De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Beperkte geestEuropeesche Geest. Inhouden en Vormen van het cultuurleven der Europeesche wereld. Onder redactie van Dr. W. Banning en Dr. J.D. Bierens de Haan met medewerking van de hoogleeraren Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, Dr. J. Lindeboom, Dr. H.J. Pos, Dr. Ferd. Sassen, Dr. H. Wagenvoort. - Van Loghum Slaterus' Uitgevers-Mij N.V. Arnhem, 1939.Dr. W. Banning en Dr. J.D. Bierens de Haan, overtuigd, dat de Europeesche cultuur in een gevaarlijke situatie verkeert, hebben een poging gewaagd, allen, wien deze cultuur ter harte gaat, op te wekken tot bezinning op de waarde van de ‘schatten aan waarheid, recht, moraal, kunst, wijsbegeerte en religie’, die, naar zij meenen, thans gevaar loopen vernietigd te worden. Zij hebben er naar gestreefd, ‘den inhoud, de vormen en de bronnen van het Europeesch geestesleven zoo bewust mogelijk te doen leven in de ziel van ons volk’, niet in de illusie, daardoor veel te zullen veranderen aan den loop der gebeurtenissen, maar op grond van de behoefte, uitdrukking te geven ‘aan den eerbied en de liefde voor de rijke en diepe schatten, die verleden en heden van Europa bevatten’. Deze nobele bedoelingen hebben het aanzijn gegeven aan een boek van 460 bladzijden, waarin de beide redacteuren, door vijf medewerkers ondersteund, ‘de voornaamste tot heden doorwerkende ideeën, overtuigingen en waarden’ van het geestelijk verleden in het licht trachten te stellen, waarin zij dus, niet een volledige historie van den Europeeschen geest aanbieden, maar een samenvatting van die essentieele trekken uit zijn historische ontwikkeling, waarvan de kennis voor het begrip van onze hedendaagsche cultuur als onmisbaar mag worden beschouwd. Dr. Bierens de Haan nam deze taak zelf op zich voor de Grieksche geestesbeschaving en voor de Renaissance in Italië. Dr. | |
[pagina 283]
| |
Banning schreef een artikel over iets, dat hij de ‘moderne wereld’ noemt en waarvan de eerste periode zich blijkt te hebben uitgestrekt van Descartes tot Kant. Over de Romeinsche cultuur werd aan Prof. Wagenvoort een bijdrage gevraagd, voor de behandeling van den geest der Middeleeuwen de medewerking van Prof. Sassen ingeroepen. De Protestantsche theologische hoogleeraren Bakhuizen van den Brink en Lindeboom schreven, de een over het oudste Christendom tot Augustinus, de ander over Reformatie en Contra-Reformatie. En het werk wordt besloten met twee studies van de hand van Prof. Pos, waarvan de eerste Kant en het wijsgeerig idealisme behandelt, terwijl de tweede den titel ‘Van Comte tot Bergson’ draagt. Ik heb deze korte inhoudsopgave opzettelijk volledig gemaakt, om den lezer reeds dadelijk een indruk te geven van den merkwaardigen vorm, dien de fundeering van het geestelijk leven van onzen tijd in het oog van de beide redacteuren van het werk blijkt te bezitten. Inplaats van zich naar boven zoo sterk te verbreeden, dat zij het weliswaar zeer vaag omlijnde, maar in hoofdtrekken toch wel kenbare verschijnsel, dat men ‘Europeesche Geest’ zou kunnen noemen (Geest ditmaal niet bedoeld als de antagonist tot de Ziel) in zijn volheid zou kunnen dragen, versmalt zich de basis aan de bovenzijde op een door de samenstellers wellicht zeer sierlijk geachte maar, naar te vreezen staat, weinig soliede wijze. In het begin wordt nog een zekere breedheid betracht: Dr. Bierens de Haan schrijft over de dichtkunst der Grieken, over hun godsdienst, hun wijsbegeerte en hun plastische kunst en over de cultuur van het Hellenistische tijdvak. Prof. Wagenvoort houdt historisch-politieke beschouwingen over wording en geest van het Romeinsche imperium, zijnde ‘van uitnemend belang voor de beteekenis van Rome als samenstellende factor in de Europeesche beschaving’, maar hij behandelt daarnaast de Romeinsche cultuur op het gebied van wijsbegeerte, recht en kunst, terwijl een uiteenzetting over den invloed van de Latijnsche taal op het Europeesche geestesleven niet ontbreektGa naar voetnoot1). | |
[pagina 284]
| |
Van eenzelfde, met den opzet van het werk strookende streven naar een zekere volledigheid getuigt de bijdrage van Prof. Sassen over de Middeleeuwen. Van dat oogenblik af wordt de behandeling echter zienderoogen enger: kan het onderwerp Italiaansche Renaissance althans nog op een zekere mate van universaliteit aanspraak maken, zoo zijn de bijdragen van de twee theologische hoogleeraren reeds exclusief theologisch van aard. En van Descartes af wordt de samenstelling van het werk alleen nog maar door de historische ontwikkeling van de wijsbegeerte bepaald: zij wordt toereikend geacht, om de hedendaagsche cultuur in haar essentieele waarden te leeren kennen. Het is een verleidelijke gedachte, zich eens voor te stellen, welken indruk een later menschengeslacht, dat dit boek zal opgraven uit de puinhoopen van onze steden en het zal bestudeeren als een belangrijk document van een voorbije cultuur, wel van dien Europeeschen geest, waaraan het gewijd blijkt te zijn, zal krijgen. Men zal zich vermoedelijk reeds dadelijk het hoofd breken over de oorzaken van het merkwaardige verschijnsel, dat omstreeks 1500 het Europeesche geestesleven op het gebied van letterkunde en beeldende kunsten een plotseling einde schijnt te hebben genomen. Men vindt immers eerst in den breede gehandeld over Homeros, Aristophanes, Sophokles, Euripides, Theognis, Archilochos, Simonides, Sapfo en Pindaros; men leest over Pheidias, Praxiteles en Skopas, over Vergilius, Horatius, Cicero en Augustinus, over het riddergedicht Il Morgante van Luigi Pulci en over de sonnetten van Lorenzo de' Medici, over Fra Angelico en Massaccio, over Donatello en Ghiberti. Even is er dan nog sprake van Lionardo da Vinci en Rafael Santi, maar dan is het met de kunst ook definitief uit. Dichters, prozaschrijvers, schilders, beeldhouwers en bouwmeesters van zoodanige beteekenis, dat Europeesche Geest er notitie van behoefde te nemen, schijnen, zoo zal men concludeeren, later niet meer voorgekomen te zijn Er is nog wel een oogenblik sprake van een zekeren Goethe, aan wien een vage traditie dichterschap wil toeschrijven; het opge- | |
[pagina 285]
| |
graven document leert echter over hem de ware toedracht kennen; hij was een epigoon van Kant, die in zijn Farbenlehre ‘tegenover de physisch-mathematische traditie het standpunt der werkelijke aanschouwing stelde’ en die een theorie over de Urpflanze ontwikkelde. De weetgierigheid van den historicus der toekomst zal met dit negatieve resultaat niet uitgeput zijn. Hij zal ongetwijfeld willen weten, of eigenlijk de politieke constellatie van het tijdvak, waarin het boek ontstond, werkelijk geheel te begrijpen is uit de structuur en de lotgevallen van het Romeinsche imperium; en wellicht zal hij er zich ook over verbazen, dat deze tot op sommige gebieden toch blijkbaar vrij ver ontwikkelde Europeanen, voorzoover men op de geraadpleegde bron mag vertrouwen, nooit van de kunst der muziek hadden gehoord. Verder zal hij uit bepaalde aanwijzingen en toespelingen uit het boek kunnen opmaken, dat dit oude volk ook een zekere mate van energie en intelligentie moet hebben besteed aan de beoefening van bepaalde wetenschappen; er moet een primitieve vorm van wiskunde hebben bestaan en een enkele maal is er ook sprake van prestaties op het gebied van astronomie, physica, chemie en biologie. Hij zal echter den indruk krijgen, dat deze vakken hoofdzakelijk hulpvakken voor de wijsbegeerte zijn geweest; dat ze haar het materiaal verschaften, waaraan haar molen, wilde ze niet leeg draaien, behoefte had. Moet men, zoo zal hij vragen, hieruit en uit de wijze, waarop het boek erover.... zwijgt, opmaken, dat deze vakken niet tot het domein van den geest gerekend werden, dat ze veeleer beschouwd werden als de slaven, die hun cultuurbeoefenenden meesters het vuile werk uit handen moesten nemen? We zullen onzen historischen nazaat zich niet langer met deze problemen laten aftobben; wellicht speelt een gelukkig toeval hem nog eens een document in handen, waarin van de kunst na 1500 notitie genomen wordt en nog andere politieke invloeden worden beschouwd dan die van het klassieke Rome uitgingen. De laatste vraag, die hij stelde, willen we echter beantwoorden: de redacteuren van Europeesche Geest beschouwen inderdaad de beoefening van speciale wetenschappen niet als een cultuuruiting, die om haar zelfs wil in dit representatieve werk een plaats waardig kon worden gekeurd. | |
[pagina 286]
| |
De juistheid van deze bewering blijkt eigenlijk al dadelijk uit het eerste artikel: sprekend over de beteekenis van het Grieksche gedachtenleven voor de Europeesche cultuur besteedt Dr. Bierens de Haan 55 regels aan een samenvatting van den inhoud van de Ilias, 115 aan de intrigue van Oidipous Turannos, 42 aan een metrische vertaling van een koorzang uit de Batrachoi van Aristophanes en nog eens 62 aan een nauwkeurige weergave van den inhoud van de Nefelai van denzelfden schrijver. Daartegenover staan twee nietszeggende regels over Euclides, terwijl verder over de Grieksche wiskunde en de Grieksche astronomie, twee geestesdaden van den eersten rang met een eeuwenlange nawerking op het Europeesche denken, met geen woord gerept wordt! Men moet dus reeds in het eerste hoofdstuk een beperktheid van waardeering van geestelijke prestaties opmerken, die voor het welslagen van een poging, zooals in dit boek wordt ondernomen, de meest bedenkelijke gevolgen moest hebben. Hoe werd het ook weer zoo mooi gezegd in het woord Ter Inleiding?.... ‘schatten van waarheid, recht, moraal, kunst, wijsbegeerte en religie’.... en ‘Al onze waardigheid bestaat in het denken. Van daaruit moeten wij ons verheffen.’ En wat memoreert de schrijver op blz. 39 van die schatten en die waardigheid? Ziehier: ‘.... Weldra komt de zoon terug. Het duurt niet lang, of hij geeft zijn vader een pak slaag. De aanleiding daartoe was een oneenigheid. Strepsiades had een feestje gegeven omdat hij van zijn schulden af zou zijn en zijn zoon gevraagd een gedicht van Simonides voor te dragen, maar deze had Simonides voor een slechten dichter verklaard. Dan van Aischulos, maar Aischulos was een blaaskaak. Toen was de zoon uit Euripides gaan voordragen; maar van dien vuilak wou de vader niets hooren. Toen was de twist ontstaan die eindigde met het pak slaag....’ Het ontgaat mij ten eenen male, dat het inzicht in de waardevolle elementen van onze cultuur bevorderd wordt door van deze laag-bij-de-grondsche komiekerigheid kennis te nemen, omdat de schrijver Aristophanes heette en hardnekkig de oogen te sluiten voor de vruchten van een redelijk denken, alleen omdat deze nu eenmaal niet tot de z.g. literatuur behooren. Dezelfde beperktheid van blik, die we hier in het eerste artikel van Dr. Bierens de Haan aantreffen, ontmoeten we ook in zijn stuk over de Renaissance in Italië; hierin wordt geen spoor van aandacht gewijd aan den invloed, dien de herontdekking van de Grieksche oudheid op het wetenschappelijk denken heeft uitge- | |
[pagina 287]
| |
oefend; de naam van Archimedes ontbreekt hier, zooals hij in het stuk over de Grieken ontbrak (op Sicilië kent de schrijver alleen Theokritos, wiens cultureele beteekenis ik bij alle waardeering voor herdersidyllen toch moeilijk met die van Archimedes op een lijn kan stellen); Galilei wordt er niet in vermeld. In het artikel van Dr. Banning over de moderne wereld is de situatie wel eenigszins anders; de schrijver memoreert in het kort, dat de 17e eeuw de eeuw van de geboorte der moderne wetenschap genoemd wordt en hij doet een poging, de bijdragen, die zij in het bijzonder tot de ontwikkeling van de natuurwetenschappen heeft geleverd, beknopt te schetsen. Wat daarbij echter voor den dag komt (in 24 regels wordt de geschiedenis van astronomie, physica, physiologie en chemie van het midden der 16e tot aan het eind van de 18e eeuw samengevatGa naar voetnoot1) is van een zoo lachwekkende oppervlakkigheid en legt zoo duidelijk getuigenis af, dat de schrijver over al deze dingen blijkbaar alleen maar gelezen heeft, maar ze nooit heeft doorleefd, dat men in vergelijking hiermee het stilzwijgen van den anderen redacteur begint te waardeeren. En na 1800? We zeiden het reeds: toen philosofeerde de geest alleen nog maar. Wat hij daarbij voortbracht, wordt, ook waar het niet belangrijk is, toch merkwaardig genoeg geacht voor uitvoerige vermelding: Max Stirner met zijn individualisme mag op een halve bladzijde aanspraak maken, maar wat de menschelijke geest in de 19e eeuw tot stand bracht in wiskunde, natuurwetenschap en techniek wordt verzwegen. Ik denk er niet aan, hiervan Prof. Pos, die blijkbaar uitgenoodigd is geweest, over wijsbegeerte te schrijven en die zich aan die taak heeft gehouden, een verwijt te maken, evenmin als ik er bezwaar tegen kan hebben, dat Prof. Bakhuizen van den Brink en Prof. Lindeboom de hun ter bewerking opgedragen onderwerpen van historisch-theologischen aard streng historisch-theologisch behandeld hebben. Integendeel: ik heb hun verhandelingen met belangstelling en profijt en die van Prof. Pos bovendien nog menigmaal met bewondering voor een zoo evenwichtigen en | |
[pagina 288]
| |
klaren betoogtrant, als waarin hij over wijsgeerige onderwerpen weet te schrijven, gelezen. Het is waar, dat, met hem vergeleken, de beide eerstgenoemde auteurs het hun lezer, voorzoover hij geen theoloog van professie is, wel nogal moeilijk maken. Het betoog is voor een leek niet overal even goed te volgen; daar zij herhaaldelijk de Schrift alleen door opgave van de plaats citeeren, kan men hun stukken alleen maar lezen met het Nieuwe Testament er naast en ook dan zal bijvoorbeeld niet iedereen dadelijk weten, wat het gebruik van de Vulgaat op Rom. 12:2 is. Maar ieder zal gaarne erkennen, dat deze beide interessante bijdragen op theologisch gebied uit het werk evenmin zouden kunnen worden gemist als die van de andere medewerkers. Het verwijt, dat zij ontgaan, treft nu echter met verdubbelde kracht de beide redacteuren. Door de wijze, waarop zij het werk hebben samengesteld, geven ze niet alleen blijk van een gemis van gevoel voor consequentie en proportie, waar het de plaats van kunst, letteren en politiek in de opvolgende phasen van het Europeesche geestesleven betreft, maar bovendien van een principieele miskenning van de geestelijke waarde van de beoefening van speciale wetenschappen, in het bijzonder van die van wiskunde en natuurwetenschap. Ik meen den gedachtengang, die hen tot die miskenning kan hebben geleid, wel eenigszins te begrijpen. Ik stel mij voor, dat zij behooren tot, althans verwant zijn met die categorie van voornamelijk letterkundig georiënteerde en in een bepaalde wijsgeerige richting geschoolde personen, die waarde hechten aan de oppervlakkige en onduidelijke onderscheiding tusschen de categorie der geestes- en die der exacte wetenschappen, welke onderscheiding gewoonlijk gepaard gaat met een hoogere ideëele waardeering van de eerste groep en soms zelfs met een directe discrediteering van de tweede. Bij die opvatting past een zekere afwerende houding tegenover de techniek, die op zijn gunstigst slechts neerbuigend, gewoonlijk echter bepaald vijandig is. In het eerste geval is men er trotsch op, van technische aangelegenheden niets te begrijpen; in het tweede stelt men de techniek en de wetenschappen, waarop zij berust (wiskunde, physica en chemie) verantwoordelijk voor wat men als ontaarding van de cultuur beschouwt in het algemeen en voor de ellende, die de technische perfectioneering van het oorlogsapparaat over de menschheid brengt, in het bijzonder. | |
[pagina 289]
| |
Wie zoo oordeelen, beschouwen in den regel zich zelf en hun geestverwanten als de ware dragers der cultuur. Zij zien niet, dat de activiteit, die zij aan den ‘geest’ toeschrijven (de term is uiterst vaag en men moet zich er eigenlijk over verwonderen, dat men hem zoo gemakkelijk in den mond durft nemen) meer zijden heeft dan in de kunst, de wijsbegeerte en de religie tot uiting kunnen komen. Ook deze geest gaat, werwaarts hij wil; hij kan zich ook openbaren in het gedachtenbouwsel van den wiskundige, in het experiment van den physicus en in de constructie van den ingenieur. Wie dit niet zien, staren zich blind op het misbruik, dat men van de resultaten van het denken over en de daaruit voortvloeiende beheersching van de natuur kan maken en gemaakt heeft, vergetende, dat men uit philosophemen even goed verderfelijke wapenen kan vormen als uit chemicaliën. Ik wil den beiden redacteuren van Europeesche Geest niet al deze opvattingen in de schoenen schuiven. Maar het zou me zeer verwonderen, als zij bij het woord techniek niet in de eerste plaats aan een bommenwerper en een duikboot dachten en wanneer de natuurwetenschap in hun denken niet ongeveer dezelfde positie innam als de Satan het in het wereldbeeld der Middeleeuwers deed. Zij spreken het ‘Ga weg, achter mij, Satanas!’ nergens uit, maar uit de eenzijdigheid van hun werk klinkt die banvloek luider en duidelijker op dan zij hem ooit in woorden zouden hebben kunnen formuleeren. Door deze houding wordt echter de waarde van wat zij tot stand brachten wel heel sterk verminderd en de verdienste van hun goede bedoeling verkleind. Toetst men het resultaat van hun werk aan den opzet, dan moet worden vastgesteld, dat zij inderdaad belangrijke zijden van het Europeesche geestesleven in het licht hebben gesteld; wanneer zij echter van meening zijn - en men kan overal tusschen de regels lezen, dat dit inderdaad het geval is -, dat hiermee al het essentieele gezegd is, dan moet die meening worden afgewezen als een dwaling, die niet zonder pretentie is. E.J. Dijksterhuis |
|