De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 237]
| |
‘Nee,’ zei het nichtje. ‘Geen genade, voor geen enkel boek, ze hebben allemaal schuld aan het onheil, laten we ze door het raam op de binnenplaats smijten en er een stapel van maken en dien daar in den brand steken of laten we ze nog liever naar den hoenderhof brengen, want als we het vuur daar stoken hebben we geen last van den rook.’ De huishoudster ging akkoord: zoo fel waren de twee vrouwen op den dood van die onschuldige slachtoffers. Maar de pastoor wou er niet van weten, hij stond er op eerst de titels te lezen. En de eerste foliant dien meester Nicolás hem in handen gaf heette: De Vier Boeken van Amadis van Gallië. ‘Dat kan geen louter toeval wezen,’ zei de pastoor, ‘want naar ik van hooren zeggen heb is dit de eerste ridderroman die in Spanje gedrukt werd, alle andere danken geboorte en bestaan aan dit werk. Het wil mij dan ook voorkomen dat wij het als zijnde de stichter van eene zoozeer verderfelijke sekte zonder eenig pardon ten vure dienen te doemen.’ ‘Neen, mijnheer de pastoor,’ zei de barbier, ‘want ik heb daarentegen ook hooren beweren, dat het beter is dan alle boeken van dezen aard; en dat is een reden waarom het verdient als eenig in zijn soort gespaard te blijven.’ ‘Zeer waar,’ sprak de pastoor, ‘schenken wij het dan om die reden voorloopig het leven. Laat ons zien wat daarnaast staat.’ ‘Dit,’ zei de barbier, ‘zijn De Heldendaden van Esplandian, den wettigen zoon van Amadis van Gallië.’ ‘Wel,’ opperde de pastoor, ‘de verdiensten van den vader mogen den zoon niet van schuld ontslaan. Pak aan, señora; zet het raam open en gooi het op den hoenderhof: laat dit boek het eerste zijn van den brandstapel dien wij richten.’ Dit deed de huishoudster met pleizier en de goede Esplandian vloog naar buiten en wachtte geduldig het vuur af dat hem bedreigde. ‘Verder!’ zei de pastoor. ‘Het volgende is Amadis van Griekenland,’ zei de barbier, ‘en als ik mij niet vergis, gaat alles wat aan dezen kant staat over het geslacht Amadis.’ ‘Dan naar den hoenderhof met hen allen,’ zei de pastoor, ‘want om koningin Pintiquinestra en herder Darinel op den brandstapel te krijgen, mitsgaders al de herderszangen en ver- | |
[pagina 238]
| |
vloekt ingewikkelde redeneeringen van den auteur, zou ik zelfs den verwekker mijns levens aan het vuur prijsgeven, gesteld dat deze mij verscheen in de gedaante van dolend ridder.’ ‘Ik denk er net zoo over,’ zei de barbier. ‘En ik ook,’ kwezelde het nichtje. ‘Geef maar op,’ zei de huishoudster, ‘en uit het raam er mee!’ Men gaf ze haar aan; het waren er heel wat; zij spaarde zich het trappenloopen en smeet ze door het venster. ‘Wat is dat voor een turf?’ vroeg de pastoor. ‘Dit, antwoordde de barbier, ‘is Don Olivante de Laura.’ ‘De auteur van dit werk,’ zei de pastoor, ‘is dezelfde die den Jardín de Flores heeft geschreven; en ik zou waarachtig niet weten welke van deze boeken de meeste waarheid behelst, of liever gezegd de minste leugens; maar ik weet wel dat dit, onzinnig en aanmatigend als het is, het raam uit moet.’ ‘Het volgende werk is Florismarte van Hyrcanië,’ zei de barbier. ‘Kijk, kijk, mijnheer Florismarte?’ zei de pastoor. ‘Wel warempel, zend hem maar snel naar den hoenderhof; hij verdient niet beter ondanks zijn vreemde geboorte en geruchtmakende avonturen, met zijn stroeven drogen stijl. Het raam uit, en bij de anderen, joffer!’ ‘Met alle soorten van genoegen, mijnheer de pastoor,’ antwoordde ze; en zij deed het met liefde. ‘Hier heb ik De Ridder Platir,’ zei de barbier. ‘Een oud boek,’ zei de pastoor, ‘maar ik vind er niets in dat clementie verdient. Het vergezelle de andere zonder eenige tegenspraak.’ En aldus geschiedde. Men nam een ander deel en zag dat het tot titel had De Ridder van het Kruis. ‘Wegens den vromen titel dien het draagt, moest men den Ridder eigenlijk al zijn rare streken vergeven; maar men zegt wel eens: “achter het kruis staat de duivel”. Ten vure dus!’ De barbier pakte een ander boek en zei: ‘De Spiegel van Ridderschappen.’ ‘Ik ken ZEd. wel,’ zei de pastoor. ‘Daarin vindt men Renout van Montalbaen met al zijn vrienden en gezellen, grooter dieven dan Cacus, en de twaalf Pairs benevens den hoogst ge- | |
[pagina 239]
| |
loofwaardigen kroniekschrijver Turpijn; ik zou er waarachtig wel iets voor voelen ze tot eeuwigdurende ballingschap te veroordeelen, al was het alleen maar omdat zij deel hebben in het werk van den befaamden Matteo Boiardo, de stof waaraan de Christelijke dichter Ludovico Ariosto zoo schoon verder weefde. Vind ik hem in een andere taal dan zijne eigene dan zal ik hem geenszins sparen; spreekt hij daarentegen de zijne dan zal ik hem hoogelijk prijzen.’ ‘Ik heb hem in het Italiaansch,’ zei de barbier, ‘maar dat versta ik niet.’ ‘En het zou ook in het geheel niet goed zijn als ge het wel kondet lezen,’ antwoordde de pastoor; ‘wij zouden het den Kapitein niet euvel geduid hebben, als hij hem niet naar Spanje gebracht en in het Kastiliaansch vertaald had. Hij ontnam er veel van de oorspronkelijke waarde aan, gelijk trouwens steeds geschiedt wanneer men verzen in andere taal wil overzetten, want hoeveel zorg men zich ook geeft en hoeveel talent men ook doet blijken, nooit zal de volmaaktheid bereikt worden, die de verzen oorspronkelijk hadden. Waarmee ik maar zeggen wil dat dit boek en alle andere die er nog over deze Fransche aangelegenheden gevonden worden in een drogen welput moeten worden gesmeten of, zoo mogelijk, daarin gerangschikt, tot na rijper beraad kan worden overwogen wat er mee gedaan dient te worden, met uitzondering van een werk als Bernardo del Carpio, dat daarginds staat, en het andere getiteld Roncesvalles; want zoodra deze mij in handen komen zal ik ze doen overgaan in die van de huishoudster, en van de hare zonder pardon in die van het vuur.’ De barbier beaamde dit alles en vond het best en uitstekend: hij was zoo overtuigd van de rechtgeloovigheid en waarheidsliefde van den pastoor, dat hij hem voor niets ter wereld had willen tegenspreken. Bij het volgende boek zag hij dat het Palmerin van Olijven was en daarnaast stond een foliant die Palmerin van Engeland heette. De licentiaat keek ze in en zei: ‘Maak me van die olijf maar dadelijk brandhout en stook er het vuur mee tot asch; maar die palmboom van Engeland moet gespaard en bewaard blijven als iets kostbaars; daarvoor mocht wel een kist vervaardigd worden als Alexander de Groote aantrof in den oorlogsbuit van Darius, en die hij bestemde om er de | |
[pagina 240]
| |
werken van den dichter Homerus in te bewaren. Dit boek, mijn vriend, geniet gezag om twee redenen. In de eerste plaats omdat het op zichzelf een voortreffelijk werk is, en in de tweede omdat het heet gemaakt te zijn door een wijs koning van Portugal. De avonturen van het kasteel van Miraguarda zijn alle even prachtig en bekwaam beschreven; de heldere, hoofsche en klare taal is steeds met verstand en overleg in overeenstemming gebracht met rang en stand van den spreker. Wanneer ge er niets tegen hebt, meen ik, meester Nicolás, dat slechts dit boek en Amadis van Gallië den brandstapel vrijloopen: alle andere dienen zonder nader onderzoek vernietigd te worden.’ ‘Neen, mijnheer de pastoor,’ hernam de barbier, ‘want wat ik hier heb is de vermaarde Don Belianis.’ ‘Wel,’ zei de pastoor weer, ‘dit deel zoowel als het tweede, derde en vierde, heeft een weinig rabarbers van noode om zijn te groote opvliegendheid te purgeeren, ook is het noodzakelijk alles te schrappen wat er in staat over het kasteel van de Faam en andere nog erger dwaasheden, reden waarom aan deze boeken uitstel van executie wordt verleend; als ze hun leven beteren zal er erbarmen of rechtvaardigheid met ze worden betracht. Houd ze, vriend, zoolang onder uwe hoede thuis; maar laat ze niemand lezen.’ ‘Goed,’ zei de barbier. En zonder zich langer te vermoeien met het lezen van titels van ridderromans gaf de pastoor de huishoudster last al de folianten naar buiten te gooien. Dat was aan geen doovemansooren gezegd, want zij had meer lust die boeken te verbranden dan een nieuwe kous op te zetten. Ze nam er een stuk of acht tegelijk en smeet ze samen het raam uit, maar omdat zij er zooveel tegelijk pakte liet zij er een vallen voor de voeten van den barbier die het nieuwsgierig opraapte, om te kijken van wien het was, en hij zag dat de titel luidde: Historie van den Roemruchten Ridder Tirante el Blanco. ‘God bewaar me!’ riep de pastoor uit. ‘Is Tirante el Blanco er ook al bij! Geef eens hier, vriend; ik verzeker u dat ik daarin een schat van genoegen en een mijn van aangename tijdpasseering gevonden heb. Hierin komen immers voor de dappere ridder Don Quirieleisón de Montalbán en zijn broer Tomás de Montalbán en de ridder Fonseca, benevens het gevecht dat de | |
[pagina 241]
| |
moedige Tirante met den grooten dog leverde, de scherpzinnigheden van de maagd Placer-de-mi-vida, het liefdesspel en de bedriegerijen van de weduwe Reposada, en de oude Keizerin die verliefd is op haar schildknaap Hippolytus. Geloof mij, vriend, dit boek is wat stijl betreft, het beste van de wereld: hier eten de ridders tenminste, zij slapen en sterven in hun bedden, zij maken vóór hun dood een testament en doen verder tal van dingen die men in alle andere werken van dit soort vergeefs zal zoeken. Dit neemt niet weg dat de auteur zich bij het schrijven zooveel kleine liederlijkheden heeft gepermitteerd, dat hij verdiende voor al zijn levensdagen tot de galeien te worden veroordeeld. Neem het boek echter toch maar mee naar huis en lees het, ge zult zien dat alles wat ik er over gezegd heb waar is.’ ‘Zoo zal het gebeuren,’ antwoordde de barbier; ‘maar wat moeten we doen met al de kleine boekjes die er nog liggen?’ ‘Dat kunnen geen ridderromans zijn,’ zei de pastoor, ‘dat is poëzie.’ Hij sloeg er een deeltje van op en zag dat het de Diana van Jorge de Montemayor was, waarop hij, vermoedende dat al het andere wel van dezelfde soort zou zijn, zeide: ‘Deze behoeven niet verbrand te worden, want het zijn geen verderfelijke werken gelijk de ridderromans en ze zullen het nooit worden ook; dit zijn boeken die ter goede verpoozing geschreven zijn, zonder nadeel voor derden.’ ‘Ach, eerwaarde!’ riep het nichtje uit. ‘Het is toch veel beter dat ze verbrand worden; want het zou waarlijk geen wonder wezen wanneer oom als hij weer beter is van zijn ridderziekte, het door deze boeken in het hoofd kreeg om zingende en een of ander instrument bespelende als herder door bosch en wei te gaan dolen, of wat het allerergste ware, aan het dichten te slaan. Want dit is naar ik heb hooren verluiden een volkomen ongeneeselijke besmettelijke ziekte.’ ‘Dit meisje heeft gelijk,’ zei de pastoor, ‘en het is heel verstandig onzen vriend nu alvast voor het gevaar van dien misstap te behoeden. Maar nu wij aanvingen met de Diana van Montemayor, ben ik toch van meening dat dit niet verbrand mag worden. Wel dient er alles in geschrapt wat handelt over de wijze Felicia en het betooverde water, en ook de meeste lange | |
[pagina 242]
| |
verzen; het proza kan men blijven eeren, evenals de verdienste dat dit het eerste van deze soort werken is.’ ‘Wat ik hier heb,’ zei de barbier, ‘is de zoogenaamde Tweede Diana van den Salmantijn; en hier is nog een boek dat denzelfden titel heeft, en waarvan de auteur Gil Polo heet.’ ‘Nu, het boek van den dokter van Salamanca,’ antwoordde de pastoor, ‘moet de boeken in den hoenderhof maar gezelschap houden; de Diana van Gil Polo echter moet bewaard blijven als ware zij van Apollo; ga verder, vriend, en laten we wat opschieten, want het wordt laat.’ ‘Dit zijn,’ zei de barbier, er nog een opslaande, ‘De Tien Boeken van Liefdesgeluk, samengesteld door Antonio de Lo Frasso, een Sardijnsch poëet.’ ‘Bij de orden die ik ontving,’ zei de pastoor, ‘sinds Apollo Apollo is, de muzen muzen en de dichters dichters, werd er nimmer vermakelijker en dwazer boek geschreven dan dit, dat in zijn trant het beste en zonderlingste is van alles wat het licht gezien heeft; en wie het niet las kan verzekerd zijn dat hij nooit iets smakelijks gelezen heeft. Geef hier, vriend; want ik stel het meer op prijs dit te hebben gevonden dan wanneer men mij een soutane van het fijnste Florentijnsche laken geschonken had.’ Hij legde het zeer voldaan ter zijde, de barbier ging verder en sprak: ‘Hier heb ik nog De Herder van Iberië, De Nimfen van den Henares en De Ontgoocheling der Jaloezie.’ ‘Wij behoeven ze slechts over te geven aan den wereldlijken arm van de huishoudster; en men vrage mij niet naar het waarom, anders zouden wij nooit klaarkomen.’ ‘Hier is er nog een dat De Herder van Filida heet.’ ‘Dat is geen herder,’ zei de pastoor, ‘maar een zeer fijngeestig hoveling: dit dient als kostbaar kleinood bewaard te worden.’ ‘Dit dikke boek is getiteld Tesoro de varias poesías,’ zei de barbier. ‘Indien er minder verzen in stonden,’ antwoordde de pastoor, ‘zouden ze meer gewaardeerd worden: dit werk dient gewied en ontdaan te worden van minder goede elementen die er te midden van zeer voortreffelijke stukken in zijn aan te wijzen. Bewaar het, omdat de auteur een goed vriend van mij is en tevens uit | |
[pagina 243]
| |
eerbied voor andere verhevener en heroïscher werken van zijne hand.’ ‘Dit is,’ vervolgde de barbier, ‘het Cancionero van López Maldonado.’ ‘Ook de schrijver van dit boek,’ hernam de pastoor, ‘is een goed vriend van mij; als hij zijn verzen zelf voorleest is iedereen vol lof en bewondering, want zijn stemgeluid klinkt zoo welluidend dat zijn versmuziek muzisch wordt. Hij is wat breedsprakig in zijn herdersdichten; maar men kan van het goede nooit te veel krijgen: het dient bij de uitverkorenen gespaard te blijven. En wat staat daarnaast?’ ‘De Galatea van Miguel de Cervantes,’ antwoordde de barbier. ‘Ik ben al jaren goed bevriend met dien Cervantes en voor zoover ik weet heeft hij meer ervaring van muizenissen dan muzen. Zijn boek is niet slecht gedacht; het is aardig opgezet, maar het is niet af: wij dienen het aangekondigde tweede deel af te wachten; wellicht zal men als dat beter is het geheel met die welwillendheid kunnen begroeten welke men het nu nog moet ontzeggen; houd het zoolang bij u thuis.’ ‘Met genoegen, mijnheer de pastoor,’ antwoordde de barbier. ‘En hier zijn er nog drie: De Araucana van Don Alonso de Ercilla, De Austríada van Juan Rufo, gezworene van Córdoba, en De Monserrate van Cristóbal de Virués, een Valenciaansch dichter.’ ‘Deze drie boeken,’ zei de pastoor, ‘behooren tot het beste dat in het Kastiliaansch in heroïsche verzen geschreven is; waarlijk, zij kunnen met de beroemdste van Italië wedijveren, bewaar ze als de meest kostelijke schatten van poëzie waarop Spanje kan bogen.’ De pastoor gaf er den brui van nog meer boeken door te kijken, zoodat hij besloot alle andere maar zonder beneficie van inventaris te laten verbranden. Maar de barbier had er al weer een opengeslagen voor zich en het droeg tot titel De Tranen van Angélica. ‘Ik zou ze zelf schreien,’ zei de pastoor zoodra hij den titel vernam, ‘indien ik dit boek had laten verbranden, want de auteur was een van de vermaardste dichters niet alleen van Spanje, maar van de geheele wereld en hij is bijzonder gelukkig geweest in het vertalen van eenige fabels van Ovidius.’ | |
[pagina 244]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 245]
| |
louter uit afgunst omdat ik de eenige ben die zich tegen zijn snorkerijen verzet. Edoch mijn naam ware niet Renout van MontalbaenGa naar eind4) indien ik het hem niet betaald zette zoodra ik van dit krankbed zal zijn opgestaan, al zijnen tooverkunsten ten spijt. Maar brengt mij nu eerst wat te eten, want ik gevoel dat mij dit thans wel het meest van pas zal komen. En men late het uur der wrake aan mij.’ Aldus geschiedde: men gaf hem te eten, daarop sliep hij weer in en ieder stond verbaasd over zijn razernij. Dien avond verbrandde de huishoudster alle boeken die in den hoenderhof lagen en die nog in huis waren tot asch; er waren er op dien brandstapel die verdiend hadden eeuwigdurend in de archieven bewaard te worden; hun rampzalig lotsbestel echter, en de traagheid van den censor gedoogden dit niet, en zoo werd op hen de zegswijze toepasselijk dat de goeden het met de kwaden moeten ontgelden. Een van de remedies die de pastoor en de barbier alstoen tegen het euvel van hun vriend aan de hand deden, was dat men de boekenkamer moest dichtmetselen en den muur pleisteren, zoodat Don Quichot als hij weer op de been kwam, ze niet terug kon vinden (wellicht zou door het wegnemen van de oorzaak ook het gevolg verdwijnen). En dan moest men maar zeggen dat een toovenaar ze spoorloos weggetooverd had, met kamer en al. Men zette er haast achter. Twee dagen later stond Don Quichot op, en het eerste wat hij deed was naar zijn boeken gaan kijken; maar daar hij de kamer niet vinden kon waar ze vroeger was, begon hij op en neer te loopen, al zoekende. Hij bleef staan op de plaats waar vroeger de deur geweest was, hij trachtte ze met zijn handen langs den muur tastende te vinden, hij keek naar alle kanten en zei geen woord; eindelijk na langen tijd vroeg hij de huishoudster waar de kamer met de boeken gebleven was. De huishoudster die maar al te goed onderricht was over wat zij moest antwoorden, sprak: ‘Hoe komt UEd. er bij naar de boekerij te vragen? Hier in huis zijn er geen boekenkamer en geen boeken meer, de baarlijke duivel zelf heeft ze weggehaald.’ ‘Dat was de duivel niet,’ zei het nichtje; ‘het was een toovenaar die op een wolk is komen aanvliegen op een nacht na den dag dat UEd. vanhier vertrokken was. Hij stapte van den draak | |
[pagina 246]
| |
waarop hij te paard zat, en toen ging hij de kamer in en wat hij daarbinnen heeft uitgespookt weet ik niet; maar 't is zeker dat hij in een ommezien weer wegvloog door het dak heen; het heele huis stond vol rook en toen wij gingen kijken wat hij eigenlijk gedaan had was er geen boek en geen kamer meer te vinden, maar de huishoudster en ik herinneren ons nog heel goed dat die leelijke oude vent toen hij er weer van doorging, schreeuwde dat hij uit geheime vijandschap tegen den eigenaar van de boeken en de kamer hier in huis de verwoesting had aangericht, die we wel zien zouden. Hij zei ook nog dat hij de wijze Muñatón was.’ ‘FrestónGa naar eind5) zal hij wel gezegd hebben,’ merkte Don Quichot op. ‘Ik weet niet, of hij Frestón of Vreettón heette,’ antwoordde de huishoudster, ‘ik weet alleen dat zijn naam op -tón eindigde.’ ‘Zekerlijk,’ zei Don Quichot. ‘Dit is een knap toovenaar, een van mijn groote vijanden die mij gruwelijk haat omdat hij door zijn wijsheid en tooverkunsten wel weet dat ik mettertijd een gevecht zal leveren met een ridder dien hij beschermt en dien ik zal verslaan zonder dat hij het kan verhinderen, en daarom tracht hij mij zoovele onaangenaamheden te bezorgen als hij maar kan; maar ik waag hem te voorspellen dat hij bezwaarlijk iets ongedaan zal weten te maken dan wel te voorkomen, van wat de Hemel eenmaal heeft beschikt.’ ‘Wie twijfelt daaraan?’ zei het nichtje. ‘Maar, oom, waarom bemoeit u zich toch met die ruzies? 't Was toch veel beter als u kalm thuis bleef en niet door de wereld ging zwerven om beter brood te zoeken dan er van koren te bakken valt, en vergeet u niet dat wie het onderste uit de kan wil hebben het lid op den neus krijgt.’ ‘Mijn lieve nicht,’ antwoordde Don Quichot, ‘je begrijpt niet hoe de vork in den steel zit! Eer men mij bij den neus heeft, zal ik hem die het waagt mij een haar te krenken den baard plukken en algeheel ontharen.’ De beide vrouwen gaven hem geen antwoord meer, omdat ze wel merkten dat hij zich weer kwaad maakte. Hij bleef hierna veertien dagen zeer kalm thuis, zonder in het minst te laten blijken dat hij van zins was zijn vroegere dwaasheden te herhalen en in dien tijd hield hij de levendigste twistgesprekken met zijn vrienden den pastoor en den barbier over een punt van redeneering dat hij verdedigde, namelijk dat de | |
[pagina 247]
| |
wereld in de eerste plaats behoefte had aan dolende ridders en dat de dolende ridderschap in zijn persoon moest herleven. De pastoor sprak dat den eenen keer tegen en een andermaal gaf hij wat toe, want als hij die list niet gebruikte, was het ten eenenmale onmogelijk met Don Quichot te redeneeren. In deze dagen nu bepraatte Don Quichot een boer, een buurman van hem, een fatsoenlijk man (voor zoover dat van een arm mensch gezegd kan worden), maar met bar weinig hersens onder zijn haar. Om kort te gaan, hij beloofde zooveel en praatte zoolang tot hij den boer overgehaald had, en de arme kerel besloten was er met Don Quichot op uit te trekken en hem als schildknaap te dienen. Don Quichot had den man onder anderen uitgelegd dat hij het op hoogen prijs diende te stellen zoo de wijde wereld in te trekken, immers men kon ieder oogenblik een avontuur beleven waarbij er in een ommezien een eiland veroverd werd, dat de schildknaap als gouverneur te regeeren kon krijgen. En door dergelijke toezeggingen en beloften liet Sancho Panza, want zoo heette de boer, zijn vrouw en kinderen in den steek en nam bij zijn buurman dienst als schildknaapGa naar eind6). Prompt hierna ging Don Quichot werk van het geld maken en het een verkoopend, het ander beleenend en altijd slechte zaken doende, kreeg hij een aardig bedrag bijeen. Hij voorzag zich tevens van een zwaar ijzeren schildGa naar eind7) dat hij van een vriend leende en nadat hij den kapotten helm zoo goed mogelijk hersteld had, deelde hij zijn schildknaap Sancho den dag en het uur mede waarop hij dacht zich op weg te begeven, opdat deze zich eveneens kon voorzien van hetgeen hij het meest noodig meende te hebben. Don Quichot drong er op aan dat hij voor een stel zadelzakken moest zorgen; de man zei dat hij 't doen zou en dat hij bovendien een besten ezel dien hij bezat dacht mee te nemen, want hij hield niet van loopen. Ten opzichte van den ezel gevoelde Don Quichot wel eenige bedenkingen, want hoe hij ook nadacht of ooit eenig dolend ridder vergezeld was gegaan van een schildknaap op den rug van een ezel, hij herinnerde zich op dit oogenblik geen enkel geval. Niettemin besliste hij ten voordeele van den ezel, echter met het voornemen zijn dienaar een eerzamer rijdier te bezorgen zoodra de kans zich bood en wel door den eersten den besten onwellevenden ridder dien hij tegenkwam het paard te ontnemen; verder voorzag hij | |
[pagina 248]
| |
volgens den goeden raad van den waard zijn eigen persoon van hemden en wat hij nog meer in handen kon krijgen. Dit alles gedacht en gedaan zijnde, verlieten op zekeren nacht Panza zonder afscheid van vrouw en kinderen en Don Quichot zonder afscheid van huishoudster en nichtje te hebben genomen, het dorp, door niemand gezien; en dien nacht reden zij zoover dat zij bij het aanbreken van den dag zeker waren dat men hen niet meer vinden kon, hoe men ook zocht. Sancho Panza zat op zijn ezel als een aartsvader, met zijn zadelzakken, zijn leeren wijnbottel en zijn vurig verlangen zoo gauw het ging gouverneur te worden van het eiland dat zijn meester hem beloofd had. Don Quichot had toevallig dezelfde richting en weg gekozen als op zijn eersten tocht namelijk door het land van MontielGa naar eind8); hij reed er ditmaal echter met heel wat minder zorgen en beslommeringen dan den vorigen keer, want het was vroeg in den morgen; de zon bescheen hen eerst met schuinsche stralen en bezorgde hun geen last. Sancho Panza sprak tot zijn meester: ‘Mijnheer de dolende ridder, hoort UEd. eens hier: u vergeet het toch niet van dat eiland dat u mij hebt beloofd? Want zelfs al valt het wat groot uit, dat regeeren durf ik best aan.’ Hierop antwoordde Don Quichot: ‘Weet thans, vriend Sancho Panza, dat onder dolende ridders het zeer oud gebruik bestond hunne schildknapen gouverneur te maken van eilanden of staatsrijken die zij veroverden; en ook ik ben vast besloten zorg te dragen dat zulk eene voortreffelijke gewoonte niet in onbruik zal geraken; ja, ik ben zelfs van zins nog een stap verder te gaan: want zij wachtten vaak en zelfs veelal tot hunne schildknapen der dagen zat geworden waren, vergrijsd in den dienst en uitgeput van zware dagen en zwaarder nachten, om hun eerst dan den titel te verleenen van graaf of ten hoogste dien van markies, met macht over eenige valleien of landschappen. Indien echter gij en ik er het leven afbrengen zou het zeer wel kunnen wezen dat ik eer zes dagen verstreken zijn een koninkrijk verover waarvan vele vorstendommen afhankelijk zijn en dit ware zeer geschikt je tot koning van een derzelve te kronen. Meen ook niet dat dit iets ongemeens zoude zijn; want ons ridders overkomen de gebeurtenissen op zoo | |
[pagina 249]
| |
nimmer geziene of gedachte wijze dat ik je lichtelijk nog veel meer zou kunnen geven dan je beloofd is.’ ‘Op die manier,’ zei Sancho Panza, ‘zou dus als ik door een of ander mirakel zooals UEd. zegt, nog ereis koning word, Juana Gutiérrez mijn ouwetje niks minder dan koningin worden en de kinderen prinsen en prinsessen.’ ‘Wie twijfelt daaraan?’ zei Don Quichot. ‘Ik,’ zei Sancho Panza, ‘want ik weet vast en zeker dat al liet God het koningskronen op aarde regenen er geen een op het hoofd van Mari GutiérrezGa naar eind9) zou passen. U moet weten, mijnheer, dat zij geen sikkepitje deugt voor koningin; gravin dat zou nog gaan, maar dan nog enkel met Gods hulp.’ ‘Laat dit aan God, Sancho,’ antwoordde Don Quichot, ‘want Hij zal haar wel schenken wat haar past; maar verneder je niet zoozeer dat je genoegen neemt met iets minder dan den post van gouverneur des konings.’ ‘Vast niet, mijnheer,’ antwoordde Sancho, ‘en vooral niet nu ik aan UEd. zulk een besten heer heb, die wel voor mij zal uitzoeken wat goed voor mij is en wat ik met eere kan waarnemen.’
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|