De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 59]
| |
drechtenaar, die rector van de Latijnsche school was in zijn geboorteplaats. Zijn Quijote-vertalingGa naar voetnoot1) verscheen voor het eerst in 1657 en is sedert, in den loop van de 17de en 18de eeuw, herhaaldelijk herdrukt. Dit succes is niet bevreemdend. Ofschoon de vertaling niet geheel volledig, hier en daar zeer vrij en lang niet altijd juist was, gold het toch een ernstige poging om het werk in het Nederlandsch over te brengen. En hoe het ook zij, de lezer die geen Spaansch verstond, heeft zich ten onzent nagenoeg twee eeuwen lang met het werk van Lambert van den Bos tevreden gesteld. De romantiek, die allerwegen belangstelling wekte voor de cultureele waarden van Spanje, is niet uitsluitend de kennis van Calderón ten goede gekomen, den ‘Sonnenstrahl der Geister’, wien, naar het dwepend woord van Friedrich Schlegel ‘die diamantene Krone des Dichterhimmels’ toekwam, maar ook die van Cervantes. Van zijn oeuvre, inzonderheid van den Quijote, zijn in den loop der 19de eeuw vertalingen verschenen, ook in ons land, zij het dan wat later dan elders. Mr. C.L. Schuller tot Peursum (1813-1860), een Utrechtsch advocaat, komt de eer toe in 1855 een volledige en zeer consciëntieuze Nederlandsche vertaling van Cervantes' werk te hebben geleverdGa naar voetnoot2). En de arbeid van Schuller tot Peursum is te verdienstelijker, daar hij verricht werd in een tijd toen er van een wetenschappelijke beoefening van de moderne talen in het algemeen aan onze universiteiten nog geen sprake was, laat staan van het Spaansch. Maar nu wij bijna een eeuw verder zijn, kunnen wij ons niet meer tevreden stellen met de vertaling van dezen letterlievenden Utrechtschen jurist. Immers in deze honderd jaar heeft de studie van de Spaansche taal en letterkunde, zoowel in als buiten Spanje, een enorme vlucht genomen. Onze kennis van het Spaansch van de 16de en 17de eeuw stelt ons in staat Cervantes beter te verstaan dan dit vorigen generaties gegeven was. Bij onze vertaling zijn wij uitgegaan van den tekst, zooals die is vastgesteld in de laatste uitgave van Francisco Rodríguez MarínGa naar voetnoot3), een van de beste kenners van het Spaansch van de Edad de oro in het algemeen en van Cervantes in het bijzonder, wiens voortreffelijke commentaren onze Nederlandsche vertaling stellig zullen zijn ten goede gekomen. De eerste ondergeteekende werd, bij het vervullen van zijn taak, trouw ter zijde gestaan door Mejuffrouw Dr. H.C. Barrau te Tiel, die zich de niet geringe moeite getroostte om de kopij der vertaling met verschillende andere uitgaven te collationneeren. Hoe dankbaar dus door ons gebruik gemaakt is van de uitgave van Rodríguez Marín, wij hebben ook ons voordeel gedaan met enkele andere edities en commentaren, zooals die | |
[pagina 60]
| |
van Diego Clemencín en Clemente Cortejón. Dat een tekst die ruim drie eeuwen geleden in Spanje geschreven werd door een zoo belezen auteur als Cervantes, hier en daar voor den modernen Nederlandschen lezer wel eenige toelichting vereischt, spreekt vanzelf. Wij willen echter niemand door overbodige geleerdheid van de lectuur van het eenige goede boek van de Spaansche letterkunde, zooals iemand van den Quijote gezegd heeft, afschrikken. Om deze reden is het, dat wij de aanteekeningen, zoo gering mogelijk in getal, en de volstrekt noodige zoo beknopt mogelijk geredigeerd, aan het eind van ieder hoofdstuk hebben geplaatst. Voor het vertalen van den Quijote heeft men echter niet alleen een philoloog noodig, maar ook een talent, dat in staat is het kunstwerk als het ware opnieuw na te dichten. Het is de tweede ondergeteekende, die zich met deze taak, in nauwe samenwerking met den eersten, heeft belast. Maar hoezeer ook gestreefd werd naar goed Nederlandsch, nimmer werd de belangrijke plicht uit het oog verloren: Cervantes zoo getrouw mogelijk aan het woord te laten. Zoo zullen dan in de volgende afleveringen van dit tijdschrift de voor den modernen lezer interessantste hoofdstukken van het Eerste Deel van De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha in onze nieuwe vertaling gepubliceerd worden. Misschien zijn sommigen geneigd de vraag te stellen: maar waarom moeten wij thans Don Quichot lezen? Dan luidt ons antwoord met de meeste stelligheid: leest hem juist nu, in dagen van smartelijke beproeving voor ons vaderland. De Quijote immers werd geschreven in tijd van grooten tegenspoed voor het Spaansche volk. Als Cervantes na de jaren van zijn gevangenschap in Algiers terugkeert, wordt hij overal, in de steden en dorpen die hij doortrekt, getroffen door de financieele ellende, den toenemenden nood en de bedroevende organisatie: de eigenlijke oorzaken van de mislukking van een grootsche onderneming als die van de Armada Invencible van 1588. Nauwelijks vijfentwintig jaar na den glorieuzen slag bij Lepanto, toen hijzelf, onder de vaan van Don Juan de Austria meevocht, beleefde hij de landing van de Engelschen in Cádiz, waar de verdediging zoo onvoldoende voorbereid was, dat de stad onmiddellijk aan de plunderende vreemde soldaten ten prooi viel. Te midden van dien smaad nu laat Cervantes, de groote vaderlander, het ridderideaal van een grootsch verleden, de dagen van Karel V en Philips II, herrijzen, in de gedaante van een edelen dwaas, Don Quichot, die de neiging tot illusie belichaamt, steeds vergezeld van Sancho Panza, die de onuitroeibare zucht naar het materieele vertegenwoordigt. En te zamen dienen zij als waarschuwend symbool voor het volk zich niet te bezondigen aan een overdaad van idealisme, maar evenmin te vervallen in een gebrek daaraan. Maar laten wij ons niet te veel verdiepen in de vraag, wat thans dit werk aan het Nederlandsche publiek te zeggen zou kunnen hebben. Immers als ieder waarachtig groot klassiek kunstwerk laat het in alle tijden voor ieder volgend geslacht weer een bijzonder, eigen geluid hooren, waarvoor geen belangstellend lezer doof zal zijn.
C.F.A. van Dam J.W.F. Werumeus Buning A'dam, Juni 1940 | |
[pagina 61]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 62]
| |
aangedaan, verzwakt mijn rede dermate, dat ik mij met reden over uwe schoonheid beklaag.’ Of wel wanneer hij las: ‘... de hooge hemelen, die uwe goddelijke schoonheid goddelijk beschijnen met al hun sterren, doen u de verdienste verdienen, dewelke Uwe Genade verdient.’ Met zulke redekavelingen verloor de arme ridder het verstand, hij sloofde zich uit er dieper zin in te vinden dan zelfs de groote Aristoteles zou hebben doorgrond of verstaan, ook al ware hij daartoe alleen uit de dooden verrezen. Zoo had Don Quichot bij voorbeeld groote moeite met al de wonden die Don BelianísGa naar eind6) sloeg en ontving, overwegende dat, hoe knap de toenmalige chirurgijnmeesters die hem onder handen hadden, ook waren, 's mans gelaat en geheele lichaam een en al litteeken moesten geweest zijn. Maar hij prees het in den auteur, dat zijn boek eindigde met de belofte van eindeloos nieuwe avonturenGa naar eind7), en menigmaal bekroop hem de lust naar de pen te grijpen en ze persoonlijk te voltooien, zooals het daar beloofd wordt; hij zou dit zonder twijfel ondernomen en zelfs tot stand hebben gebracht, ware het niet dat de grooter gedachten die hem voortdurend bezighielden, het hem steeds weer hadden belet. Vaak ook redetwistte hij met den pastoor van het dorp (een gestudeerd man: hij had een graad gehaald in SigüenzaGa naar eind8)!) over de vraag, wie dapperder ridder geweest was: Palmerijn van Engeland of Amadis van Gallië; de dorpsbarbier meester Nicolás was echter van oordeel dat geen van de twee wedijveren kon met den Ridder van den Phoebus en dat als er dan iemand met hem vergeleken mocht worden, dit alleen Don Galaor, den broer van Amadis kon zijn, omdat die in zijn soort een gemoedelijk mensch was, niet zoo aanstellerig en huilebalkerig als zijn broer; en, wat dapperheid betreft, vast niet zijn mindere. Om kort te gaan, hij vergat zich zoo in zijn lectuur, dat hij alle nachten doorbracht met zijn boeken, van dat de zon onderging totdat zij opging, en alle dagen van ochtend- tot avondschemering; en van al dit vele lezen en weinig slapen werden de hersens hem zoo dor, dat hij ten slotte het verstand verloor. Zijn verbeelding raakte vervuld met al wat hij in zijn boeken vond aan tooverij en gevechten, veldslagen, uitdagingen, wonden, verliefde woorden, minnekoozingen, tegenslagen en andere onmogelijke dwaasheden; en hij dacht in zijn arm hoofd, dat heel dit samenraapsel van | |
[pagina 63]
| |
bekende verzinselen de zuivere waarheid was; zoodat er geen waarachtiger verhaal meer voor hem ter wereld bestond dan deze geschiedenis. Hij gaf als zijn meening te kennen, dat de Cid Ruy Díaz een uitnemend dapper ridder was geweest; maar dat hij niet in de schaduw kon staan van den Ridder met het Brandende ZwaardGa naar eind9), die met één slag twee woeste ontzaglijke reuzen vaneenspleet. Nader nog stond hem Bernardo del CarpioGa naar eind10), daar deze in de rotsvallei van Roncevaux den betooverden Roeland verslagen had, listig als Hercules, toen hij AntaeusGa naar eind11), zoon der Aarde, smoorde in zijn armen. Hij roemde den reus MorganteGa naar eind12) hoog, die ofschoon behoorende tot het geslacht der reuzen, dat steeds even verwaten als lomp en ruw is, de eenige bleek met beschaving en goede manieren. Maar ver boven allen prees hij Renout van Montalbaen, en wel het meest als men hem uit zijn kasteel ziet komen, plunderen wie hem in den weg loopt, en in de landen van overzee, in het Moorenland, het groot goddeloos beeld van Mohammed ziet stelen - dat overigens geheel van klinkklaar goud was -, gelijk het in zijn geschiedenis wordt verteld. Hij zou er zijn huishoudster voor hebben overgehad om den verrader GalalónGa naar eind13) een trap in zijn lenden te geven, en zijn nichtje op den koop toe. Toen nu 's mans verstand al zoo reddeloos verloren was, kwam hij bovendien op de zonderlingste gedachte, die ooit in het brein van een dwaas geboren werd; het was deze, dat het hem passend en noodig scheen, zoowel te zijner grootere eer als ten behoeve van zijn land, dolend ridder te worden en de gansche wereld af te zwerven met paard en wapenen, op zoek naar avontuur, welbedreven in alles waarin naar hij gelezen had dolende ridders bekwaam waren, ten einde allen smaad te wreken en vele gevaarlijke bedrijven te ondernemen, hetgeen hem, indien hij die volvoeren kon, onvergankelijken roem en faam zou doen verwerven. De arme ziel waande zich door de kracht van zijn arm alleen reeds minstens tot keizer van Trebizonde gekroond; en aldus, vervuld van deze aangename gedachten en aangedreven door het zonderlinge behagen dat hij er in schepte, maakte hij haast met zijn plannen. Het eerste wat hij dan deed, was eenige stukken wapenrusting te poetsen, welke zijn voorouders hadden toebehoord, en die roestig en beschimmeld eeuwenlang vergeten in een hoek hadden gelegen. Hij kreeg ze schoon en bracht ze zoo goed moge- | |
[pagina 64]
| |
lijk in orde; maar hij zag wel in, dat dit nog lang niet het ware was: hij had er bij voorbeeld geen echten ridderhelm bij, maar slechts een simpelen stormhoed; hierin voorzag hij echter met schranderheid, want van bordpapier vervaardigde hij een soort halven helm, die met den stormhoed samengeflanst, haast echt leek. Om de waarheid te zeggen, hij had om te beproeven of de helm sterk genoeg was en de gevaren van den strijd kon trotseeren, zijn zwaard voor den dag gehaald en er een paar slagen op gegeven, waarvan reeds de eerste in één oogenblik alles vernietigde wat hij in een week tot stand had gebracht; en het gemak waarmede hij dezen helm vernield had beviel hem geenszins, zoodat hij om zich in den vervolge voor zulk onheil te behoeden, den helm weer in elkaar zette, maar aan den binnenkant een paar stukken ijzer aanbracht, wat hem meer vertrouwen gaf. En zonder nieuwe proefnemingen te wagen, vond hij dat het nu een opperbeste helm was. Hierna ging hij eens naar zijn paard kijken en ofschoon het evenveel pooten met hoefkanker had als er duiten in een vierduitstuk gaanGa naar eind14), en overigens meer gebreken dan het ros van GonelaGa naar eind15), dat naar men weet niet meer was dan vel over beenGa naar eind16), meende hij dat Alexanders BucephalasGa naar eind17) noch het paard BabiecaGa naar eind18) van den Cid er op één lijn mee konden staan. Vier dagen lang zat hij te denken welken naam het hebben moest; want (zooals hij tegen zichzelf zeide) het ware het ros van een roemruchten ridder niet waardig onvermaarden naam te dragen, te meer waar het zulk een best beest was. En hij trachtte daarom een naam te verzinnen, die zoowel sprak van wat het beest geweest was, eer het dolend ridder diende, als van zijn tegenwoordigen staat. Het is immers recht en redelijk dat, waar de heer van staat wisselt, het paard dit doet van naam; en hier paste een naam van pracht en geweld, die klonk als een klok, gelijk strookte met de nieuwe orde en het nieuw bedrijf waarin het dienst deed. En zoo, nadat ontelbare namen hem in brein en verbeelding geboren, weer verworpen en versmaad, herschapen, slecht bevonden en nogmaals overdacht waren, noemde hij hem ten slotte Rossinant, hetgeen naar het hem toescheen verheven en welluidend klonk en tevens verklaarde dat het eens een ‘rocín’, een knol was, ‘antes’ ofwel vóór het was wat het thans was, namelijk het paard dat voor alle ‘rocines’, ofte wel knollen, ging: het eerste paard ter wereld zoogezegd. | |
[pagina 65]
| |
Voldaan dat hij een naam voor zijn paard gevonden had, wenschte hij er thans zichzelf een te geven; dit nam zijn gedachten nog eens acht dagen in beslag, aan het einde waarvan hij zich Don QuichotGa naar eind19) noemde, hetgeen gelijk reeds gezegd werd de auteurs die over deze waarachtige geschiedenis schrijven van meening doet zijn, dat hij ongetwijfeld Quijada moet hebben geheeten, en niet Quesada, zooals anderen wenschen te beweren. Evenwel, overwegende dat de dappere Amadis zich niet vergenoegde met Amadis zonder meer, doch daar den naam van zijn volk en vaderland aan had toegevoegd, met het oogmerk deze in zijn roem en eer te doen deelen, zoodat hij zich Amadis van Gallië noemde, wilde Don Quichot als goed ridder, ook aan den zijnen de zijne toevoegen en zich Don Quichot van de Mancha noemen; dit verklaarde, meende hij, zeer duidelijk van welk geslacht en welke landstreek hij was, en hij eerde de laatste door ze in de tweede plaats als zijn bijnaam te kiezen. Nadat dus nu zijn wapenen waren gepoetst, nadat van den stormhoed een helm was gemaakt en zijn paard en zichzelf een naam was gegeven, haalde hij zich in het hoofd dat hem niets meer ontbrak dan een edele dame om zich op te verlieven; want dolend ridder zonder geliefde is als boom zonder blad en vruchten, en als lichaam zonder zielGa naar eind20). En hij zeide bij zichzelf: ‘Wanneer ik, als straf voor mijne zonden, ofwel dank zij mijn gelukkig gesternte, hier of daar een reus op mijn weg vind, gelijk dit dolenden ridders gewoonlijk overkomt, en hem dan in één enkel treffen versla, het lijf doorklief, of ten langen leste overwin en onderkrijg, ware het dan niet wenschelijk iemand te kennen, aan wie ik hem ten geschenke kan zenden? En het beste zou zijn, dat hij zich naar mijn aangebedene begeeft, voor haar nederknielt en op nederigen en ootmoedigen toon zegt: “Ik, vrouwe, ben de reus CaraculiambroGa naar eind21), heer van het eiland Malindrania, die in het tweegevecht verslagen is door den onvolprezen ridder Don Quichot van de Mancha, welke mij bevolen heeft bij UEd. mijn opwachting te maken, opdat Uwe Genade over mij beschikke naar wil en welbehagen?’ Ach, hoe verheugd was onze goede ridder, toen hij deze toespraak gehouden had, en hoeveel meer nog toen hij iemand vond, aan wie hij den naam van aangebedene zijns harten kon geven! Er woonde, naar men zegt, in een dorpje dicht bij het zijne een knappe boerenmeid, aan wie hij vroeger | |
[pagina 66]
| |
zijn hart had verloren, hoewel zij, naar men zegt, daar nooit weet of last van had. Zij heette Aldonza Lorenzo, en haar, leek hem, kon men het best den titel van meesteresse zijner gedachten schenken. Hij zocht een naam voor haar die niet al te zeer bij den zijnen afstak, en diende te doen denken aan een prinses en hooggeboren vrouwe, en hij noemde haar ten slotte DulcineaGa naar eind22) van El Toboso (omdat zij in El Toboso geboren was): een naam, naar zijn meening, welluidend, uitgelezen en vol beteekenis, gelijk alle andere, die hij voor zich en het zijne had bedacht. | |
[pagina 68]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 69]
| |
‘Wie twijfelt er aan dat in toekomende eeuwen als de waarachtige geschiedenis van mijne roemruchte daden in het licht zal worden gegeven, de wijzeman die ze te boek stelt, zoodra hij dezen mijn eersten tocht vóór dag en dauw verhaalt, als volgt zal schrijven: “Nauwelijks had de rosblonde Apollo het goudverguld haar zijner heerlijke lokken over het aangezicht der wijde wereld uitgespreid en nauwelijks had het klein en bontgevederd gevogelte met geharpte tong de komst der rooskleurige Aurora begroet, die, de zachte sponde van den jaloerschen gemaalGa naar eind1) verlatende, zich door de deuren en vensters aan de kim van de Mancha den stervelingen vertoonde, of de welvermaarde ridder Don Quichot, den tragen pluimen ontstijgend, beklom zijn welvermaard paard Rossinant, en ving zijn rit aan door het oud en overbekend land van MontielGa naar eind2)”.’ En dat was waar: daar reed hij. Hij vervolgde: ‘Geprezen de tijd en welzalig de eeuw, waarin al deze mijn groote daden aan het licht zullen komen, het metaal der graveerkunst, het marmer der beelden en de paneelen der schilderkunst wel waardig, het nageslacht ter gedachtenis. O gij, meester vol wijzemanskunsten wie gij ook zijn moogt, aan wien het gegeven is kroniekschrijver dezer wondervreemde geschiedenis te zijn! U roep ik aan mijn goed paard Rossinant niet te vergeten, mijn eeuwigen metgezel op alle mijne wegen en tochten.’ En hij zei nog, als ware hij werkelijk verliefd: ‘O Dulcinea, prinses, machthebster over dit geboeide hart! Groot onrecht hebt gij mij gedaan door mij heen te zenden en te verwerpen, en met uw starre standvastigheid te bevelen niet meer voor uw schoon aangezicht te verschijnen. Moge het u toch behagen, señora, dit u verslaafde hart te gedenken, dat zooveel smarten lijdt om der wille van uw liefde.’ Zoo, in den trant van zijn boeken, reeg hij nog menige dwaasheid aan de andere in de taal die ze hem geleerd hadden. En onderwijl reed hij zóó langzaamaan voort, en de zon steeg zóó snel en scheen zóó heet dat zij hem best de hersens had kunnen doen smelten, als hij ze gehad had. Hij reed haast dien ganschen dag, zonder iets noemenswaardigs te beleven; en hij verviel der wanhoop ten prooi, want hoe gaarne had hij ten spoedigste iemand willen ontmoeten om de kracht van zijn sterken arm te beproeven. Er zijn auteurs die beweren dat het eerste avontuur hetgeen hem overkwam, dat van Puerto | |
[pagina 70]
| |
Lápice was; andere zeggen het was dat van de windmolens; maar voor zoover ik de zaak heb kunnen nagaan, en te oordeelen naar hetgeen ik beschreven vond in de annalen van de Mancha, reed hij den geheelen dag voort, en waren zoowel hij als zijn ros tegen het vallen van den avond doodmoe en rammelend van den honger, totdat hij allerwegen rondziende of hij een kasteel of herdershut mocht ontdekken om een dak te vinden, zijn schrikkelijken honger te stillen en zijn moede ledematen te strekken, omstreeks den weg waarlangs hij reed, een herberg zag. Het was hem, als zag hij een ster, die hem niet alleen de voorportalen, maar de paleizen van zijn verlossing wees. Hij repte zich, en bereikte de herberg bij het vallen der duisternis. Daar stonden toevallig twee jonge vrouwen aan de deur, van het slag dat lichtekooien heet, die met een paar muilezeldrijvers mee naar Sevilla gingen en juist dien avond in de herberg zouden overnachten. Maar aangezien het onzen ridder van avonturen scheen dat al wat hij dacht, zag of fantaseerde, in den geest der romans geschiedde, had hij de herberg nog niet gezien of hij verbeeldde zich dat het een kasteel was met zijn vier torens en spitsen van glanzend zilver, met ophaalbrug en diepe gracht en al wat er verder over zulke kasteelen geschreven staat. En toen hij dan bij de herberg, die hem een kasteel scheen, aankwam, hield hij vlak er voor Rossinant den teugel in, en wachtte af, of er geen dwerg tusschen de tinnen verscheen om de trompet te steken, ten teeken dat er een ridder voor de poort stond. Maar toen hij merkte dat dit wel lang duurde en dat Rossinant haast had op stal te komen, reed hij naar de deur van de herberg en zag de twee meisjes van pleizier staan, die hij hield voor twee schoone jonge maagden of bevallige dames, zich verpoozende voor de poort van het kasteel. Op dit oogenblik wilde het toeval dat er een varkenshoeder den hoorn blies; hij dreef een troep zwijnen van de stoppelvelden en dat vee luistert naar dit signaal - ook zonder uw permissie, een zwijn is een zwijnGa naar eind3). Don Quichot stelde zich terstond voor wat hij zien wilde, meende dat een dwerg signaal gaf van zijn komst, en kwam hoogst voldaan bij de herberg en de dames aan, die toen zij een zoo zonderling gewapend man met lans en schild op zich zagen afkomen, in doodsangst de herberg binnenstoven. Don Quichot echter die uit de overijlde vlucht afleidde dat zij bevreesd waren, sloeg zijn bordpapieren vizier | |
[pagina 71]
| |
op, vertoonde zijn magere en met stof bedekte gelaat en sprak met vriendelijk voorkomen en kalme stem: ‘Vliedt niet, schoone dames, en koestert geen vrees voor eenig onrecht; want het past noch voegt de ridderschap waartoe ik behoor, iemand eenig geweld aan te doen, hoeveel te minder zulken hooggeboren maagden als gij, naar uw uiterlijk te oordeelen, blijkt te zijn.’ De vrouwen stonden hem aan te gapen en trachtten wat kijk op het gezicht te krijgen, dat door het slecht vizier bedekt werd; maar toen zij hoorden dat hij haar maagden noemde, wat ver boven haar stand was, konden zij haar lachen niet houden, en zij proestten het zóó uit, dat Don Quichot ten slotte in toorn ontstak en zeide: ‘Beheersching siert schoone vrouwen, en de lach die voortspruit uit lichtvaardigheid is een groote dwaasheid; ik zeg u dit echter niet om u te bedroeven of uwe gemelijkheid op te wekken; want mijn eenige wensch is u ten dienst te staan.’ Deze taal, die de dames niet verstonden, en de vreemde verschijning van onzen ridder werkten nog meer op haar lachlust, en en dit op zijn ergernis; het zou nog heel wat slimmer zijn geworden, als op dit oogenblik de waard niet voor den dag was gekomen, een zeer dik man, en daarom zeer vredelievend van aard, die, toen hij deze raar toegetakelde verschijning zag, met zoo slecht bij elkander passende uitrusting als toom, lans, lederen schild en kurasGa naar eind4), de dames haast gezelschap was gaan houden in haar vroolijke bui. Al dit oorlogstuig joeg hem echter per slot van rekening toch angst aan en hij besloot den man maar beleefd toe te spreken: ‘Indien UEd. onderdak zoekt, mijnheer de ridder, zult u alles in overvloed vinden, behalve een bed; want dat hebben wij hier in de herberg niet.’ Don Quichot zag hoe nederig de voogd van het slot (want daar hield hij hem voor) was en gaf hem ten antwoord: ‘Heer kastelein, ik neem alles voor lief; want “Mijn eenige tooi zijn de wapens,
Mijn eenige rust is de strijd”,Ga naar eind5)
et caetera, et caetera.’ De waard dacht dat hij hem kastelein noemde omdat hij hem voor een rechtschapen KastiliaanGa naar eind6) hield, terwijl hij een Andalusiër | |
[pagina 72]
| |
was, en nog wel van den waterkant van Sanlúcar,Ga naar eind7) een grooter boef dan Cacus,Ga naar eind8) en liederlijker kerel dan een verloopen student die zich als lakei verhuurt. ‘Dan,’ zei hij, ‘zal UEd.'s bed de harde rotssteen en uw eenig slapen waken zijn; stijgt u dus gerust af: u kan er zeker van zijn in deze hut volop gelegenheid te vinden een heel jaar niet te slapen, laat staan een nacht.’ Met deze woorden hield hij den stijgbeugel voor Don Quichot, die zich met veel moeite en omslag uit den zadel werkte, als een man die den heelen dag niet gegeten heeft. Het eerste wat hij den waard zei was dat hij alle zorg voor zijn paard moest hebben, want het was de beste havereter van de wereld. De waard keek het beest eens aan, maar hij vond het niet zoo best als Don Quichot, niet half zoo best; en nadat hij het gestald had, kwam hij terug om te kijken wat zijn gast verlangde. De twee meisjes die zich met hem verzoend hadden, waren hem aan het ontwapenen. Ze hadden hem borst- en schouderkuras reeds uit, maar het kraagstuk was met geen menschelijke mogelijkheid los te krijgen en van het misbaksel van een helm, dien hij vastgebonden had met een paar groene bandjes, wist men hem ook niet te bevrijden. Er moest een mes aan te pas komen, want niemand kon de knoopen er uit krijgen. Maar daar wilde Don Quichot volstrekt niet van hooren, en zoo bleef hij dien heelen avond zitten met den helm op zijn hoofd: men kan zich geen belachelijker en vreemder verschijning voorstellen. Terwijl zij doende waren hem van zijn rusting af te helpen, zeide hij, zich verbeeldende dat deze veelgebruikte vrouwspersonen die hem hielpen, voorname dames van dat kasteel waren, met veel zwier: ‘Nimmer zag men eenig ridder
Zoo door schoone dames dienen
Als het Don Quichot geschied is
Toen zijn dorp hij ging ontvlieden:
Maagden gingen hem verzorgen,
En prinsessen 't paard voorzien.Ga naar eind9)
Het paard Rossinant, lieve dames; want zoo is zijn naam, en ikzelf noem mij Don Quichot van de Mancha; en ofschoon ik mij eerst niet had willen bekend maken voor en aleer de heldendaden in uwen dienst en te uwen bate verricht mij befaamd hadden gemaakt, is de aandrang deze oude romance van Lancelot toe te | |
[pagina 73]
| |
passen op de omstandigheden van het oogenblik, de oorzaak geweest dat gij mijn naam reeds nu verneemt, nog voor mij goed avontuur te beurt viel; maar eens zal de tijd komen, dat Uwe Genaden mij bevelen zullen en dat ik zal gehoorzamen. En de kracht van mijn arm zal u doen zien, hoezeer ik verlang u te dienen.’ De meisjes, die niet gewend waren zulke hoogdravende taal te hooren, zeiden geen woord; ze vroegen alleen, of hij iets wilde gebruiken. ‘Ik zou,’ zei Don Quichot, ‘gaarne iets tot mij nemen, wat het ook zij: ik heb een gevoel dat het best van pas zou komen.’ Het was dien dag toevallig Vrijdag, en er was in de heele herberg niets te vinden dan een paar maaltjes visch, die men in Kastilië abadejo, ofte wel gedroogde kabeljauw, in Andalusië bacallao, of wel stokvisch, elders weer curadillo, of wel kabeljauw op zijn droogst, en in andere plaatsen van Spanje truchuela, of forel der armen noemt. Zij vroegen hem, of Z. Ed. soms een stokforelletje wilde eten; want andere visch was er niet. ‘Als er maar stokforelletjes genoeg zijn,’ antwoordde Don Quichot, ‘zijn zij hetzelfde waard als één grooteGa naar eind10); want het is mij om het even, of ze mij acht realen geven of een stuk van achtenGa naar eind11). Dit nog te meer, daar het met de forelletjes wel eens kon wezen als met het kalf dat beter is dan de koe, en het geitebokje dat beter is dan de oude bok. Maar hoe dit zij, doe maar op; want de last der wapenen valt niet te dragen zonder goed bewind van het ingewand.’ Zij zetten de tafel voor hem in de poort van de herberg, omdat het er frisch was; en daar bracht de waard hem een schotel slecht geweekte en nog slechter gekookte stokvisch, en brood zoo zwart en smoezelig als 's mans wapenen. Het was om zich dood te lachen, als men hem zoo zag zitten eten; want met den helm op zijn hoofd, waarvan hij het kinvizier had opgeslagen, kon hij niets met zijn handen naar zijn mond krijgen als een ander het hem niet aangaf en hielp het er in te werken; en dus belastte een van de dames zich met deze taak. Maar toen ze hem te drinken wilde geven, ging dat niet, en er zou ook niets van terecht gekomen zijn als de waard niet een dikken rietstengel doorgestoken had, waarna hij Don Quichot een eind in den mond stak en hem van den anderen kant wijn inschonk. Onze ridder liet het zich | |
[pagina 74]
| |
alles rustig welgevallen, als men zijn kinnebandjes maar niet stukmaakte. Terwijl deze tafereelen zich afspeelden, kwam er een varkenslubber langs de herberg, en hij blies terstond een keer vier vijf op zijn rieten fluit, wat Don Quichot nog meer overtuigde dat hij zich in een vermaard kasteel bevond waar men hem met tafelmuziek wilde behagen, dat de stokvisch forel was, het brood van het fijnste meel, de lichtekooien groote dames, en de waard slotvoogd van het kasteel. En hij vond zijn besluit dezen tocht te wagen zeer verstandig. Maar het kwelde hem, en het bleef hem kwellen, dat hij nog geen ridder geslagen was, want hij mocht zich immers volgens de wetten der ridderschap in geen avontuur begeven eer hij opgenomen was in de orde.
(Wordt vervolgd) |
|