qualificatie ‘tautologisch’ voor zuiver wiskundige redeneeringen hebben gereageerd.
Dat hij met kennelijke voorkeur van positivisme bleef spreken, is misschien wel te verklaren uit de polemische pointe, die deze term hem verschaft: alle stroomingen, die in eenigerlei vorm het wetenschappelijk denken, het verstand, het intellect, den geest, niet toereikend achten om een bruikbaar wereldbeeld voort te brengen, maar meenen, dat daarvoor een beroep moet worden gedaan op andere qualiteiten, die onder benamingen als instinct of intuitie van het intellect worden onderscheiden en daarboven worden verheven, vat hij samen onder den naam ‘negativisme’, die ook al niet bepaald pleizierig klinkt: Bergson, Maeterlinck, Klages en Steiner worden er door getroffen; het holisme valt er onder. Ondanks Steiner's streven, hem voor zijn richting te usurpeeren, verschijnt Goethe als positivist; godsdienstig geloof en skepsis blijken met de positivistische wereldbeschouwing zeer wel vereenigbaar.
De bestrijding van het negativisme vormt van het boek het tweede hoofdstuk; in het eerste is de voor het logisch empirisme typeerende opvatting ontwikkeld, dat het voortbouwen aan een wetenschap, welke dan ook, slechts mogelijk is, wanneer het gepaard gaat met een onophoudelijke kritiek op het taalgebruik en een voortdurend streven, dit te verbeteren. Met den eisch van geleidelijke vorming van een zoo omvattend mogelijke wetenschapstaal neemt de schrijver deel aan de beweging voor de eenheid der wetenschap.
Schaart hij zich hierdoor - en op vele andere punten - aan de zijde van de Weensche school, zoo wijkt hij toch, zooals bij een zoo zelfstandigen en origineelen denker te verwachten was, menigmaal ook van de daar aanvaarde opvattingen af. Hij onthoudt zich, zooals we reeds opmerkten, van de qualificatie ‘zinledig’ voor alle beweringen, die niet empirisch te verifieeren zijn; echter niet alleen om redenen van tact, maar ook, omdat hij de indeeling, die zij helpt uitdrukken, in zijn meer relativistisch stelsel niet zonder meer kan aanvaarden. De door Carnap verdedigde opvatting, dat iedere uitspraak, die met de voorschriften van de (voltooid gedachte) logische grammatica in strijd is, als zinledig moet worden uitgeschakeld, ondergaat bij hem op twee belangrijke punten wijziging: ten eerste acht hij het principieel onmogelijk, de regels, die het taalgebruik beheerschen, van te voren, d.w.z. voordat men alle te onderzoeken zinnen kent, compleet op te sommen; ten tweede echter vat hij het begrip van de logische toelaatbaarheid van een zin relatief op: zij moet worden beoordeeld ten opzichte van een bepaalde, noodzakelijk met een zekere willekeur getroffen, selectie van taalregels.
Wanneer een zin met die regels in overeenstemming is, heet hij daarmee vereenigbaar (verbindbaar). De strenge onderscheiding van alle uitspraken en vragen in zinvolle en zinledige wordt dus vervangen door een gradueel verschil in den omvang van het taalgebied, waarmee een bewering of een vraag vereenigbaar is. In verband hiermee beoordeelt hij de metaphysica anders dan in de Weensche school veelal gebruikelijk is: haar uitspraken zijn in zijn oog allerminst zinledig; echter vermindert de beperktheid van het systeem van de taalregels, waarmee ze vereenigbaar zijn, in hooge mate haar toepasbaarheid.
De schrijver legt er ter vermijding van misverstand zeer terecht den nadruk op, dat een dergelijk oordeel geen waardeeringsoordeel is: het is niet zijn bedoeling, eenig gebied, waarover het menschelijk denken zich