseld had, een doodgraver die 't graf had dichtgeschoffeld. Zij hadden daar elkaar ontmoet, de hand geschud, zij praatten, lachten, en zij waren met het kerkhof en den dom vertrouwd als met zichzelf.
Mijn denken, dacht ik, leidt mij naar vervreemding en langs vervreemding leidt het mij naar niets. En toch, het moet, het moet, - God helpe mij.
Toen dacht ik weer: wanneer ik mij kan onderwerpen aan dat
| |
| |
ééne axioma uit de algebra van 't leven: Er Is, - dan wordt de rest al zeer eenvoudig.
Toen dacht ik: was dat nu Gods hulp of niet?
| |
Lorna aan 't Meer
De eiken strekten hun bruisende baldakijnen beschermend uit boven de jonge vrouw. In het hooge gras, lichtgroen van sappigheid maar schaarsch en schraal van zonneheimwee, stond zij daar wit aan het water, een meeuw, een albatros, een zwaan.
Het ijsblauw oog van diep mysterie tuurde peinzend over het oppervlak dat de ruwe Zuidooster hardhandig betastte, - zijzelf in het luwe.
Waarom dan is het leven van jonge menschen zoo boordevol verdriet, dat hoeft toch niet, dat hoeft toch niet?
Zij dacht aan den man die voorbijgegaan was. Uit beginsel? Een drogbeeld, een waan. Wat zegt men van het raadsel van het vrouwenoog? Is niet de vrouw wier diepst instinct steeds het geluk zoekt der twee-eenheid een open boek voor wie de leeskunst slechts verstaat? En trekt niet het instinct haar leven door in ééne lijn? De instincten transigeeren niet.
Maar zie, de man van thans hij werd door tal van invloeden van buiten aangetast, hij is het offer van de maatschappij, hij werd de speelbal van haar krachten, en geen vermag den weg te spellen dien hij gaan zal, hijzelf wel allerminst. Hij wordt gespeeld, en tevens speelt hij en verliest.
De vrouw speelt niet en laat niet met zich spelen. Zij wint niet, maar behoudt.
Zoo dacht de jonge vrouw, terwijl zij stond aan 't water. En daar zij vrouw was had zij deernis met en smart over den man, nu een gigant en dan een dwerg, maar nooit harmonieus en nooit compleet en nooit bestendig. Een golf in den wind en geen eik.
| |
Westland
Negende zang van den zwerveling
Hoe gezellig was het met de ouderwetsche groene stoomtram westwaarts te rijden en in de bochten door de landen te slijpen.
| |
| |
Als een groene hagedis glipte zij door het groene gras, ton sur ton. De koppelstang repte zich zoo, je zag haar niet meer, en dolletjes suisde de stoom in de cylinders. Daar gingen we weer over stag, een dikke boerin tuimelde op mijn schoot, 't was niets, 't was niets, de eieren bleven heel.
Een heete dag, de deuren voor en achter open. Gepluis van paardebloemen zwierde door den wagen, en een die erge hooikoorts had moest vreeslijk niezen. Gelach en pret.
De kassen met hun korte pijpen stonden er als vreemdsoortige locomotieven met in den grond gezonken wielen, de groote zoogenaamde warenhuizen, volgegroeid met planten, leken geheimzinnige exotische serres, de watertorentjes hoedden als wachttorentjes een wereld van glas, daartusschen kleine weiden met een enkel beestje, en hagen volgespat met donkerroode rozen, zoo af en toe een minuscuul heel buitenvolkje woningen, de perkjes prachtig, en de oude vrouwtjes van de bruggen met heele hoepelruggen. Ik wou wel altijd blijven doorgaan onder den blauwlaken hemel, de groote knoop der zon hield stevig de uniform bijeen. En Onze Lieve Heer had op dien knoop gestempeld: Koninklijke Nederlandsche Marine.
Een walm van je welste vervulde den wagen. De stoom was afgesloten, het treintje remde.
- Baar-Hoeve, riep de conducteur.
En:
- Allen uitstappen.
Naast den wagen en neven mij een groote zwarte schemerige man.
- Wat doet ge hier? zei hij. Ga liever dieper nog het Westland in.
Ik vroeg hem:
- Dieper? Naar Baar-Hubracht?
- Juist, zei hij, naar Baar-Hubracht, dat zoozeer geheimzinnig dorp. Slechts twee kwartier van hier, de richting uit van gindsche wolkenbank, en aan de kim ziet ge de hemellijn van 't dorp. De toren van de kerk is altijd daar omcirkeld van windhoozen als van een kroon. De menschen klimmen met hun lange ladders tegen 't eiloof van den toren op, en plukken er de nesten die zij eten. De veerman van het verre veer schiet er de woerden tusschen 't lisch, wel honderd op een dag, en meer.
| |
| |
| |
De Student
- De wetenschap is maar een aanloop tot een onbereikbaar doel: de wijsheid, - zei de student, sloeg het leerboek dicht, en ging uit om te eten.
- Wat zijn er toch veel leelijke menschen op de wereld, zei hij, rondziend in het vegetarisch restaurant.
Zijn oog doorliep de karige keuze van het menu: lamsooren, schijngehakt, en dergelijke.
- Ook de eenvoudigsten, zei hij, ze verkiezen boven het wezen den schijn.
De dienster dekte zijn tafeltje met borden en schalen zoo symmetrisch mogelijk, de knappe wilde kop van den student zat muurvast in haar hart. Maar met misprijzing monsterde hij dit betoon van persoonlijke zorg.
- Precies de plattegrond van 't kerkhof Père Lachaise, zoo dacht hij. Moet ik straks, als ik dat alles op heb, ‘le Monument aux Morts’ verbeelden? Welaan, geen vrees, ook eerder heb ik 't overleefd.
Hij at het maal, doch 't duurde lang eer men hem zijn toespijs bracht van rijst met abrikozen.
- De tijd, zei hij, is maar een uitvindsel van den mensch toen hij voor 't eerst zich eenzaam voelde, want gezelligheid die kent geen tijd.
En rond zag hij opnieuw.
- Kijk, zei hij, die dame daar dat is een echte, een onvervalschte, die draagt waarachtig ook een vegetarisch hoedje.
De dame die een hoedje op had met bescheiden bloempjes toonde oogen slechts en mond voor haar aardappelcroquet, niet voor beginsel.
- Het zijn maar domme bloemetjes, zei hij, die 't domme bloemetje van uw gezichtje sieren, mevrouw. Ook lijkt ge mij erg preutsch. De Maasbode verschijnt zeker nooit in uw slaapkamer, en in het hotel gaat uw laarzenknecht onverbiddelijk op de gang.
Benauwd gierend kwam de brandweersirene voorbij.
- Zoo'n croup, zei hij luid, wensch ik al mijn schuldeischers toe, en van harte, - betaalde, stond op en vertrok.
De dienster keek hem monkeloogend na. Maar buiten had het flink gesneeuwd, het straatdek zag volkomen wit, daarin het wiel- | |
| |
spoor van den slangenwagen. Maartavondval stond er diep grauwend aan den laten hemel.
- Kijk, zei hij, voor het eerst iets moois. Compleet een Breugheltje ligt hier buiten, en 'k wist van niets.
| |
De Beurs
De beursklok riep de zakenlieden tot den kerkdienst van het kapitaal. Ik stond te kijken onderaan de hooge stoep en zag bankiers en makelaars en commissionnairs naar binnen gaan. Ik kan er nooit aan wennen dat die menschen daar met leege handen komen, hoogstens met een notitieboek. Waar bevinden zich toch al die stapels aandeelen en obligaties die ze daar verhandelen? De melkknecht zeult zijn bussen naar de veiling, waarom zeulen zij dan niet met pakken papier? Op deze wijze bezien is alle beurshandel wind.
Somber gestemd over zooveel doelloosheid liep ik het vierkant om van het beursgebouw waarbovenuit de wilde kreten van den handel klonken, geslaakt in de groote hal. Wat wind, wat wind!
De handen op mijn rug kuierde ik voort. Ik dacht: een aandeel, wezenlijk, reëel, dat is het menschenlichaam. Het staat genoteerd in de dagelijksche beurscourant van het leven, nu hoog, dan laag.
Ik keek mijzelven aan in een zakspiegeltje waarin ik mij gaarne even aankijk wanneer ik tot een sluitrede ben gekomen. Maar niet met de gewone zelfvoldaanheid ontmoetten mijn oogen mijn oogen. Want ik zag alleen maar hoe sterk grijs ik den laatsten tijd geworden was. Ik dacht: de ouderdom verzilvert den coupon van 't haar van hoofd en baard.
Bij het trappenbordes terug ving ik mijn tweeden tocht aan rond het beursblok, langzamer nog dan eerst, want overal voelde ik mij pijnlijk, scheuten schoten door mijn spieren, de kwaal der jicht drilde haar lans in mijn lenden. Ik dacht: ziedaar, de ziekten stempelen het aandeel van het lichaam af.
En daarop voor de derde maal ging ik, heel langzaam nu, den steenen vierhoek om. Onder de al te zware vracht der vermoeienis kromde ik, lastdrager, den rug, mijn voeten sjokten, mijn oog werd glazig zooals glas. Ik dacht: straks komt de dood en converteert het aandeel van het lijf tot lijk.
De beurs was afgeloopen, de heeren stroomden van 't bordes.
| |
| |
Ik dacht: kom, het wordt tijd dat ik de maat laat nemen van mijn kist.
Het krijtbord van een makelaarskantoor werd met de nieuwe koersen volgeschreven. Ik bleef er even staan, ging binnen, en sprak met een grafstem:
- De suiker blijft nog altijd lui, meneer, ik moest maar eens een gokje wagen. De koersen zullen stellig verder dalen, ik ga eens ‘in den wind’.
| |
Bertrand
Ex voto
- Wat schaamteloosheid wordt daar bedreven? - dus riep de markies de St. Brieuc de Lyoran, en stak uit het erkervenster zijn dik bepoederd hoofd dat de regenboog van het veelvervig glas in lood nog even eerder teeder had gestreeld. - Wat, men begraaft daar iemand vanuit mijn hotel?
- Heer, antwoordde zacht de stem van den lakei, - het is wijlen uw dienstknecht Germain, hij die Uw verheven vonnis van vijftig stokslagen te zeldzame genade achtte en reeds dankbaar en U zegenend insliep bij den dertigsten. - Ach, dat was ik zoowaar vergeten, antwoordde de markies met zelfvoldanen glimlach.
Maar den stoet van vier zwarte dragers, een zwart, onderplankt pakket op de schouders, naoogend vermeesterde hem van nieuws de toorn. - En ging die processie van den duivel langs den grooten binnenhof? - Neen, heer, langs den achterhof en door de kleine zijpoort.
De markies trok het hoofd in, en ondanks het bont palet dat de erker er opnieuw op legde zag het rood. - En wat zegt Gij, Mevrouw? Behoort niet het gemeene volk uitsluitend diep in den nacht te worden begraven? Wat is dan nopens deze aangelegenheid Uw standpunt?
De markiezin had zitten mijmeren over de laatste bladzijden van den Décaméron de Grâce, gebonden als een misboek. Het was een zoogenaamde uitgave van den Dauphin, de zwoele deelen uit den tekst gelicht en achterin bijeen gedrukt. Nu legde zij het boek terzijde, ten einde een handspiegel te vatten van goud in lijst van schildpad. Terwijl het point de Valenciennes omlaag
| |
| |
gleed langs den pols zachtgeel en glanzend als een altaarkaars van bijenwas gaf zij achteloos ten antwoord:
- Ge zult zooals Ge weet, Mijnheer, aanstaanden Woensdag tegenwoordig zijn bij het petit lever des Konings. Vraag Hem een nieuwe ordonnantie voor de Stad op het begraven. Ze zal U niet geweigerd worden. Gijzelf immers weigert ook niets aan Zijne Majesteit, niet eens Uw eigen Gemalin?
| |
Ducasse
Ex voto
Sindsdien is het altijd de begrafenis van Maldoror, mijn erfvijand, die mij vervolgt. Wend ik mij om, dan zien de beide paarden die de lijkkoets trekken mij aan. De zijkleppen hebben hun oogen afgedekt, maar tusschen klep en voorhoofd ontwaar ik viermaal hetzelfde natte bruine oog. Met groote verachting, sterk in het besef van meerderheid, keer ik mijn aangezicht tot de menschen, en begeef mij in het dichtste gewoel, bij voorkeur loopend midden op den rijweg. Maar zie, zij die mij tegenkomen beginnen wijd zijdelings uit te wijken, daar is de vijand achter mij, ik voel den viervoudigen stoot van een met waterdamp oververzadigden adem in den hals, en, zie ik om, dan kijk ik in twee paren natte paardenoogen. Mijn hart overstemt met het vroolijk rhythme van het leven het sintelvale hoefgetrappel van den dood, en in een koffiehuis bestel ik een glas wijn, maar weet dat twee huizen terug de begrafenis heeft stilgehouden en op mij staat te wachten. Laat haar maar wachten, de tijd is aan de levenden, een champagnekurk vliegt als een kanonskogel door het dak en stort zich honderd mijlen verder in de zee. De branding slaat wild omhoog, de springvloed graast den vuurtoren weg van de klip, en de champagne vloeit in mijn roemer. Maar buiten volgen mij weer de natte bruine oogen voor de kar. Thans zal het uit zijn, ik zal de vervolger wezen. Voor het eerst zie ik de lijkkoets niet. Ik speur in alle straten, op alle bruggen van de Seine leg ik mijn oor te luisteren naar haar komst. Daar is zij! Neen, zij is het niet, een ander. Dan eindelijk heb ik haar gevonden, in een zijstraat bij de Invalides. De koets schokt voor mij uit. Lang hangt het kleed met zilveren tranen af van de baar, de franje sleept op
| |
| |
straat. De paarden waggelen, de ruggen naar mij toe. Ik heb den stoet al spoedig ingehaald. ‘Sta!’ roept mijn donderende stem, en zelve houd ik stand. De wagen blijft even stil en rammelt dan weer voort. Wat ligt er op den grond? Mijn erfvijand, dien in het duel ik doodde, hij ligt daar, richt zich langzaam op, convulsief draait zijn pupil naar binnen, hij strekt de handen naar mij uit: ‘Zoo help mij, Maldoror, zoo help mij overeind!’ brult hij verwoed.
| |
Rimbaud
Ex voto
Dadelijk gaan de trompetten aan de vier hoeken van den hemel spreken. De inboorlingen, schrijlings gezeten op de slanke reuzenhazen der kangoeroes, buitelen over de vlakte naar hun leger. Een bastion van den Chineeschen Muur wankelt en stort ter aarde in een wolk van puin. Alle verkeer ligt stil in de steden van Amerika en alle watervallen zwijgen in de zwarte wereld. De hoofdslagaderen der continenten stuwen hun kleurloos bloed niet langer naar buiten, noch verzoeten zij de oceanen tot den horizon en daar voorbij. De speelstukken der ijsbergen verschuiven niet meer op de schaakborden der polen.
Diagonaalsgewijs valt het licht op de cannelures der propylaeën. De toeschouwers wachten in de peristyle van veldspaath. De wind geurt naar extract van zee en blaast zoutkristallen in hun haar. Hun verhemelte staat als een klein uitspansel boven de zilte vlakte van hun tong. Dommen van kwarts, geglazuurd en met banden van goud, welven zich boven hun hoofden. Verderop zijn de koepels ingestort, de gladde cylinderstammen der reukhoutboomen steken er boven uit. Een jong mamaatje zoogt een inktvisch onder een kleinen dom van gneis. Baaierd.
De trompetten spreken, de toeschouwers zien uit. Langs de kim wandelen nietige roetzwarte figuurtjes op de scheilijn van lucht en land. Zij voeren in hun midden mee een uiterst kleine doodkist op een vierwielige kar. Een jongen ligt er in, het was een jongen met lang wild haar, zware wenkbrauwen, een zacht en lief gezicht, en oogen blauw als kolendamp.
In de kolenmijn van het hart verdrinkt het eloquente licht. De tijd slaat het uur om. Orde.
| |
| |
| |
Even voor het wakker worden
De nieuwe vloed tilt op de schepen die vastgemetseld liggen in het ijs dat groeit rond Amsterdam en rond Edam. Mijn wrakken drijven niet alleen tot Amsterdam, maar zelfs tot Mechelen. De dooi is over hen.
Op de hardsteenen leuningen der bordessen van de grachtpaleizen staan de zilveren eenhoorns. Zij turen Delfisch naar het zwarte ijs dat splijt met zacht gekraak in eindelooze bliksemlijnen. Wie is de maker van die huizenrijk, de bouwmeester heet A.C. Willink.
Hol staat de winteratmosfeer gelijk een Heidelberger vat om de lantarens, een schemerige winterbloemkelk met een fellen gelen stamper. De klokkendom van het Paleis kakelt in nood, de klokhen legt twee zwarte eieren: twee uur te nacht.
Het zwerk komt vol van kleine roode stipjes. Is dat de winterzon? Welneen, 't zijn al te vroege kersen, het duister peuzelt ze weer op.
De porder sloft langs de verlaten gracht. Zijn hand van eelt streelt achteloos een eenhoorn. Zijn haak grijpt hoog in het hangend oog van den belledraad, zoo rukt hij de slaapdronken meiden van de rijken uit hun bed. Hun nachthand klopt ten antwoord tegen de gesloten luiken. Zes uur te morgen.
Het ijs splijt voort. Er komt een nieuwe wind vanaf de Zuiderzee, vol rook en geur van visch en traan. En in een pothuis zit een alchimist voor een klein oventje met kersrood vuur, het goud heeft hij nog niet gemaakt, maar wel vischt hij een nietig, bijtend gloeiend amethistje zoo uit het blaken van den poel.
De Kwakerpoel buiten de veste daar houdt het bomijs geel van ziekte tusschen de dozijnen molens stand. Een volkje padden krielt van d'een naar d'andren kant.
De welbekende paneelzagers de gebroeders La Vertu komen gekropen uit het gat van een onderdeur. Een agent fluit snijdend. Loos alarm, ze zijn al weg.
Het ijs blijft splijten. De nieuwe vloed tilt op de schepen, de dooi is over hen, mijn wrakken zijn voorbij de kim gedreven, en alles is verloren. Een bons, het oog ontluikt, de lente regent ritslend op het groen der grachteolmen. Acht uur. Verslapen.
F. Bordewijk
|
|