De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||
Hoe worden de kosten van oorlog en wederopbouw betaald?De landen, die aan de oorlog deelnemen of indirekt erbij betrokken zijn, staan voor enorme uitgaven. De oorlogvoerende landen moeten de oorlogvoering bekostigen, en later de wederopbouw van wat in de oorlog vernietigd is. De landen, zooals Zweden en Zwitserland, die slechts hun neutraliteit te handhaven hebben, moeten het gemobiliseerd houden van de weermacht en de aanschaffing van oorlogsmateriaal betalen. Hoe hoog reeds deze laatste uitgaven kunnen zijn, weten wij, Nederlanders, uit eigen ervaring. Bekend is het cijfer: f 1,7 millioen per dag, door minister Dijxhoorn als dagelijksche kosten der mobilisatie genoemd. f 1,7 millioen per dag is f 620 millioen per jaar. Maar naast deze dagelijksche kosten kwamen nog de bijzondere kosten (voor aanleg van stellingen, aanschaffing van materiaal e.d.), zoodat men taxeerde, dat de defensiemaatregelen ons bijna f 1 milliard per jaar zouden kosten. Dit cijfer zegt ons misschien niet veel, omdat het zoo hoog is. Het zegt meer, als wij het vergelijken met de gewone uitgaven. Welnu, de totale jaarlijksche uitgaven op de gewone dienst der rijksbegrooting over de laatste vredesjaren bedroegen ± f 700 millioen en de totale opbrengst der rijksbelastingen over 1937 en 1938 was gemiddeld ongeveer f 600 millioen. Nu is het milliard ten slotte niet uitgegeven, omdat onze strijdkrachten niet gedurende een vol jaar gemobiliseerd zijn geweest. Voor wat de defensie ons derhalve minder dan een milliard kost (het zal misschien nu op ongeveer ¾ milliard neerkomen), moeten echter andere kosten worden betaald: de kosten der bezetting, uitkeeringen aan nagelaten betrekkingen der gesneuvelden en aan verminkten, die niet meer in staat zullen zijn in eigen onderhoud te voorzien, en bovenal: de kosten van de wederopbouw. Hoe hoog deze kosten zijn, weten we nog niet - | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
niet alleen omdat er nog geen nauwkeurige schatting van het herstel der reeds bestaande schade is gedaan, maar ook omdat er nog bijna dagelijks schade bijkomt. Een schrijver in ‘Economisch-Statistische Berichten’ noemt veronderstellenderwijs een cijfer van f 1 milliard - ‘en het kan wel meer zijn’ voegt hij zuchtend hieraan toe.Ga naar voetnoot1) Voor de voornaamste oorlogvoerende landen zullen de kosten relatief nog wel zwaarder zijn dan voor ons. Omtrent de kosten der oorlogvoering voor Duitschland zijn geen gegevens bekend. Wat Engeland betreft, de direkte oorlogsuitgaven van dit land bedroegen volgens mededeeling van den Kanselier van de Schatkist van 13 Maart j.l. £ 6½ millioen per dag (± £ 2372½ millioen per jaar). Volgens een berekening in het tijdschrift ‘The Economist’ zal dit bedrag echter wel stijgen tot £ 3000 millioen per jaar. Dit is 60% van het Engelsche nationale inkomen van voor den oorlog, dat op ongeveer £ 5 milliard per jaar wordt getaxeerd. In deze bedragen zijn nog niet begrepen de kosten van herstel van oorlogsschade. Ons nationale inkomen was voor de oorlog ruim f 5 milliard. Als de kosten van mobilisatie, oorlog en wederopbouw voor ons in totaal f 2 milliard zijn, is de verhouding vóóroorlogsch nationaal inkomen - oorlogskosten voor Engeland dus nog belangrijk ongunstiger dan bij ons. En voor Frankrijk en Duitschland zal waarschijnlijk wel hetzelfde gelden.
* * *
Als men zich herinnert, welk een moeite het reeds in vredestijd onzen Minister van Financiën kostte de middelen voor de gewone dienst (laatstelijk dus ‘slechts’ f 700 millioen) bijeen te brengen, dat de gewone dienst de laatste acht of negen jaren voor de oorlog bijna voortdurend tekorten opleverde, dat de klachten over de verstikkende hoogte der direkte en indirekte belastingen niet van de lucht waren - dan beseft men, welk een enorm probleem de financiering der oorlogskosten, bij ons en in andere landen, vormtGa naar voetnoot2). Het is een probleem, bij welks op- | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
lossing wij allen direkt betrokken zijn. En niet alleen wij, maar ook onze kinderen. Een slechte oplossing kan voor lange jaren verderfelijke gevolgen hebben. Laat ons dus een oogenblik onze aandacht bij dit probleem bepalen. Dit is de moeite waard niet alleen wegens het belang, dat wij erbij hebben, maar ook omdat wij bij de behandeling ervan in aanraking komen met enkele interessante stukken van de economie. Om aan het probleem een concrete vorm te geven, veronderstellen wij, dat het betreft een volk, dat gedurende twee jaar f 1 milliard per jaar aan oorlogskosten te betalen heeft en dat vóór de oorlog een nationaal inkomen van f 5 milliard per jaar had. Wij noemen dit volk met opzet niet: het Nederlandsche, omdat wij het probleem in algemeene vorm willen stellen en omdat de kosten voor ons land nog niet voldoende bekend zijn. Als wij het probleem zoo stellen, stellen wij het in milde vorm, want, zooals gezegd, in de voornaamste oorlogvoerende landen zal het wel vrij wat minder mild zijn (als men hier nog van ‘mild’ kan spreken!).
* * *
Welke mogelijkheden staan open aan de regeering, die twee jaar lang telkens f 1 milliard, boven de gewone uitgaven, bijeen moet brengen? Zij kan het milliard per jaar in beginsel bijeenbrengen door:
Wat leeningen zijn, is ons bekend. Wat belastingen zijn, is ons nog beter bekend. Wat geldschepping is, behoeft echter eenige toelichting. Geldschepping is de uitgifte van extra geld. De staat kan zelf geld creëeren of hij kan het laten doen door de circulatiebank (ook de gewone banken kunnen, volgens de heerschende meening, geld creëeren, maar dit laten wij hier buiten beschouwing). Een voorbeeld van geldschepping door de staat zelf is de uitgifte van zilverbons. Geldschepping met behulp van de circulatie- | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
bank geschiedt door van deze te leenenGa naar voetnoot1). In welke vorm dit geschiedt, doet minder ter zake; waarop het aan komt is, dat de circulatiebank, door aan de staat te leenen, hem nieuw geld verschaft, dat vervolgens door de staat in het verkeer wordt gebracht (soldijen, kostwinnersvergoedingen, leveranties, enz., worden er mede betaald).
* * *
Wat zijn de voor- en nadeelen van de verschillende methoden? De methode van geldschepping is op het eerste gezicht zeer verleidelijk. Hoe gemakkelijk en eenvoudig is het nieuw geld te laten drukken en daarmee alles te betalen! Geen wonder, dat in het verleden vorsten en regeeringen tal van malen bezweken zijn voor de verleiding om van dit middel gebruik te maken. De assignaten van de Fransche Revolutie, de ‘greenbacks’ van de Amerikaansche burgeroorlog zijn voorbeelden hiervan. Ook in de oorlog 1914-1918 hebben de regeeringen in ruime mate van de biljettenpers gebruik gemaakt. De mate, waarin onze regeering het deed, was zeer onschuldig, als men kijkt naar wat de oorlogvoerende landen op dit gebied presteerden. Zoo gaf de Engelsche regeering ‘currency notes’ uit tot een bedrag van £ 294 millioen (de grootte van dit bedrag wordt duidelijker als men het vergelijkt met het bedrag aan bankbiljetten in omloop vlak voor de oorlog ('14-'18): £ 30 millioen). En de Engelsche geldcreatie was nog vrij bescheiden in vergelijking met die in sommige andere landen. Maar de geldschepping is te gemakkelijk om goed te kunnen zijn. Zij voert regelrecht en met groote snelheid tot ernstige inflatie, tenminste wanneer zij op groote schaal gebeurt, en dat zou, als men de oorlogskosten door geldcreatie zou willen bestrijden, zeer zeker het geval moeten zijn: de regeering zou, in het door ons gestelde geval gedurende twee jaar f 2 milliard nieuw geld moeten creëeren. Vergelijkt men dit met de bankbiljettencirculatie in ons land van voor de oorlog, die toen ruim | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
f 1 milliard bedroeg, dan ziet men, dat zulk een creatie een zeer groote vermeerdering van de geldsomloop zou beteekenen. Deze vermeerdering voert niet alleen tot inflatie, maar ook tot devaluatie tegenover alle andere landen, die niet in even sterke mate infleeren. Beide - inflatie en devaluatie - kunnen worden verergerd door het ontstaan van wantrouwen in de eigen valuta, zooals voorkwam in Duitschland in 1922. Inflatie, althans ernstige inflatie, wil echter niemand. Alle regeeringen doen nu, veel meer dan in de vorige oorlog, hun best om van het drijfzand der inflatie, waarin men zoo diep kan verzinken, verre te blijven. De geldschepping moet als middel tot financiering der oorlogsuitgaven dus worden uitgeschakeld.
Belastingheffing - als het milliard per jaar moet worden opgebracht door belastingen, zal de belastingopbrengst in een land als wij op het oog hebben, zéér sterk moeten worden verhoogd; waarschijnlijk meer dan verdubbeldGa naar voetnoot1). Is zulk een verhooging mogelijk? In theorie wel, maar in de praktijk zeer waarschijnlijk niet. De tarieven zouden tot fantastische hoogte moeten worden opgevoerd; misschien zouden ook nieuwe belastingen (voor zoover nog uit te vinden) moeten worden gecreëerd. Men bedenke hierbij, dat verhooging van een reeds vrij hoog belastingtarief met een bepaald percentage niet ten gevolge heeft, dat de opbrengst met een gelijk percentage stijgt. De stijging is kleiner en kan ten slotte zelfs in een daling omslaan (zoo heeft b.v. een sterke verhooging van de accijns op het gedistilleerd geleid tot een daling van de totale opbrengst, zoodat de verhooging weer ongedaan is gemaakt). Nu is de belastingbetaler wel vrij geduldig, en dat geldt natuurlijk in dubbele mate in oorlogstijd. Hij is langzamerhand gewend geraakt aan steeds zwaardere belastingen. Belastingen, waarvan onzen voorvaderen de haren te berge zouden zijn gerezen, worden nu zonder morren, althans zonder verzet, aanvaard. Maar dat een plotselinge verhooging der belastingen, die de opbrengst tot meer dan het dubbele zou moeten doen stijgen, | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
zou zijn door te voeren - dat is iets, dat slechts weinigen zullen kunnen gelooven. Daar komt bij het belangrijke feit, dat zulk een drastische verzwaring der belastingen de ondernemingsgeest doodt; van de winsten zal de fiscus natuurlijk slechts een bitter beetje kunnen overlaten. Ondernemingsgeest is echter ook in oorlogstijd noodig. Zoo groot mogelijke productie is een eisch van zelfbehoud. Misschien zullen sommigen de belastingopbrengst op het vereischte peil willen brengen door periodieke kapitaalheffingen (een kapitaalheffing is niets anders dan een incidenteele en extrazware vermogensbelasting). Hiertegen bestaan misschien niet de groote bezwaren tegen gewone belastingheffing, die wij zoo juist noemden, maar wij stuiten op andere bezwaren. Voor een kapitaalheffing na het einde van de oorlog, om ‘schoon schip te maken’, moge veel te zeggen zijn (al moet men ook hierover niet te makkelijk denken, waarover later), reeds tijdens de oorlog ermee beginnen is gevaarlijk. Immers men weet niet, hoe lang men er mee zal moeten voortgaan (onze veronderstelling van oorlogsuitgaven gedurende twee jaar is slechts een veronderstelling). De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de uitgaven hooger zijn en langer duren dan men meende te kunnen verwachten. Zal de politiek van kapitaalheffingen dan niet spaak loopen? Men bedenke, dat elke volgende kapitaalheffing steeds meer moeilijkheden zal meebrengen. De vermogensbezitters zouden hetzij telkens meer van hun vermogen moeten liquideeren hetzij geld moeten leenen om de heffingen te kunnen betalen. Het eerste heeft een prijsdrukkende invloed op effecten, land en andere vermogensdeelen; het tweede (dat voor de meeste vermogenbezitters wel het meest aantrekkelijk zou zijn) leidt tot inflatieGa naar voetnoot1) en stijging van de rentevoet - verschijnselen, die zeer ongewenscht zijn. Een systeem van kapitaalheffingen, waarvan men niet weet hoelang zij zullen worden voortgezet, brengt bovendien een nieuw element van groote onzekerheid in de toch reeds wankele volkshuishouding, waardoor de ondernemingsgeest onder extra druk komt. Het is wel jammer, dat er tegen financiering der oorlogskosten voor belastingen zulke overwegende bezwaren bestaan, want aan | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
de methode van belastingheffing zijn ook groote voordeelen verbonden. De staat wordt niet beladen met een enorme schuldenlast, die voor lange jaren zoowel regeering als belastingbetalers het leven zuur zal maken (afgezien van de mogelijkheid om door een kapitaalheffiing na het einde van de oorlog deze last weg te werken, waarover later). De techniek der belastingheffing laat toe de lasten op rechtvaardige en sociaal wenschelijke wijze te verdeelen. Intusschen, de bezwaren tegen de methode van belastingheffing als het middel tot bestrijding der defensie-uitgaven zijn té groot dan dat zij als zoodanig kan worden aanvaard. Daarover is men het vrij algemeen eens.
Tegen het middel: vrijwillige leeningen, bestaan weer andere bezwaren. Maar voor wij ons hiermede bezig houden, moeten we eerst even aandacht wijden aan de twee soorten van vrijwillig leenen, waarvan de staat gebruik kan maken: het leenen op korte termijn, op de z.g. geldmarkt, en het leenen op lange termijn, op de kapitaalmarkt. Op korte termijn leent de staat gewoonlijk voor uitgifte van schatkistpapier, op lange termijn door uitgifte van obligaties. Het leenen op korte termijn voor de betaling van oorlogskosten stuit op twee bezwaren. Het eerste is, dat de termijn, waarvoor geleend wordt, niet overeenstemt met de termijn, waarbinnen de staat uit zijn belastinginkomsten zal kunnen terugbetalen. Neem aan, dat de regeering de f 2 milliard krijgt door plaatsing van schatkistpapier, dat na drie jaar vervalt. Het is uiterst onwaarschijnlijk, dat de regeering in die drie jaren f 2 milliard uit belastingen zal hebben binnen gekregen om daarmee het schatkistpapier te kunnen aflossen. Ze zal dus na afloop van de drie jaar een groot deel van het schatkistpapier moeten verlengen, of het door ander papier moeten vervangen. Maar zullen de geldgevers hiertoe bereid en in staat zijn? Dat is van te voren nooit zeker, en het is dus geen soliede financiëele politiek om gelden, die slechts zeer geleidelijk zullen kunnen worden terugbetaald, op korte termijn te leenen. Het tweede bezwaar tegen het financieren van de oorlogskosten door uitgifte van schatkistpapier is gelegen in het gevaar voor inflatie, dat het oplevert. Schatkistpapier wordt gaarne ge- | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
nomen door de banken. Uitgifte van schatkistpapier beteekent dus: credietverleening door de banken aan de staat. Deze doet met de bedragen, die hij dus van de banken ter beschikking krijgt, betalingen (voor een groot deel in de vorm van giro's). Deze betalingen komen gedeeltelijk weer in de vorm van deposito's of credietsaldi in rekening-courant bij de banken terecht. De staat laat b.v. uit zijn tegoed bij bank A (welk tegoed is ontstaan door de uitgifte van schatkistpapier aan bank A) f 1000 overschrijven op rekening van X bij bank B. X krijgt nu bij bank B een tegoed. Dit tegoed kan X gebruiken voor betalingen. Door de credietverleening aan de staat ontstaan derhalve tegoeden van X, IJ, Z en tal van andere personen bij banken A, B, C, enz., die X, IJ, enz. kunnen gebruiken om er betalingen mee te verrrichten, die zij dus kunnen gebruiken als geld. Het geld in ruimere zin wordt dus door de credietverleening aan de staat vermeerderd, en dit heeft precies hetzelfde inflatorische effect als de vermeerdering van het geld in de gewone, engere zin. Op te merken valt nog, dat de credietverleening door de banken aan de staat niet tot zulke geldvermeerdering zou leiden, als daartegenover stond intrekking van aan het bedrijfsleven verleende credieten. Maar dit zal in de regel niet het geval zijn. De liquide middelen der banken gaan door het nemen van schatkistpapier niet alleen niet achteruit, zij gaan zelfs vooruit. Want de bankiers weten, dat een deel der bedragen, die zij aan de staat uitleenen, in de vorm van deposito's, enz. bij hen terug zullen keeren, terwijl zij ook vertrouwen op de bereidwilligheid der circulatiebank om hun tegen verpanding van het schatkistpapier nieuwe middelen te verschaffen, als zij die noodig mochten hebben. Het financieren van de oorlogskosten door uitgifte van schatkistpapier levert dus zeer ernstige bezwaren op. Hoe staat het nu met het leenen op lange termijn, door uitgifte van obligaties? Zijn ook hieraan nadeelen verbonden? In het door ons gestelde geval zou de staatsschuld aan het einde van de twee jaar met f 2 milliard zijn gestegen. Als wij deze stijging vergelijken met het vooroorlogsche cijfer van onze staatsschuld, die op 1 Jan. 1939 ruim f 3200 millioen beliep (zonder de normale vlottende schuld), dan blijkt zij zóó sterk te zijn, dat zij velen zal doen rillen en beven. | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
Intusschen moet men de bezwaren tegen stijging van de staatsschuld tot ruim f 5 milliard bij een nationaal inkomen van f 5 milliard niet overdrijven. In de eerste plaats omdat zulk een verhouding tusschen staatsschuld en nationaal inkomen in het geheel geen practische onmogelijkheid is. De Engelsche staatsschuld bedroeg reeds voor de oorlog, zelfs voor de herwapening een kleine £ 8 milliard, tegen een nationaal inkomen van ongeveer £ 5 milliardGa naar voetnoot1). Engeland heeft onder zulk een verhouding tusschen nationaal inkomen en staatsschuld jaren lang geleefd en gewerkt, en het is niet in te zien, waarom andere landen dat ook niet zouden kunnen doen. De tweede reden, waarom een groote staatsschuld niet zoo erg is als zij lijkt, is deze: wat schuld van de staat is, is vordering van de onderdanen - tenminste wanneer de schuld in het eigen land is aangegaan. Onder dit voorbehoud is staatsschuld van het standpunt der geheele volkshuishouding - niets! Staatsschuld, in eigen land aangegaan, beteekent niets anders dan dat het geheele volk schuld heeft aan een deel van het volk.. Dit deel van het volk bestaat niet, zooals men geneigd zou zijn te denken, uit de ‘kapitalisten’; door deelneming aan of belang bij levensverzekeringsmaatschappijen, spaarbanken, pensioenfondsen, e.d. moeten ook de kleine luiden en de arbeiders als indirekte bezitters van de obligaties van de staat worden beschouwd. Het deel van het volk, waarvoor de staatsschuld is: vermogen, bezit, is dus zeer groot, en praktisch omvat het misschien bijna het geheele volk. Rente en aflossing op de staatsschuld is dus wel voor de staatsbegrooting, maar niet voor de volkshuishouding een last. Voor de staat (de gezamenlijke belastingbetalers) zijn rente en aflossing een uitgave, maar voor de obligatie-bezitters (het grootste deel van het eigen volk dus) een precies even groote inkomst. Betaling van rente en aflossing is dus niet meer dan het overhevelen van geldsommen uit de zakken van alle belastingbetalers in de zakken van de meeste belastingbetalers. Niet meer dan - dit is misschien wat al te lichtvaardig uitgedrukt. Want dit overhevelen moge theoretisch niet veel beteekenis hebben, in de praktijk is de ééne kant ervan, het uit de | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
zakken halen, een lastige operatie, waarbij de patiënt hevig pleegt te protesteeren. In de praktijk is het zoo, dat rente en aflossing op de staatsschuld door middel van belastingheffing bij elkaar moeten worden gehaald (‘geschraapt’ had ik bijna geschreven), en dat zij eerst daarna aan de gerechtigden (voor een groot deel dus de zelfde menschen als zij, die even te voren aan den fiscus hebben geofferd) kunnen worden uitbetaald. Hoe hooger de staatsschuld dus, des te hooger de belastingen, en uit wat reeds ten aanzien van belastingheffing is opgemerkt, kan worden opgemaakt, dat dit zeer zeker een reëel bezwaar tegen verhooging van de staatsschuld is. Dit is dus het eerste, psychologische bezwaar tegen de methode: vrijwillige leeningen, waarop wij stuiten. Het tweede is gelegen in de onmogelijkheid om tegen een matige rente in een tijd van twee jaar de f 2 milliard te leenen. In een tijd van twee jaar komt in een volkshuishouding met f 5 milliard inkomen per jaar geen f 2 milliard aan vrijwillige besparingen voor extra-staatsuitgaven beschikbaar. En als zulk een bedrag beschikbaar kwam, zou de staat het zeer waarschijnlijk niet kunnen krijgen in verband met gebrek aan dat vertrouwen in de toekomst, dat een voorwaarde is voor iedere credietverleening. In deze onzekere tijden geven velen de voorkeur aan een andere wijze van belegging dan in staatsfondsen. Sommige menschen koopen liever land of huizen, anderen potten hun geld liever op, anderen koopen liever industriëele aandeelen. En als de staat het bedrag van f 2 milliard wél kon krijgen, zou hij, om het te kunnen krijgen, zeer zeker een alles behalve matige rente moeten betalen. De sterke stijging van de vraag naar crediet zou de prijs van het crediet (= de rente) verhoogen. Reeds in het begin van de oorlog is ten onzent gebleken, hoe ongunstig de verhouding tusschen vraag en aanbod van crediet voor de staat is geworden: de 4% leening van eind 1939 is, ondanks de belastingfaciliteit, een mislukking geworden. Bij verdere emissies zou de verhouding natuurlijk steeds ongunstiger worden en zou de rente dus steeds verder moeten stijgen. De hooge rente, door de staat te betalen, zou het ‘overhevelingsbezwaar’ ten slotte tot een zéér groot bezwaar maken. Kunnen die struikelblokken voor de oplossing van vrijwillig leenen misschien worden opgeruimd door ‘een goed geleide, | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
systematische campagne ter bevordering van het vrijwillig sparen’, zooals voorgesteld door Prof. Lieftinck?Ga naar voetnoot1) Zal propaganda voor het leenen aan de regeering de besparingen niet in voldoende mate doen toenemen, de voorkeur voor andere beleggingsmogelijkheden doen afnemen en de menschen ertoe brengen genoegen te nemen met een matige rente? De voorstanders van deze gedachte kunnen wijzen op het voorbeeld van Engeland, waar een goed opgezette propaganda succes heeft gehad. De mogelijkheid van zulk een succes hangt voor een goed deel af van het volkskarakter. Bij het eene volk zal propaganda voor vrijwillige offers meer resultaat hebben dan bij het andere. Wat ons volk betreft, is het niet zoo gemakkelijk hieromtrent optimistisch te zijn. De mislukking van de 4% vrijwillige staatsleening van eind 1939 is in dit opzicht leerzaam. Dikwijls schijnt de Nederlander te lijden aan een gemis aan ‘public spirit’, dat voor het resultaat van vrijwillige acties, hoe goed ook geleid, fataal is. De ervaring in Engeland is trouwens niet zoo gunstig als zij lijkt. Wel is waar heeft de ‘War Savings Campaign’ ertoe geleid, dat het publiek op groote schaal ‘spaarcertificaten’ heeft genomen, maar de rente hierop is relatief hoog. Nominaal is zij ruim 3%, maar de eraan verbonden vrijstelling van inkomstenbelasting doet de werkelijke rente stijgen tot ongeveer 5%. Dat is een rente, waarmede men de staatsbegrooting toch liever niet moet belasten. Bovendien beweert de bekende economist Keynes (het is onmogelijk deze bewering te controleeren, maar zij klinkt plausibel), dat het nemen van die spaarcertificaten ten deele niets anders beteekende dan een verschuiving van besparingen: het hooge rendement der certificaten heeft heel wat menschen ertoe gebracht hun saldo bij de postspaarbank of bij een andere bank in certificaten om te zetten; de totale besparingen gaan daardoor natuurlijk niet vooruit. Maar al is de mogelijkheid van succes in andere landen wellicht grooter (en laten wij erbij zeggen: al zal zij misschien ook grooter zijn in ons eigen land dan wij zoo juist veronderstelden, omdat misschien ook in ons land meer opofferingsgezindheid voor de publieke zaak wordt geboren), het blijft toch moeilijk te gelooven dat de resultaten van propaganda voor sparen ten behoeve van de | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
regeering voldoende zullen zijn. De eischen van de schatkist zijn té groot.Ga naar voetnoot1) Alles bij elkaar genomen: op de weg van vrijwillig leenen ontmoeten wij heel groote, ten deele zelfs onoverkomelijke bezwaren. Wij hebben echter één mogelijkheid van vrijwillig leenen buiten beschouwing gelaten: leenen in het buitenland. Maar deze mogelijkheid moéten wij ook buiten beschouwing laten. Leenen van het buitenland op eenigszins groote schaal is om verschillende redenen zeer ongewenscht, en bovendien staat de buitenlandsche (dat is praktisch alleen: de Amerikaansche) kapitaalmarkt voor de meeste, zoo niet alle bij de oorlog betrokken landen niet open.
Blijft nog te bespreken: gedwongen leeningen. De staat kan op verschillende manieren dwang tot leenen uitoefenen: hij kan zijn onderdanen, die een vermogen bezitten, tot inschrijving op een leening noodzaken naar rato van hun vermogen (aldus geschiedde bij de Nederlandsche semi-gedwongen leening van het begin van dit jaar); hij kan hen dwingen hem een deel van hun inkomen te leenen; of hij kan een systeem kiezen, dat zoowel op inkomen als op vermogen is gebaseerd. Een species van het genus gedwongen leenen uit inkomen is het plan Keynes (aanbevolen door Prof. Koopmans, evenals Prof. Lieftinck hoogleeraar aan de Economische Hoogeschool te Rotterdam). Dit plan houdt in, dat van de inkomsten van de menschen een zeker deel (voor elke inkomensgroep vastgesteld naar draagkracht) wordt afgehouden om te worden geleend aan de regeering. De man, wiens maandsalaris £ 25 is, krijgt volgens het plan Keynes hiervan in handen £ 21; zijn werkgever draagt £ 4 af aan een spaarinstelling, die natuurlijk op haar beurt de op deze manier ontvangen bedragen aan de staat leent. Het bedrag, dat bij de spaarinstellingen wordt belegd, is voorloopig natuurlijk niet opeischbaar; na de oorlog zal het geleidelijk worden ‘los gelaten’. Het plan Keynes is dus eigenlijk een permanente dwang tot leenen uit het inkomen via de spaarinstituten. Voor een stelsel van gedwongen leenen is veel te zeggen. Het | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
is lang niet zulk een impopulaire manier om geld bij elkaar te krijgen als belastingheffing. De man, die f 100 belasting betaalt, voelt zich f 100 armer geworden; maar als hij een obligatie ad f 100 neemt in een gedwongen leening, of als f 100 van zijn salaris gedwongen wordt belegd bij een spaarinstituut, heeft hij dat onaangename gevoel niet. De beperking in zijn tegenwoordige verbruik, die waarschijnlijk het gevolg hiervan zal zijn, lijdt hij bij belastingheffing óók, maar bij belastingheffing heeft hij niet de aangename verwachting, dat hij zijn geld in de toekomst weer terug zal krijgen en dat de beperking van zijn verbruik dus slechts een uitstel ervan beteekent. Dat hij rente en aflossing op zijn obligatie of gedwongen besparing zelf zal moeten betalen (rente en aflossing immers moeten komen uit de zakken der belastingbetalers, waartoe ook hij behoort), en dat hij dus in feite zijn gedwongen besparing niet terug zal zien, is iets, waaraan hij niet denkt.Ga naar voetnoot1) Het onoverkomelijke psychologische bezwaar tegen belastingheffing ter financiering van de oorlogsuitgaven is dus niet verbonden aan een stelsel van gedwongen leenen. Ook het uitdooven van de ondernemingsgeest, dat wordt veroorzaakt door zware belastingen (inbegrepen periodieke kapitaalheffingen), is niet inhaerent aan het systeem van gedwongen leenen. Anderzijds heeft het met belastingheffing gemeen een der belangrijkste voordeelen hiervan: het laat toe rekening te houden met draagkracht en sociale wenschelijkheid. Men denke echter niet te vroeg, dat wij hier een oplossing zonder bezwaren hebben gevonden. Er is een algemeen bezwaar tegen gedwongen leeningen; er is een bezwaar speciaal tegen gedwongen leenen op basis van het vermogen; en er is ten slotte een bezwaar speciaal tegen gedwongen leenen à la Keynes. Het algemeene bezwaar is wat wij hierboven, bij de bespreking van vrijwillige leeningen, noemden het overhevelingsbezwaar. Natuurlijk zal ook bij gedwongen leeningen een groote staatsschuld ontstaan. Wel is waar zal de rentelast, die hieruit voortvloeit, minder zwaar zijn dan bij vrijwillig leenen, maar het overhevelingsbezwaar zal toch ernstig genoeg zijn. Keynes wil het | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
elimineeren door de oorlogsschuld na het eind van de oorlog weg te werken door een kapitaalheffing, maar hij denkt hierover wel wat te gemakkelijk. Wat ons land betreft, het belastbare vermogen bedroeg op 1 Mei 1937 ruim f 12½ milliard. Om oorlogskosten ten bedrage van f 2 milliard te betalen, zou dus, verondersteld dat de vermogens op gelijke hoogte blijven, 16% van de belastbare vermogens (die boven f 16.000) moeten worden opgeëischt. Maar de zoo juist uitgesproken veronderstelling is waarschijnlijk veel te optimistisch,Ga naar voetnoot1) zoodat het op te eischen percentage waarschijnlijk vrij wat hooger zou komen te liggen. Een kapitaalheffing echter van 16 à 20% levert enorme bezwaren op. Zij zal leiden - ook als men aanneemt, dat zij gedeeltelijk zal worden voldaan door inlevering van obligaties ten laste van den staat - tot liquidaties op groote schaal, welke het economisch leven ernstig kunnen storen; of zij zal leiden tot inflatie, die hierdoor ontstaat, dat degenen, die aangeslagen worden in de kapitaalheffing, links en rechts geld leenen om hun aanslag te voldoen, daar zij er niet voor voelen een deel van activa tegen lage prijzen te verkoopen. Dit links en rechts geld leenen leidt tot vermeerdering der credietverleening door de banken en waarschijnlijk ook tot vermeerdering der credietverleening door de circulatiebank. Dit beteekent: vermeerdering van geldsomloop, dus, waar de goederentransacties niet gelijktijdig stijgen, inflatie. Waarschijnlijk zullen de vermogensbezitters over het algemeen liever geld leenen dan tegen lage prijzen verkoopen, zoodat het gevaar van inflatie grooter schijnt dan het gevaar van een algemeene prijsdaling van beleggingsobjecten. Het zelfde risico van inflatie is verbonden aan een stelsel van periodieke gedwongen leeningen op basis van het vermogen. Bij een stelsel van gedwongen sparen à la Keynes worden de leeningen gefinancierd uit de (gedwongen) besparingen; zij worden dus niet gefinancierd uit nieuw gecreëerd geld. Worden echter de vermogensbezitters gedwongen deel te nemen aan leeningen, dan is er geen enkele waarborg, dat zij hun deelneming uit hun | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
besparingen zullen financieren. Integendeel, men mag als zeker aannemen, dat zij hun deelneming voor een groot deel niet uit hun besparingen (waaronder te begrijpen: op andere wijze vrijkomende gelden) zullen financieren, om de eenvoudige reden, dat hun besparingen hiervoor niet toereikend zullen zijn. De praktijk zal zijn, dat de gelden, die zij op de gedwongen leeningen moeten storten, gedeeltelijk voortvloeien uit besparingen, gedeeltelijk uit liquidatie van ander bezit, en voor een hoe langer hoe grooter wordend gedeelte uit geldschepping. Reeds bij onze eerste semigedwongen leening van begin 1940 was een gedeelte der stortingen (f 16½ millioen) afkomstig van - de Nederlandsche Bank. De ‘aangeslagenen’ in die leening hebben een bedrag van f 16½ millioen bij de Nederlandsche Bank geleend om aan hun stortingsplicht te kunnen voldoen. Deze f 16½ millioen is dus nieuw geld, dat in het verkeer is gekomen ten gevolge van de semigedwongen leening. Het is niet onwaarschijnlijk, dat op andere, minder controleerbare wijze, nog méér nieuw geld erdoor in het verkeer is gekomen. In ieder geval ligt het voor de hand, dat bij volgende gedwongen leeningen op basis van het vermogen telkens minder uit besparingen of uit liquidatie van ander bezit zal kunnen worden gefinancierd, zoodat telkens méér uit geldschepping zal moeten komen. De inflationistische werking van gedwongen leeningen op vermogensbasis zal dus hoe langer hoe sterker worden. Bovendien zal de rentevoet stijgen. Dit behoeft niet ten gevolge te hebben, dat de staat voor de gedwongen leeningen meer rente moet betalen (de rente op deze leeningen staat los van de rente op de vrije kapitaalmarkt), maar wel, dat de obligatiekoersen dalen (hetgeen zijn terugslag heeft op het staatscrediet) en dat het bedrijfsleven wordt gehandicapt. Het bezwaar van inflatie bestaat ook tegen het aanboren van reserves in den vreemde. Voor ons land is deze mogelijkheid van financiering van de oorlogskosten op het oogenblik niet actueel, maar zij kan in de toekomst natuurlijk wel weer actueel worden. Ook voor Engeland is zij van belang, en misschien ook voor enkele landen, die indirekt bij de oorlog betrokken zijn (Zwitserland, Zweden). Onderdanen van deze staten hebben een deel van hun vermogen in de V.S. belegd (in dollarwaarden, bij banken, of in goud). Hebben de regeeringen hierin niet een prachtige ‘leeningreserve’? Zij kunnen de bezitters van die waarden | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
dwingen hun vreemde beleggingen te verkoopen en voor de opbrengst ervan deel te nemen in de gedwongen leeningen. Dit schijnt allerlei voordeelen en geen nadeelen op te leveren. Men treft op die manier de ‘financiëele vluchtelingen’; de eigen volkshuishouding wordt niet gestoord door liquidaties van activa in eigen land; geen vraag naar geldleeningen om stortingen op de gedwongen leeningen te doen en dus geen stijging van de rentevoet; de circulatiebank behoeft geen nieuw geld te creëeren om de deelnemers in de leeningen te helpen aan hun stortingsplicht te voldoen, dus geen inflatie. Deze laatste conclusie is echter, helaas! niet geheel juist. Als b.v. f 1 milliard uit de V.S. repatriëert naar het land, dat wij ons voorstellen, en als dit bedrag daar in het verkeer wordt gebracht (de staat zou hiervoor zorgen door de oorlogskosten ermee te betalen), heeft dit in principe precies dezelfde inflationistische uitwerking als het in het verkeer brengen van f 1 milliard door de circulatiebank uitgegeven nieuwe bankbiljetten. Slechts in zoover is deze inflationistische uitwerking verdedigbaar als zij een correctie beteekent op de deflationistische uitwerking van het wegvloeien van het kapitaal naar de V.S.; in zoover verdient de inflatie meer de naam: reflatie (= goed maken van deflatie). In welke mate de inflatie, door het terugbrengen van de in de V.S. belegde kapitalen veroorzaakt, als toegelaten reflatie mag worden beschouwd, is een vraag, welker beantwoording buitengewoon lastig is en waarin wij ons, om niet te uitvoerig te worden, niet zullen verdiepen.Ga naar voetnoot1) Wij volstaan met de meening (die misschien eenigszins aannemelijk wordt gemaakt in het in de noot opgemerkte) uit te spreken, dat men in eigen belang zeer voor- | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
zichtig moet zijn met het aanspreken, voor leeningsdoeleinden, van Amerikaansche reserves. Het bezwaar, dat in het bijzonder bestaat tegen een stelsel als dat van Keynes betreft de uitvoerbaarheid ervan - de uitvoerbaarheid zoowel in technisch als in politiek opzicht. Men vreest een groote administratieve rompslomp (het is voor hen, die gelijk schrijver dezes, ten aanzien van de technische uitvoering van overheidsheffingen niet deskundig zijn, zeer moeilijk dit bezwaar te beoordeelen). Het is verder de vraag, of voor zulk een stelsel voldoende steun in het volk zou kunnen worden gevonden. Ten onzent is reeds betoogd, dat het niet strookt met onze volksaard. De arbeiders in het bijzonder schijnen ervan afkeerig te zijn. De Engelsche Labour Partij is er vierkant tegen. De reden zal wel zijn, dat Keynes ook de arbeiders wil laten meebetalen (een gehuwd arbeider zonder kinderen met een weekloon van 55 sh. moet volgens zijn plan 3½ sh. per week sparen). De grootte van de bijeen te brengen bedragen maakt de medewerking van de beter betaalden onder de arbeiders onmisbaar. Het plan Keynes is een plan, dat het geheele volk, met uitzondering van hen, die werkelijk niet tot eenige besparing in staat zijn, moet omvatten. De antipathie van arbeiderszijde tegen het plan Keynes is niet goed te begrijpen, want zij zullen ook bij andere oplossingen van het probleem niet aan offers kunnen ontkomen (andere oplossingen zullen hun op den duur misschien zelfs meer nadeel berokkenen). In Duitschland is het gedwongen sparen (niet voor uitsluitende, doch voor gedeeltelijke financiering der oorlogskosten) reeds ingevoerd.Ga naar voetnoot1)
* * *
Wij hebben hiermede de vier mogelijkheden, elk op zich zelf, als uitsluitende financieringsmethode, beschouwd, de revue laten passeeren. Tegen elke mogelijkheid bleken ernstige bezwaren te bestaan.Ga naar voetnoot2) Sommige hiervan zijn in het eene land waarschijnlijk | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
grooter dan in het andere (dit hangt af van regeeringsvorm en mentaliteit), maar waarschijnlijk zal in geen enkel land één der mogelijkheden - b.v. belastingheffing - als uitsluitende financieringsmethode kunnen worden toegepast. Dit moet ertoe leiden, dat de financiering der oorlogskosten in de verschillende landen, die bij de oorlog betrokken zijn, zal geschieden langs den weg van het compromis, door een combinatie der verschillende mogelijkheden: een stukje van de eene mogelijkheid, een stukje van de andere - en zoo zal men dan wel de noodige bedragen bijeen krijgen (men zal hen trouwens wel bijeen moeten krijgen). Onze regeering was met de uitvoering van dit compromis reeds begonnen. Zij heeft reeds van alle vier de mogelijkheden gebruik gemaakt. Zij heeft geld gecreëerd of laten creëeren: 1e door de goudwinst van de Nederlandsche Bank te realiseeren en een deel hiervan (f 132½ millioen) aan zich te laten uitkeeren;Ga naar voetnoot1) 2e zij heeft bijna voortdurend schatkistpromessen bij de Nederlandsche Bank verdisconteerd (per 30 Dec. 1939 b.v. f 76 millioen; dit bedrag was dus extra-geld, door de Nederlandsche Bank aan de staat verstrekt en door deze in het verkeer gebracht). De bankbiljettencirculatie is sedert eind Augustus 1939 belangrijk gestegen.Ga naar voetnoot2) Onze regeering had voorts de weg der belastingheffing betreden: opcenten op de gemeentefondsbelasting (te vervangen door verhooging der inkomstenbelasting), winstbelasting, verhooging van het invoerrecht op benzine, verhooging van accijnzen, nieuwe accijnzen, oorlogswinstbelasting. Zij heeft het ook geprobeerd, zooals reeds vermeld, met het middel van vrijwillig leenen, terwijl zij ten slotte ook het middel | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
van gedwongen leenen (op basis van het vermogen) heeft aangegrepen, waarbij, zooals wij reeds zagen, het boven besproken inflationistische gevolg niet geheel ontbrak. In Duitschland wordt een zoo groot mogelijk deel van de oorlogskosten door belastingen gedekt. Maar de belasting-boog kan ook daar niet té strak worden gespannen. Zooals reeds gezegd wordt daarnaast het systeem van gedwongen leenen uit inkomen toegepast; in welke omvang, is mij niet bekend. Evenmin is het mij bekend, of in Duitschland andere leeningen tot financiering van de oorlogskosten zijn uitgegeven. De bankbiljettencirculatie is sinds het begin van de oorlog met ongeveer R.M. 4 milliard gestegen, waaruit op te maken valt, dat ook de geldschepping een rol speelt. Valt in Duitschland de nadruk op belastingheffing, in Engeland is het leenen sterk op de voorgrond gesteld; en wel het vrijwillige leenen, waarmee inderdaad merkwaardige successen behaald zijn. Maar deze successen waren toch niet van dien aard, dat de schatkist er genoeg aan had; integendeel! De belastingen zijn sterk verhoogd en de bankbiljettencirculatie is sinds het begin van de oorlog met ruim £ 100 millioen gestegen. Dus ook hier een combinatie van drie methoden: (vrijwillig) leenen, belastingheffing, geldschepping. * * *
In de compromis-oplossing zit zeer zeker een gevaar van inflatie: inflatie via direkte geldschepping, via plaatsing van schatkistpapier bij de banken, via gedwongen leeningen en misschien ook via kapitaalheffingen. De algemeene prijsstijging, die het gevolg is van inflatie, moet echter coûte que coûte voorkomen worden. Ontstaat een stijging van het prijsniveau, dan treedt niet alleen een storing van het economisch leven in, maar wordt ook het financieringsprobleem hoe langer hoe moeilijker. De oorspronkelijk opgezette berekeningen verliezen hun geldigheid. De wederopbouw zal b.v. 50% duurder zijn dan was geraamd. De stijging van het prijsniveau verhoogt wel is waar ook de winsten en daarmee de belastingopbrengst, maar de verhooging der belastingopbrengst zal de verhooging der staatsuitgaven wel niet compenseeren. Een inflationistische prijsstijging zal waarschijnlijk op een gegeven oogenblik | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
in haar tegendeel omslaan, en dan stijgen de moeilijkheden ten top: de daling van het prijsniveau beteekent lagere winsten en minder belastingopbrengst, en uit deze mindere opbrengst moet nu de door de inflatie ‘opgeblazen’ staatsschuld worden betaald. Dit gevaar van inflatie maakt het noodzakelijk de compromismethode van financiering aan te vullen met een rigoureuze contrôle op de prijzen. Zulk een contrôle bestaat in Duitschland, in Frankrijk, in ons land, en waarschijnlijk ook wel in andere landen (betreffende Engeland zijn mij geen voldoende gegevens te dezer zake bekend). Reeds kort na het uitbreken van de oorlog is onze regeering met het controleeren der prijzen begonnen, zij het voorloopig niet over de geheele linie. Na den 10en Mei is de contrôle over alle prijzen en zelfs over de loonen uitgebreid.Ga naar voetnoot1) Prijscontrôle zonder meer leidt echter spoedig tot het ‘queusysteem’. De maximum-prijzen zijn in verhouding tot de door vermeerderde geldsomloop gestegen koopkrachtGa naar voetnoot2) te laag; de vraag, die bij natuurlijk gevormde prijzen met het aanbod in evenwicht is, zal het aanbod dus overtreffen, zoodat er een groot gedrang ontstaat (vandaar: ‘queu-systeem’) om allerlei goederen, tegen de relatief-lage maximum-prijzen, te koopen. Dus zal prijscontrôle noodwendig gepaard moeten gaan met een uitgebreid systeem van rantsoeneering (distributie). Rantsoeneering en prijscontrôle op groote schaal - het zijn ernstige maatregelen, welker uitvoering veel moeilijkheden zal opleveren. Maar deze moeilijkheden schijnen belangrijk minder ernstig dan de bezwaren, die verbonden zijn aan een inflationistische stijging van het prijsniveau. Maar indien - zoo zal de lezer misschien opmerken - er tóch prijscontrôle en rantsoeneering moeten komen, kan men dan niet even goed een ronduit inflationistische oplossing van het financieringsprobleem kiezen? Waarom dan al die moeite om inflatie zooveel mogelijk te beperken, althans te verdoezelen? | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
Het antwoord moet zijn: prijscontrôle en rantsoeneering kunnen waarschijnlijk niet zóó effectief worden gemaakt, dat de inflatie gehéél onwerkzaam wordt. Zij zal zich waarschijnlijk altijd hier of daar nog wel een uitweg banen en daardoor storingen veroorzaken. Daarom moet de inflationistische vermeerdering der geldcirculatie zooveel mogelijk worden beperkt. Een openlijke inflationistische financiering is ook hierom verkeerd, omdat zij het vertrouwen, dat de onmisbare basis is voor zooveel in het economisch leven, ondermijnt. Daarom moet, ook bij prijscontrôle en rantsoeneering, een vergaande politiek van geldschepping worden afgewezen.
* * *
Tot slot nog één vraag, en wel een, die van groot belang is voor een juiste beoordeeling van de oorlogskosten; de vraag: Wat zijn de werkelijke oorlogskosten? In de economie wordt onderscheid gemaakt tusschen geldkosten en reëele kosten, tusschen geldloon en reëel loon. Het reëele loon is het loon, gemeten in de goederen en diensten, die men voor het geldloon kan krijgen. De reëele kosten van b.v. een productieproces zijn de offers aan goederen en diensten, aan dat proces verbonden. Zijn nu de geldkosten van de oorlog, het milliard per jaar dus in het geval, dat wij ons indachten, een weerspiegeling van de reëele kosten ervan, van het gemis aan goederen en diensten, dat wij door de oorlog en wat daarmee samenhangt, lijden? De geldkosten weerspiegelen niet de reëele kosten, althans behoeven dat niet te doen. Het is in theorie zelfs denkbaar, dat de reëele kosten van de oorlog nihil zijn! Neem aan, dat in een volkshuishouding de productie van goederen en het verleenen van diensten, zooals deze vóór de oorlog bestonden, door inschakeling van werklooze arbeidskrachten en productiemiddelen en/of verhooging der productiviteit worden gehandhaafd, dat ook de invoer kan worden gehandhaafd, en dat geen schade wordt toegebracht aan goederen, in de volkshuishouding aanwezig, dan zal het volk in de voorziening met goederen en diensten niet achteruitgaan. De reëele kosten van de oorlog zouden dan dus nihil zijn. Het zelfde zou het geval zijn, als alleen de werkloozen gemobiliseerd werden en voor defensie en wederopbouw werkten, terwijl | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
de rest van de volkshuishouding op vredesvoet kon doorwerken. Helaas is zoo iets alleen in theorie, niet in de praktijk denkbaar. In de werkelijkheid doen de oorlogsomstandigheden de voorziening met goederen en diensten, die voor de welvaart van belang zijn, ernstig dalen. Maar het theoretische geval, dat wij stelden, is toch goed om ons twee dingen te leeren: ten eerste dat de geldkosten niet een weerspiegeling behoeven te zijn van de reëele kosten (het zal zelfs een toevalligheid zijn als beide samen vallen), en ten tweede, dat de eenige manier om de reëele kosten zoo gering mogelijk te doen zijn, is: zooveel mogelijk produceeren. Dat de werkelijke oorlogskosten bestaan in achteruitgang in voorziening met goederen en diensten, maakt ons ook duidelijk, dat zij niet kunnen worden afgewenteld op de toekomst. De leuze: laten onze kinderen ook een deel van de oorlogskosten betalen, want wij strijden ook voor hen, is boerenbedrog. De werkelijke kosten, die bestaan in vermindering der voorziening der menschen met goederen en diensten, die hun welvaartsbehoeften bevredigen, vallen noodwendig grootendeels in het heden. Alleen in zoover de oorlog de toekomstige productie belemmert, vallen de reëele kosten in de toekomstGa naar voetnoot1). Wanneer b.v. ten gevolge van de oorlog een fabriek niet wordt gebouwd of machines niet worden onderhouden, wanneer in het algemeen ten gevolge van de oorlog duurzame productiemiddelen worden vernietigd, niet tot stand worden gebracht of in verval raken, zal dit de toekomstige productie drukken en zal dus ook de generatie van na de oorlog een gemis lijden. Maar met de wijze van financiering der geldkosten heeft dit weinig te maken. Het niet tot stand komen enz. van duurzame productiemiddelen kan even goed voorkomen bij belastingheffing als bij leening. Uit deze korte beschouwing over de reëele kosten van de oorlog blijkt, dat een volk het, binnen de grenzen van het mogelijke natuurlijk, in eigen hand heeft om die kosten, zoowel voor de tegenwoordige als voor de toekomstige generatie, kleiner te doen zijn: namelijk door hard te werken. Hoe harder het werkt, hoe meer het produceert, des te geringer zijn de reëele kosten. En hoe geringer de reëele kosten, des te gemakkelijker zullen natuurlijk de geldkosten te dragen zijn. De financieringspolitiek moet dus worden | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
gesteund door, of liever: moet worden gebaseerd op een doeltreffende en doortastende politiek tot opvoering der productie. Moge ook ons volk in al zijn geledingen deze waarheid leeren begrijpen en moge onze overheid haar in praktijk kunnen brengen!
C. WeststrateGa naar voetnoot+
Den lezer, die zich verder erin wil verdiepen, verwijzen wij naar de litteratuur, waarvan wij noemen:
|
|