| |
| |
| |
Bibliographie
J.C.M. Warnsinck, Van Vlootvoogden en Zeeslagen. - P.N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam (1940).
Het is geen nieuw werk, dat de bekende beoefenaar onzer zeegeschiedenis Prof. Warnsinck ons aanbiedt, doch eene verzameling van 21 herdrukte artikelen, die tot dusverre verspreid en soms zelfs vrijwel verborgen waren gebleven. En toch vertoont deze bundel een sterke eenheid, welke den indruk van het geheel méér doet zijn dan het totaal der indrukken, die de herdrukte artikelen bij afzonderlijke lezing zouden hebben achtergelaten. Met uitzondering van de eerste twee opstellen bestrijkt het boek één tijdperk onzer maritieme geschiedenis (1568-1695). De stukken zijn chronologisch geordend en sluiten zeer vaak uitmuntend op elkander aan. Het resultaat is wel geen ‘doorloopend verhaal’, noch ‘een algemeen overzicht van onze rijke martieme historie’, gelijk de Schr. in zijn voorrede opmerkt, maar toch aanzienlijk méér dan ‘een aantal losse grepen’ daaruit, zooals hij het zelf bescheidenlijk qualificeert. Wat ons werd geschonken is een buitengewoon boeiende beschrijving van ons zeewezen in de genoemde periode aan de hand van treffende exempels. Treffende exempels zoowel van exploiten als van persoonlijkheden. Want het is niet de geringste charme van Warnsinck's geschiedbeschrijving, dat hij voor de menschen in het verhaal, hunne stemmingen en karakters, zoo'n scherpen blik heeft.
In één opzicht loopen de stukken zeer uiteen. Sommige zijn niet meer dan levendige, meer gedetailleerde vertelsels van wat in groote trekken reeds algemeen bekend was, andere zijn uitvoerige studies, die een niet geringe eigen wetenschappelijke waarde bezitten. Ik denk bij dit laatste bijv. aan het interessante, te voren in de Gids van Juni 1932 verschenen, artikel over den mislukten aanslag op Enkhuizen in 1568 en aan de beschrijving van den ongelukkigen slag bij Lowestoft (1665). Doch deze verscheidenheid is slechts een attractie te meer. In alle stukken, zonder uitzondering, waardeert men de groote liefde van den Schr. voor zijn onderwerp, zijne nauwgezette documentatie en, niet in de laatste plaats, zijn sterk gevoel voor humor. Dankbaar gebruik heeft de Schr. weten te maken van menig citaat in beeldend zeemans-hollandsch. Als het erg warm toe is gegaan bij Lowestoft heet het, dat Tromps zeilen zóó vol gaten zitten, ‘dat een armen hals daar geen eerlijck linnen Broeckje van soude hebben konnen maken’. In een aanbeveling van Tromp boven Witte de With en de Ruyter voor het Admiraalschap lezen wij, dat eerstgenoemde ‘noch dese ongemeene deugden heeft, dat hij is een extra-ordinaris voorsichtig, Godvresent en deugdsaam man, die sijn volk niet aanspreekt als honden, duyvels en duyvelskinderen, maar als kin- | |
| |
deren, vrienden, cameraads, en diergelijke minnelijke en hart-trekkende woorden tot haar spreekt’. De vergelijking zal wel in het bizonder op Witte de With hebben gedoeld. Van de menigvuldige dronkenschap aan boord getuigt meer dan één passage, doch men krijgt niet den indruk, dat de vrouwen zoo'n rol speelden als op de Engelsche Koningsvloot het geval moet zijn geweest. Zoo is Warnsinck's verhaal doorspekt met bizonderheden betreffende de hoofdpersonen zelve, hun onderlinge (in den regel niet al te beste) verhoudingen en het leven aan boord. Zelfs uit volkenrechtelijk oogpunt
interessante détails ontbreken niet. Men vergelijke bijv. de discussie over de vraag of van Galen niet beter de Engelschen ‘in de hitte vant gevecht verders hadde vervolcht, ende aangetast’ in de (Spaansche, neutrale) baai van Porte Longone, waarbij kennelijk aan een toepassing van de leer van den ‘hot pursuit’ werd gedacht (p. 203).
Zich in ons verleden te verdiepen, geeft in deze tijden opbeuring en troost. Kan men het doen met iemand als Warnsinck tot gids, dan wordt het, zelfs nu, tot een verkwikking en een schier ongestoord genoegen. Waarvoor wij wèl dankbaar mogen zijn!
B.M.T.
| |
Herman de Man, Heilig Pietje de Booy. - N.V. Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam 1940.
De schrijver noemt zijn boek op het titelblad roman, in de opdracht vertelling. Het is het een noch het ander, maar levensbeschrijving, - het mist de eenheid der vertelling, de structuur van den roman.
Heilig Pietje de Booy is aanvankelijk een scheldnaam, maar dat ‘heilig’ wordt van lieverlede een praedicaat der eere van den hoofdpersoon, en zeer duidelijk maakt het ons de auteur zelf dat hij voor zich dit eerst- en alom in het boek aanwezige Pietje als een niet gecanoniseerden heilige beschouwt. Gelukt het hem deze opvatting in ons over te planten? Helaas allerminst.
Er is niets tegen een boek op te dragen. Men kan in een opdracht van alles aantreffen: zelfkennis, zelfoverschatting, nederigheid, hoovaardij. De opdracht geschiedt in ons geval aan drie personen, een vriendenpaar en een kind van den schrijver; hij draagt hun ‘in groote liefde deze vertelling op over het leven en streven van heilig Pietje de Booy’. Wij hooren hierin een niet geringe mate van zelfingenomenheid, gemengd met een naïveteit die niet vermag te ontwapenen.
De schrijver heeft zich gewaagd aan een onderwerp waarvan alleen groot meesterschap een aanvaardbare schepping zou kunnen maken: een mensch met meer dan kinderlijke, met primitieve goedheid bekeert elken zondaar dien hij tegenkomt. De schrijver heeft echter veel hooger gegrepen dan zijn litteraire armen reiken, heeft gegrepen met een verblinding die teekenend is voor dezen tijd (en waaraan bv. de Tachtigers niet schuldig staan, want zij toonden de grenzen van hun talent zeer goed te beseffen).
Te allen tijde zijn er dwazen geweest die anderen om zich wisten te groepeeren, maar dan waren die anderen, althans tijdelijk, óók dwaas. Pietje is echter een dwaas die in een ommezien nuchtere menschen, en dan nog van onze eeuw, bekeert. Hij is een jongen die niet kan lezen,
| |
| |
schrijven, rekenen of zich behoorlijk uitdrukken, die zes jaar lang op de dorpsschool in de eerste klasse blijft zitten, - kortom, hij is psychisch debiel. Zoo blijft hij ook zijn heele leven, gelijk bij debielen gebruikelijk is, en desondanks bekeert hij o.a. ‘een knecht met troebele oogen’, een wuft stadsmeisje dat meent door een stier te worden achterna gezeten (op zichzelf een heel malle geschiedenis), een Don Juan in een woonschuit die, omdat zijn zuster beleedigd is, de zoetst denkbare wraak neemt op alle knappe meisjes van goeden stand uit het stadje, - hij hereenigt een moeder, welke in de hoofdstad een lichtzinnig leven leidt, met haar kind, hij huwt en verbetert daarmee een beruchte koffiehuisdeerne en ‘echt’ door zijn echt tevens het vreemde kind waarvan zij moeder zal worden (men bespeurt dat het vooral de zonden van den wellust zijn die op den dilettant-heilige aantrekkingskracht uitoefenen, en omgekeerd). En al deze triomfen worden behaald door een menschenliefde bij, en kernachtige spreuken van Pietje waarvan de onbeholpenheid ons nog meer dan over dezen over den schrijver doet glimlachen.
Ten slotte zouden wij, zij het onbedoeld, door dien glimlach toch nog ontwapend zijn, maar wij verleeren het lachen vanaf het hoofdstuk ‘Pietje, het meisje en de stier’ voor het geeuwen, en zijn dan nog niet op een vierde van het dikke boek.
Natuurlijk kan men alles belachelijk maken, doch in dit werk wordt ons waarlijk geen keus gelaten. Het is een verschrikkelijke ‘draak’, het zou, in afleveringen, een goede keukenmeidenroman zijn, ware het niet dat deze vorm van uitgeven uitgestorven is, blijkbaar omdat de keukenmeiden ook wel weten wat ze lezen willen. Het is principieel fout, het is principieel onoprecht.
Naar het aantal letters is het een groot boek. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant trof mij de opmerking dat het groote boek een verschijnsel is van dezen tijd. Die stelling onderschrijf ik, maar zij eischt eenige toelichting.
Het groote boek is principieel ondoordacht en slordig, bestemd voor den grooten hoop der onnadenkende en slordige lezers. Het is consumptie-artikel van zóóveel minimum-bruto-gewicht, af zóóveel tara aan omslag, band en marge, blijft zóóveel netto aan drukwerk.
Het boek van de Man begint nog niet zoo onaardig. De eerste jaren van Pietje, op de school, later op het land als wieder van distels, zijn vlot verteld, zijn familiare omgang met het Opperwezen (Mijnheer in den hemel) amuseert ons dan nog wel, al ontroert hij ook nergens. Maar bij de troebele oogen krijgen we het deraillement van het boek, en ondanks alle dommekrachten komt het niet meer op de rails, - integendeel, het raakt dieper en dieper in de blubber. Zoo muurvast als het zich daarin werkt (het slot met de bekeering van Pietjes vrouw en Pietjes pastoor in één adem is bepaald afschuwelijk naar), zoo vast zijn wij overtuigd dat geen later geslacht zal pogen het uit de sloot der vergetelheid op te takelen.
Naast de fout van den opzet treffen wij fouten en raadsels aan in menig détail. De Don Juan schiet zich na een langen en uiterst verwarden dialoog met Pietje in de woonschuit, waarbij blijkt dat ze qua intelligentie vrijwel aan elkaar gewaagd zijn, - de Don Juan schiet zich dood. Uit berouw, zoo wordt ons gesuggereerd. Maar niet verklaart de auteur waarom Pietjes woorden, zooal eenige reactie, dan juist deze reactie bij een zoo verstokt cynicus moesten veroorzaken. De aanstaande moe- | |
| |
der wordt op een schurkachtige manier als echtgenoote aan Pietje gekoppeld, met als uitzet een completen inboedel bijeengebracht door vijf deftige vaders van lichtmissen die met haar in het conceptietijdperk omgang hebben gehad en dus de auteur van haar kind kunnen zijn. Waarom? Omdat er anders schandaal van zou komen over het stadje. Maar tegen een eventueele actie van de moeder tot levensonderhoud had ieder van het vijftal de exceptio plurium concumbentium kunnen opwerpen. Voorts worden smaad en afdreiging niet gauw gepleegd en hebben zij in een kleine plaats niet veel kans. En wilde men dit paar per se vereenigen, dan ware het toch een eerste vereischte geweest om het uit deze gemeente te evacueeren, vooral bij de loslippigheid van dwaze Pietje. De Man doorzag dit alles niet, hem was elk middel goed genoeg ter demonstratie van Pietjes zegenrijken arbeid in het stadje.
Al is het begin niet onaardig, toch schrikt de eerste alinea geducht af. ‘Eenzaam, temidden van de velen, wie kent harder eenzaamheid?’ Desnoods akkoord. ‘Doch slechts voor wien het leven hard was, bloeit geluk.’ Ook aangenomen. Dus: hoe harder eenzaamheid, hoe harder leven, hoe bloeiender geluk. Dus tevens: benijdbare eenzamen in de steden. Maar wie deze slotsom trekt vergist zich, want: ‘De eenzamen in de steden zullen beseffen kunnen hoe harmonisch het leven voor den afgezonderden mensch is, die het voorrecht had, geboren te zijn in een verdoken buurtschap, ver van het verkeer dat leidt naar de stad.’ Dus het voorrecht, de harmonie zijn deel van hem die wel eenzaam is, maar juist niet ‘temidden van de velen.’ Dit beduidt niet heelemaal lukraakschrijverij, het is ook nog erger, het is valsch, het is een poging tot gewichtigheid, een vertoon van ernst en verhevenheid voor den grooten hoop, door het gebruik van treffende woorden en termen als eenzaam (driemaal), bloeiend geluk, harmonie en dergelijke meer.
Slordigheid openbaart zich op elke bladzijde, ik bedoel niet de slordige denk- en uitdrukkingswijze van Pietje, doch de stijlslordigheden van De Man. Twee voorbeelden uit honderden gevallen. Op blz. 229 zegt de moeder in de hoofdstad tot Pietje: ‘Hier, neem aan, vijf gulden om wat stilletjes te koopen voor Martha.’ Dit is, zoo men den term mag bezigen, scatologie-te-goeder-trouw. (Ik dacht aanstonds aan den titel van een volksklucht: Harlekijn op het stilletje). ‘Terug in hun beider huisje, ziet Geesje dadelijk, dat hij droevig is’ (blz. 352). Niet Geesje echter is thuisgekomen, maar ‘hij’.
Het begin is, ik herhaal het voor den tweeden keer, niet onaardig, en toch mist men ook daar al spoedig De Man op zijn best, De Man als beschrijver van polderstreken. Hij had hier alle gelegenheid dat talent van hem te ontvouwen, hij deed het vrijwel nergens. Indien men dat vroege boek, Rijshout en Rozen, nog eens ter hand neemt, een boek dat óók verloopt, - en men vergelijkt den aanvang van dat met den aanvang van dit, dan ervaart men hoe hopeloos De Man is afgezakt, immers verworden tot fabrikant van dat tijdsproduct: het groote boek zonder meer.
F. Bordewijk
| |
Lode Zielens, Op een namiddag in September. - N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam, 1940.
Deze novelle bewijst eens te meer dat kunst niet aan afmetingen
| |
| |
is gebonden, ook al wordt de opgave van den kunstenaar met den omvang (of de meer ingewikkelde constructie) van het werk zwaarder, en al is het dus ongetwijfeld moeilijker een roman te schrijven dan een vertelling. Deze novelle bewijst bovendien hoe onjuist (maar ook door derden onjuist gevormd) het oordeel is van het lezend publiek dat grijpt naar den roman en de novelle links laat liggen. En in de derde plaats accentueert deze novelle de zelfoverschatting van zoovelen die zich als romancier geroepen voelen, en misschien als novellist een dragelijk figuur zouden maken. Ik geef toe dat voor den schrijver de roman iets betooverends heeft, maar wat onze auteurs op dat terrein te voorschijn brengen betoovert den beoordeelaar allerminst. De som opmakend van eenige jaren moet men onder de streep een massa nullen zetten.
Een jonge man, gemobiliseerd en niet ten strijde willende trekken, besluit in overleg met zijn meisje dat beiden uit het leven zullen scheiden. Hij zal op haar den moord op verzoek plegen en dan zelfmoord. Evenwel mist hij haar opzettelijk, en jaagt slechts zichzelf een kogel door het hoofd, in haar bijzijn. Dit gebeurt op een namiddag in September. Maar reeds wordt de demobilisatie afgekondigd, de daad van den jongen man bleek dus op haar minst praematuur, en het meisje dat dit alles in Antwerpen ervoer schrijft in vertwijfeling aan haar moeder te Brussel, de moeder antwoordt, en er ontstaat een correspondentie die deze novelle in brieven geheel vult.
Het boekje werd zeer fraai uitgegeven, op een wijze waardig aan den inhoud en ook aan den beroemden naam dien de uitgeefster draagt. Het bruine omslag vertoont een enkel herfstrood wingerdblad (jammer genoeg smakeloos overstempeld met het woord: recensie-exemplaar).
De novelle stelt de karakters van moeder en dochter tegenover elkaar, terwijl van lieverlede de moeder meer op den voorgrond treedt en de dochter wijkt naar het tweede plan. Indien aanvankelijk eenig bezwaar dreigt te rijzen tegen den ietwat litterairen vorm der brieven, wordt dat toch al spoedig opgeheven vermits men ervaart dat hier twee ontwikkelde en kunstzinnige vrouwen aan het woord zijn.
De gebeurtenis met den jongen op dien dag in September is voor het meisje de aanleiding zichzelf te vinden, niet naar haar ouders terug te keeren en haar eigen weg te gaan, - voor de moeder om haar huwelijksleven aan haar dochter op te biechten, terwijl zij desniettemin in geen enkel opzicht evolueert. Jeugd tegenover gevorderden leeftijd. Hierbij is de moeder de tragische figuur. De dochter, met de elasticiteit en de zelfverzekerdheid der jonkheid, vindt plotseling haar doel. De moeder echter aarzelt tusschen het élan van haar kind en den sleur van haar (het spreekt vanzelf niet al te gelukkig) huiselijk leven. Zij reist van Brussel naar Antwerpen om het kind op te zoeken en mee naar huis te nemen, maar als zij het niet in het pension aantreft keert zij onverrichter zake terug. Zij schrijft later aan de dochter dat zij met haar komt samenleven, en vlak daarover heen (dit is de laatste brief) schrijft zij dat zij den man, evenmin door haarzelf als door de dochter bemind, toch niet verlaten kan. Uitnemend verplaatste de schrijver zich in deze verschillende naturen, en in klein bestek heeft hij conflicten van beslissende beteekenis tusschen dochter en moeder, vrouw en man, dochter en vader (want ook de vader komt even naar voren), alsmede conflicten met het eigen ik tot oplossing gebracht. Bij de tragiek der moeder, die wil en niet handelt, denkt men vanzelf aan het gezegde: plus ca change, plus c'est la même
| |
| |
chose, - een dier wijsheden van alle tijden waaraan de Fransche taal rijk is, een leerspreuk waarin het menschelijk handelen tegelijk veroordeeld en vrijgesproken wordt. Zoo gaat het ook hier.
Men moet de novelle in alle opzichten voortreffelijk geslaagd noemen, bv. om de originaliteit van het gegeven, en, meer nog, omdat het oude procédé van den briefvorm hier zoo volkomen ongedwongen werd toegepast, zoo vanzelf met het gegeven samenhangt, - ook om de taal van warmte, heel even Vlaamsch getinte schoonheid.
Bij dit alles moet men dan ook nog bedenken (en dit is het overtuigendst bewijs van groot schrijverschap) dat hier een man in staat bleek twee vrouwefiguren springlevend voor ons te stellen. Zelfs het genie van Dickens slaagde met zijn vrouwen niet te best, behalve als caricaturen (een enkele moet men uitzonderen, zoo Dora Spenlow uit Copperfield). Een schrijver heeft minder moeite met het uitbeelden van honderd mannen dan van één meisje. Zijn werk met levende vrouwen te bevolken, ziedaar zijn zwaarste onderneming, en tevens bij slagen zijn grootste triomf. Het publiek beseft te weinig wat daaraan vastzit. Het is niet mogelijk in het bestek van een bibliografie daarover uit te weiden. De meeste (mannelijke) auteurs gaan, althans bij ons, de moeilijkheden met min of meer succes uit den weg. Een subliem voorbeeld van het tegendeel zal altijd de roman van van Eeden blijven: Van de koele meren des doods, - een monument in onze letterkunde.
Ook deze novelle is een monument, klein en gaaf. Losse uitspraken mogen dit oordeel bevestigen. Een moeder acht zich altijd onmisbaar (blz. 70). Er is zooveel egoïsme in wat de menschen moederliefde noemen (blz. 140). Van dergelijke maximen, ontroerend, aangrijpend, stemmend tot nadenken, is het kleine meesterwerk vol.
F. Bordewijk
| |
Dr. L.G.J. Verberne, De Nederlandsche Arbeidersbeweging in de Negentiende Eeuw. - P.N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam, 1940.
Dit boek - no. XXI in de serie Patria, Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in Monografieën, onder redactie van Dr. J.H. Kernkamp - beoogt blijkens de inleiding in een betrekkelijk kort bestek een overzichtelijk relaas te geven van de historie der Nederlandsche arbeidersbeweging, ongeveer tot aan den wereldoorlog 1914-'18. Waarom tot ongeveer dit tijdstip? Omdat de schrijver met Brugmans (aan wiens boek: ‘De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw’, evenals aan de geschriften van Rüter: ‘Hoofdtrekken der Nederlandsche arbeidersbeweging in de jaren 1876 tot 1886’ en ‘De spoorwegstakingen van 1903’ hij veel ontleend heeft) van meening is, dat toen de instorting begon van het topzware industrieele stelsel, dat aan Europa zoolang de hegemonie over een groot gedeelte der wereld had geschonken. Deze meening wordt niet nader toegelicht. Had de schrijver de geschiedenis van de Nederlandsche arbeidersbeweging na 1914 voortgezet, dan zou hij gelegenheid hebben gehad aan te toonen, welke gevolgen die beginnende instorting voor de ontwikkeling van de Nederlandsche arbeidersbeweging heeft gehad. Thans tasten wij ten aanzien van de beteekenis van zijn uitspraak in het duister.
| |
| |
Het boek, dat 184 pagina's tekst telt, enkele illustraties en portretten bevat en voor welks samenstelling, behalve de reeds genoemde, nog vele andere bronnen zijn geraadpleegd, bevat een niet onverdienstelijke samenvatting van de voornaamste, overigens van elders reeds bekende, feiten omtrent de ontwikkeling der Nederlandsche arbeidersbeweging in het behandelde tijdvak. Daarbij is naar objectiviteit gestreefd, al valt uit enkele uitlatingen af te leiden, in welke richting schrijvers sympathieën of antipathieën gaan. Waar hij den wetgevenden arbeid van het Ministerie Pierson-Borgesius behandelt, kan hij niet nalaten een kleine sneer ten beste te geven aan het adres van dat Kabinet, ‘dat nog steeds, zij het niet zonder overdrijving, gaarne het Kabinet der sociale rechtvaardigheid heet.’
Billijker is Dr. Verberne tegenover de confessioneele arbeiders-bewegingen. Tegenover Prof. Gerretson, die de verbetering in den toestand der arbeiders op rekening van de socialistische arbeidersbeweging schrijft, merkt hij op, dat deze hierdoor eenig, stellig niet gewild onrecht, doet aan de beide confessioneele arbeidersbewegingen. Want ook deze vormen een integreerend deel van het geheel; ook op haar naam staat een belangrijk batig saldo in het ‘Grootboek der nationale geschiedenis.’
Is echter de gansche voorstelling van zaken, als zou de verbetering van den economischen, socialen, hygiënischen, moreelen en cultureelen toestand van de arbeiders vrijwel uitsluitend te danken zijn aan den invloed der arbeidersbeweging, niet in hooge mate eenzijdig? Wetten als de Ongevallenwet, de Leerplichtwet, de Woningwet, de Gezondheidswet - om slechts enkele uit het beschreven tijdvak in herinnering te brengen - zijn toch, laat ons zeggen mede tengevolge van een vrij algemeen ontwakend en voortdurend groeiend sociaal besef tot stand gekomen.
Hetzelfde geldt voor den strijd tegen het alcoholisme, voor verbetering van volksonderwijs, van woningtoestanden en zooveel meer. Het zou al te zeer van zelfoverschatting getuigen, indien de vakbeweging schier alle verbeteringen, in den loop der jaren in den toestand der arbeiders gebracht, op haar rekening zou willen stellen.
Molenaar
| |
Eline Canter Cremers - Van der Does; Van Schoenen en Schoenmakers. - N.V. de Spieghel, A'dam; Het Kompas, Antwerpen, 1940.
Er zijn heel wat voorwerpen, die, wanneer men er maar voldoende van weet, tot onderwerp van een cultuurhistorische beschouwing gemaakt kunnen worden. Dat ook de schoen tot die voorwerpen behoort, heeft Mevr. Canter Cremers - Van der Does in een vlot geschreven, van tal van wetenswaardigheden voorzien boek bewezen, dat den titel draagt: Van Schoenen en Schoenmakers. De schoen heeft, als alle onderdeelen van de kleeding heel wat vormveranderingen doorgemaakt en maakt die nog steeds door. Die wijzigingen te zien in verband met verschillende factoren als klimaat, bepaalde vormen van arbeid en ontspanning, beschikbaar materiaal, maar ook met.... den levensstijl - puntig en lang b.v. in de late Middeleeuwen, breed in den Renaissancetijd - is een boeiende bezigheid. En als men dan aan de verworven kennis den vorm weet te geven van het onderhavige boek, verschaft men den lezer een aantal tegelijkertijd interessante en amusante uren.
| |
| |
Het werk begint met een Inleiding over symboliek, geloof en bijgeloof in verband met schoeisel. Dan volgen de sandaal- en schoenvormen van het Nabije Oosten en de Antieke Wereld, de verhalen over Heiligen en Schutspatroons van het Schoenmakersbedrijf, Laat-Romeinsch en Koptisch, Byzantijnsch en primitief schoeisel. Middeleeuwen en Renaissance komen daarna, bij welke laatste periode Hans Sachs en Jacob Böhne niet zijn vergeten. Dan gaan we langs de 17de en 18de eeuw de Fransche Revolutie tegemoet en de 19de eeuw in. Het hoofdstuk ‘de Schoenmaker en het Huwelijk’ geeft tal van goed geïllustreerde ‘zedeprenten’, evenals dat over voetverzorging. Het boek wordt besloten met een aantal gegevens over het Vakonderwijs, over Bally en Thomas Bat'a en de schoenindustrie in de verschillende landen in de 20ste eeuw.
Het werk is verlevendigd door een uitgebreide serie reproducties van teekeningen, gravures, schilderijen, beeldhouwwerken enz., die voor het onderwerp van belang zijn. Ook vele foto's van schoenen komen er in voor en bovendien een groot aantal teekeningen van de schrijfster, die misschien wel op wat kleiner schaal gereproduceerd hadden kunnen worden,.
Een enkele vraag en opmerking: Waar vond de schrijfster, dat Jean Jacques Rousseau schoenmaker was? Ik meende, dat hij alleen bekend was als griffier, graveur, lakei, seminarist, valet de chambre, tolk, kadasterbediende, componist, muziekleeraar en copieïst, gouverneur, gezantschapssecretaris, dichter, schrijver en botanist. Een aantal paren schoenen te noemen zonder den tijdsduur waarin ze gemaakt werden (p. 147-148) geeft den lezer geen duidelijk beeld van den omvang eener industrie.
Doch deze enkele bezwaren zijn bijzaak in verhouding tot het geheel, waarvan men na lezing zegt: ‘Een alleraardigst boek,’ zeer wel intusschen beseffende hoeveel studie ook aan zoo'n ‘aardig’ boek ten grondslag ligt.
P.
| |
H. Terpstra, Buitenlandse getuigen van onze koloniale expansie. - Van Kampen, Amsterdam, 1940.
Hier worden duitsche getuigenissen omtrent onze O.I. Compagnie ‘als groote mogendheid’ met smaak weergegeven. Het zijn er vele, want onze Compagnie heeft steeds veel Duitschers in dienst gehad. Men vindt hier uittreksels uit de geschriften van Christoph Langhansz, uit Breslau; Johann Sigmund Wurffbain; de mijnbouwkundigen Elias Hesse en Johann Wilhelm Vogel; den Zwitser Albrecht Herport; Jörg Franz Müller; Daniel Parthey; Martin Wintergerst; Christoph Schweitzer; Johann Verken en nog vele anderen. ‘Ob gleich’, schrijft Langhansz, ‘unsere Hoch-Deutschen nicht einige Schiffe, viel weniger gantze Flotten, nach Ost-Indien ausrüsten, doch werden ihrer viel durch die Holländer dahin geschicket’, en Wurffbain weet waarom: ‘Nachdem höchst - verderblich - 30 jährige Krieg dermassen in Teutschen Landen überhand genommen, dasz alle Nahrungen... gäntzlich in Grund verderbet, darniedergelegen, und keine so geschwinde Hülffe zu dero Wiedererholung vor menschlichen Augen übrig gewesen’, heeft hij, ‘die harte Resolution’ moeten nemen, naar Indië scheep te gaan.
Over het geheel komt bij deze Duitschers onze Compagnie er goed bij
| |
| |
weg. Wel is hun lot niet benijdenswaardig, maar hollandsche matrozen slapen ook niet op rozen; het beste is nog maar, zich gedwee in dit harde lot te schikken, want de ondervinding leert, dat men, eenmaal in Indië aangekomen, er kans op lotsverbetering behoudt!
C.
| |
N.F. Noordam, De Republiek en de Noordse Oorlog, 1655-1660. - Van Gorcum, Assen, 1940.
Een goed overzicht, goed bewerkt, voor wat betreffende dit onderwerp is mede te deelen; een onderwerp, voor onze handels- en zeegeschiedenis van uitnemend belang. ‘Waarin dreven onze voorvaderen nu deze grote handel?.... Het voornaamste uitvoerproduct van de Baltische landen was graan, voor het grootste deel van West-Europa, dat zich sedert de Middeleeuwen niet meer zelf kon voeden, onmisbaar. Bovendien haalden zij uit de Oostzee alle soorten van hout, hennep, vlas, teer en andere benodigdheden voor het bouwen van schepen, verder ijzer, koper, potas en salpeter, producten in de 17e eeuw met zijn vele oorlogen van het grootste belang. Danzig was de grootste uitvoerhaven van graan, dat vooral in Polen verbouwd werd...
De Danziger haven wemelde 's zomers van Nederlandse vlaggen.... Het bestaan van een Hollandse Bank in de Artushof bewijst, dat de betrekkingen tusschen de Republiek en haar voornaamste korenleverancier zeer innig waren....’
Ook de rest van het boek handhaaft mijn meening dat wij met een zorgvuldig bewerkt historisch geschrift te maken hebben, dat zijn onderwerp vrijwel uitput.
C. |
|