De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenEen Dichterlijk LevensverhaalH. Marsman, Tempel en Kruis - N.V. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1940.Een man, klaarblijkelijk nog in de volle kracht van zijn jaren, is van een buitenlandsch verblijf teruggekeerd naar een oude grachtenstad in zijn geboorteland - het onze - en heeft er een rustige kamer betrokken boven een makelaarskantoor; zijn venster geeft hem uitzicht over plein en water. Hij is eenzaam. Hij schrijft en als 't papier doorschijnend wordt en zwart
van woorden uit een blinden onderlaag
van de moerassen der vergetelheid,
bezweert zijn schrift als een mystiek getal
het sterrenbeeld dat in zijn droomen hing
en dat nu, volgezogen van 't geheim
der noodlotsgronden, neergeslagen ligt
in 't blanke veld, dat langzaam blauw en goud
zich kleurt als 't byzantijnsch missaal
dat hij als jongen las: wéer klinkt de taal
der catacomben, ruischend als een bron.
De handeling zelf van het schrijven roept dus bij dezen man in Holland jeugdherinneringen wakker. Zijn woorden komen ‘uit een blinde onderlaag (onderlaag is vrouwelijk) van de moerassen der vergetelheid’. Ware hij niet naar zijn geboorteland teruggekeerd, hij zou deze moerassen onberoerd gelaten hebben. Doch nu hij onder zijn venster de vertrouwde stad van vroeger ziet, kan hij niet anders dan peinzen over het eigen verleden, waarin een lang vergeten vlaag van vervoering hem aangreep en - dacht hij - mystisch bezielde. Terwijl het donker invalt, komt hem iets daarvan, verzwakt, voor het geheugen terug: | |
[pagina 77]
| |
Het oud gesternte gloeit, en in den nacht
leest hij het spijkerschrift van het heelal,
dat in de sterren stond van Babylon
en klinken zal wanneer de kinderstem
het dies irae zingt bij de Bazuin;
en diep in 't microscopisch onderzoek
van 't peilloos hart, hoort hij de nachtegaal
de vlammen uitslaan van het pinkstervuur
en in het vergezicht ziet hij den tuin
die aan het einde blinkt van het verhaal:
want eenmaal zal het luiden van de schel
den klank verkrijgen van een nieuw metaal.
Liturgisch en bijbelsch zijn deze reminiscenties van den man, voor wien dus vroeger het verhaal over het Aardsche Paradijs en de verwachting van den ondergang der wereld een diepe beteekenis bezaten, die hij daarna vergat, maar thans, in Holland weergekomen, weer beseft, omdat de kamer en haar uitzicht oude beelden voor zijn geest hebben teruggebracht. Destijds, toen ze nieuw voor hem waren, moeten die zelfde beelden hem vaak verontrust hebben. Hij hoort de torenklok slaan. Den toren ziet hij niet. Hij ziet alleen de verlichte wijzerplaat. Maar dit gezicht, en de dreunende klank van de slagen, die hij ‘door zijn lichaam voelt gaan’, zijn hem genoeg om hem terug te brengen in de sfeer van zijn mystiek-vervoerde jeugd, en opziend naar de middernachtelijke zon,
ontwaart hij 't draaiend kruis,
dat de apostelen als cijfers draagt,
een medaillon, God met den doornenkroon.
Deze man kent dus de beginselen van de symboliek der middeleeuwsche kathedraalbouwers, hij weet, dat elke cirkel de gedachte aan een volkomenheid of beslotenheid uitdrukt; hij vertaalt elk twaalftal in het twaalftal der apostelen; hij fantaseert op deze zinneteekens willekeurig door en ziet in de verlichte wijzerplaat, een krans van brand in het donker, de wonden van den doornekroon. Uiterst gevoelig voor ideeplastiek, wordt hij door de barokke allegorie van zulke teekens geprikkeld tot Godsverlangen en zelfverwijt. Hij mijmert verder over zijn bestaan: hoe hij naar de eeuwigheid van de geloovigen gehunkerd heeft, weleer, doch hoe hij aan die hunkering het zwijgen oplei bij de waarneming, dat al die eeuwigheid maar schijn moest zijn, immers ze werd gegrepen door het vliegwiel van den tijd en in deze maling | |
[pagina 78]
| |
verpulverd. De grootsche hartstochtelijke duizeling van het religieuze eeuwigheidsbesef is aldus ‘gebroken en gestremd’, wat er van overbleef draagt het karakter van kleine alledags-devotie, burgerbraafheid, hatelijk waargenomen in het kerkgebouw: en waar eens God in de arena stond
en met een weerbaar man den strijd aanbond
onder de vlaggen van het morgenrood,
knielt nu een schaaldier traag den kruisweg rond
en bidt de staties van de wijzerplaat
Zulk een waarneming van het verval der oorspronkelijke godsdienst-vervoering wekt in den man, die naar zijn geboorteland terugkeerde, een ‘rebelschen spijt’ (maar spijt is vrouwelijk). Wanneer de religie nog een duizeling van het bewustzijn was, zou hij godsdienstig willen zijn. Thans is hem dit niet mogelijk ‘nadat de godenbeelden zijn vernield’. Hij blijft zich echter bewust van het hierdoor ontstane tekort. Het menschelijk bestaan is erdoor verminkt. Immers de duizeling om het metaphysieke acht hij een noodzakelijke bestaansvoorwaarde. Het hedendaagsche Europeesche christendom geeft hem die duizeling niet meer. Maar nu zijn leven als het ware voorbijtrekt aan zijn mijmerenden geest, herinnert hij zich een ander oogenblik uit zijn verleden. Het was op een morgen in een Zuidelijk heuvellandschap, het hemelblauw was door de felle zon al heet, en voor hem lagen de zuilen van een antiek gebouw. De rust, die dit landschap vervulde, was zoo sterk en ongekweld
dat hij den dood vergat,
het sluipend schaduwbeest
dat hem een leven lang
een dubbelganger was geweest
en hem tot in de holen van den slaap vervolgd.
Nu beginnen wij, door de belijdenis zijner herinneringen, den man zelf te kennen: een schrijver, een droomer, van nature naar het mystische gekant, dikwijls door angst voor het sterven gekweld, soms bezield door hetgeen hij ‘een onwereldsch heimwee’ noemt, maar die niet jong meer is, ofschoon niet oud, en die naar een wijsheid zoekt, noodig om zich met het hedendaagsche bestaan te verzoenen. Wij volgen hem op een dooltocht door de stad, hij gaat verlichte straten door, komt plotseling uit op het donkere domplein en ziet in het donker de zwarte kathedraal voor zich, een ding uit het verre verleden: ‘een monsterlijke rots, die | |
[pagina 79]
| |
uit den oertijd opstijgt in den nacht’, oudgeworden als een mastodant, vóórwereldlijk. Vandaag vertegenwoordigt die kathedraal - zoo meent hij - geen levend geloof meer, doch ze staat daar als de heugenis aan een voorbije phase in den ontwikkelingsgang van de menschheid; en wij moeten die phase in onze geschiedenis aanvaarden, ze heeft haar waarde gehad. Op die manier hebben groote mannen van wetenschap in de vorige eeuw wel opgezien naar imposante bouwwerken uit de godsdienstige middeleeuwen: men kan zich zonder moeite Auguste Comte, Hippolyte Taine of ook Ernest Renan voorstellen, aankomend uit de stad op het pavé der Notre Dame te Parijs en in den schemer staande voor de zwarte torens, eerst met een gevoel van verzet tegen den burcht van waan, die de kerk voor hen was, doch daarna verzoend met de idee van het voorbije geloof, dat in zijn gebondenheid aan de openbaring toch de kiem van de vrijheid der wetenschappen ontwikkelen moest, omdat er een hiërarchie van den vooruitgang bestaat. Zij droomden aan den torenvoet over de toekomst van de menschheid, wier verleden hier afgedaan stond in de grootsche voltooiïng van een museum-monument, indrukwekkend en levenloos als een gaaf bewaard mammoeth-skelet. Zij huiverden bij de gedachte aan de panische verschrikkingen, die den voorhistorischen of den middeleeuwschen mensch door alle leden rilde, wanneer mammoeth of kathedraalduivel angstaanjagend op hen afkwam en zij glimlachten om deze siddering, waarvan hun eerbied voor het geweldige bouwwerk nog een rudiment meedroeg. Ook voor hen stond vast, dat de tijd verder gaat en zij zagen een toekomst, zonder kerkgebouwen, waarin de klare wetenschap den mensch gelukkig maken moest. Bibliotheek, laboratorium, fabriek getuigden voor hen, dat het aspect van de wereld aan het wijzigen was. Schreden ze naar den linkeroever verder, waar de Sorbonne in de nacht lag, dan trof het hunnen mijmerenden geest, hoe de oude zijnsleer van de scholastieke disputanten was geweken voor de nieuwe wordingsleer van experimenteele onderzoekers, die alleen het feit aanvaarden en in geen andere openbaring meer gelooven dan die de ervaring der zintuigen brengt. De wording van den mensch, de wording van de maatschappij, experimenteel achterhalen was hun een vreugde, een heldere roes, want dezen geloofden, dat het zekere weten het begeerde geluk voor allen zou | |
[pagina 80]
| |
brengen. En hoe zij ook de kathedraal beschouwden als het zinneteeken van de dienstjaren der wetenschappelijke ervaring, zij waren ruim-van-geest genoeg om dankbaar te verachten, immers de tucht van de gehoorzaamheid had de gedachte gescherpt, in slavernij leerde de menschengeest den dorst naar vrijheid kennen als een schoonheidsideaal: Un des plus beaux spectacles religieux qu'on puisse encore contempler de nos jours est celui que présente à la tombée de la nuit, l'antique cathedrale de Quimper. Quand l'ombre a rempli les bas-côtés du vaste édifice, les fidèles des deux sexes se réunissent dans la nef, et chantent, en langue bretonne, la prière du soir sur un rhythme simple et touchant. La cathédrale n'est éclairée que par deux ou trois lampes; dans la nef, d'un côté sont les hommes debout; de l'autre, les femmes agenouillées forment comme une mer immobile de coiffes blanches. Les deux moitiés chantent alternativement, et la phrase commencée par l'un des choeurs est achevée par l'autre. Waardeloos was dit oude niet, het behoefde slechts een kleine wijziging, certaines variations, om den mensch van de toekomst te openbaren aan zichzelven. De vroegere symbolen moeten omgezet worden tot moderne werkelijkheden. In onze realiteit klinkt immers ons innigste gebed: Mon Dieu, je crois fermement en ta puissance, qui remplit le monde, tire la vie des masses inertes, la force des tissus fragiles, le génie d'un cerveau qui sera poudre demain.... | |
[pagina 81]
| |
Wel een ‘ongeloovige’ was hij, de schrijver van L'Avenir de la Science, die dit gebed verstond, wanneer hij naar de openbaringen van het verleden luisterde, maar geen wanhopige, geen liefdelooze, die de zinneteekens had versmaad. Hij vertrouwde nog in hun wereldschen zin. Uit het puin der oudheid woei hem het kiemzaad van de toekomst tegemoet. De tocht van dien wind langs hem heen maakte zijn woord stoutmoedig en uitdagend, ook al leek zijn stem fluweel, zijn handgebaar meer zegening dan dreiging. Neen, hij brak niet af. Hij bouwde aan den nieuwen tijd, doch achter hem verpulverde geruischloos het verleden. Niets blijft er over uit den tijd dan wat geschikt is voor den duur. Hij had het nieuw beginsel van de duurzaamheid in deze schijnbaar zegende rechterhand: zijn schrijfstift, zijn geloof. Ook Marsman schildert iemand, die een schrijver is. Hij heeft zijn wandeling voltooid, is van het domplein weer naar huis gegaan en heeft zich om te slapen neergelegd. Hij peinst: hoe vaster ik slaap,
des te zwaarder slaapt het heelal,
hoe dieper ik ademhaal,
hoe hooger de nacht
en het lied van den nachtegaal.
kan het zijn,
dat van Genesis af
het parabolisch Verhaal,
de Ellips der Geschiedenis -
tot het vuur van de Apocalyps
de laatste beelden verbrandt,
de luchter, het boek en het lam -
niets anders is
dan het vluchtige spiegelbeeld
van mijn slaap, tusschen droomen verdeeld?
Deze gedachte martelt hem. Hij is veel verder ‘weg’ dan Renan; voor hem zwijgen de teekenen, omdat er niets meer in | |
[pagina 82]
| |
hem is, tenzij de droom, dat teekenen verstaat. Hij zou willen verzinken in dien droom, al zijn zelfstandigheid verliezen in een slaaptoestand van de natuur, een plant zijn, een ‘stroomend wier in de zwarte rivier der natuur’. Dit is zijn verlossingsdroom. Het ideaal der intellectueelen heeft hem diep ontgoocheld. Door de ‘toekomst der wetenschap’ is zijn wereld niet beter gemaakt, doch bitterder, verbitterder: slaap niet met het intellect,
paar niet met een kouden schoot.
want nog steeds is addergebroed
de vrucht van inteelt geweest
en ook de infant van den geest
zal de weg gaan van alle vleesch....
Maar deze man is toch een schrijver! Zal dan tenminste hetgeen hij neerschrijft zin geven aan het geteisterd goddeloos bestaan? Neen: ‘ook het vers dat het merg u onttrekt zal als gras zoo kort zijn van duur’. Er bestaat voor dezen man geen toekomst meer, zelfs niet een toekomst, die hem veroorlooft, te gelooven in zichzelven. Hij heeft met het geloof de hoop moeten prijsgeven. Nu het geloof ontkracht is, heeft de hoop voor hem geen zin meer. Zijn dwalen door de stad is een verloren, doelloos loopen achter niets. Wat leeft er nog in dezen man? De liefde wellicht? Hij komt voorbij het huis, waarin zijn moeder stierf. Wij kennen dit confrontatie-motief al langer in de jonge Nederlandsche poëzie. Het werd niet ongelukkig toegepast door Ed. Hoornik in zijn rijmverhaal Mattheus. Bij het sterfhuis van de moeder ontwaken de diepste jeugd-driften van den dolende volwassene. Het is merkwaardig: deze driften zijn bij dezen man niet religieus, doch erotisch. Hier in den tuin, in het priëel heeft hij getreurd om het trouwelooze meisje, voor hetwelk hij in zijn dagboek zijn eerste poëzie schreef; de herinnering hernieuwt zijn opstandig verlatenheids-gevoel en, eenigermate rhetorisch van aanleg - ‘rebelsch’ gelijk hij zelf die zucht naar grootspraak gaarne noemt - betreurt hij, dat hij toen het meisje niet vermoord heeft, omdat ze hem verried ‘met den louchen knaap, die eens zijn vriend en afgod was geweest.’ Heel diep gaat dit berouw over de verwaarloosde wraak echter niet; hij is nu eenmaal een schrijver, meer een ideeën-mensch dan een daden-mensch, zoo- | |
[pagina 83]
| |
dat hij het opstandig sentiment, veroorzaakt door teruggekeerd besef van eens gebleken minderwaardigheid, bevredigt in de snerpend-generaliseerende formule ‘dat de roeping van den mensch bestaat in het verraad van droomen.’ Hij weet natuurlijk wel, dat hier de roeping van den mensch niet in bestaat. Hij zegt het gemelijk. Zijn levenservaringen stelden hem zoo ontzettend teleur, dat het voor hem wel lijkt, alsof de mensch tegenwoordig tot niets anders meer ware geroepen dan tot het verraden van droomen. Renan was zich bij het schrijven van La Double Prière ten volle bewust, dat hij de zingeving uit het verleden verried, doch hij meende door dit ‘verraad’, deze ‘geloofsverzaking’, zooals hij het, geschoold in de moraaltheologie, wel ronduit noemen moest, de menschheid vrij te maken van een angstwekkenden waan. Hij liet de zin-geving varen, maar verried den droom niet. Hij geloofde zelfs, dat hij eerst waarlijk trouw bleef aan den droom der oude godsdiensten door hun substantie los te weeken van de binding aan het onbewijsbare. De man, die Marsman ons voorstelt, wordt niet door zulk een ideaal gedreven. Hij betreurt, dat hij er niet door gedreven wordt, en hij betreurt dit oprecht. Zijn oprechtheid blijft zijn eenige aanspraak op de belangstelling van het publiek. voor hetwelk de dichter hem schildert. Het dichtwerk Tempel en Kruis is namelijk niets anders dan het portret en het levensverhaal van een oprecht modern dichter, die in zijn jeugd gedroomd heeft van een geloof, een hoop en een liefde, maar deze noodzakelijke elementen van het geestelijk leven niet gevonden heeft. Leeg is het graf der jeugd, cursiveert hij, zonder ons duidelijk te maken of wij verstaan moeten, dat er een verrijzenis zou hebben plaats gehad of dat er in dit graf geen lijk werd neergelegd, voor hetwelk het nochtans bestemd was. Wanneer de mensch toch slechts tot roeping heeft, zijn droomen te verraden, waarom keerde de man van dit verhaal dan terug naar de plaats van zijn oorsprong? Waarom waagde hij de confrontatie met het sterfhuis van zijn moeder? De herinnering, ‘het beest dat in zijn langen winterslaap een schuwe salamander lijkt, spuwt bij het weerzien het venijn der slang’. Kwam hij alleen om zich bloot te stellen aan de pijniging van dit venijn? Zijn verlangen is wel, de wanhoop om den ontredderden staat van zijn geest geheel te doorleven, als het ware uit te vieren, omdat hij in deze radicale zelfkwelling | |
[pagina 84]
| |
nog een mogelijkheid tot heil ziet. Doch het bezoek aan het sterfhuis der moeder, na de mijmering onder de kathedraal, heeft nog een anderen zin. Hij wil zich hier zijn geestelijk uitgangspunt herinneren, datgene, wat lag vóór de erotische en religieuze ervaringen, die hem teleurstelden. Hij wil er tot zichzelf komen, tot het laatste van zichzelf, zooals Hoornik's Mattheus, die in het ‘blind huis aan de Keizersgracht’ zichzelf de vragen stelt: wat is verleden, wat is heden,
wat werkelijkheid.... en wat is droom?
- hier is je moeder overleden....
De herinnering geeft hem dan het oogenblik weerom, waarop hij uit de nalatenschap van zijn gestorven moeder zich de broche toeëigende: ‘het koud metaal met de symbolen: het kruis, het anker in het hart.’ Dit zijn de zinneteekenen van het geloof, de hoop en de liefde, de heiligste erfstukken van den krankzinnigen Mattheus en de waarborgen van zijn behoud in de verbijstering eener verdwaasde wereld. De dichter uit Tempel en Kruis zoekt op dezelfde wijze in het sterfhuis van zijn moeder naar zijn laatste erfbezit, zijn meest betrouwbare waarborg. Hij vindt de heugenis aan een gesprek, waarin zijn moeder hem gezegd zou hebben, dat hij niet den weg van alle menschen gaan moest, maar een leegen weg. Toen had hij geantwoord, dat er geen pad op aarde meer is, of het draagt de sporen van menschenvoeten. Maar zijn moeder wees, glimlachend, hem de maan ‘die alle sporen wischt’. Bij dit symbool moet men dus den laatsten levensgrond zoeken van den man, wiens leven Marsman ons verhaalt. Niet het geloof, de hoop en de liefde, maar de steile eenzaamheid der volstrektoorspronkelijken zou waarde moeten geven aan zijn menschelijk bestaan. Het beeld van de maan, die alle sporen wischt, vertoont zich lang niet zoo concreet aan de fantasie van den lezer als het beeld van de broche met het kruis, het anker en het hart bij Hoornik, het is, zelfs ideoplastisch, een wazig beeld en juist omdat het een idee uitdrukken moet, vraagt men zich af, of het wel zuiver is. Wischt de maan werkelijk alle sporen uit? Haar licht maakt slechts de voorwerpen minder zichtbaar dan het licht van de zon, het is een vager, droomeriger licht, een schijnsel. Dat een moeder haar jeugdigen zoon hierop wijst als op een teeken der bevrijding | |
[pagina 85]
| |
lijkt, zooal niet ongeloofwaardig, dan toch minder aannemelijk dan het bij Hoornik vertelde feit. Marsman was zelden in zijn poëzie zoo vaag als op dit beslissend punt van zijn dichterlijk levensverhaal, waar wij verstaan moeten, dat de man, wiens legende hij schrijft, door de geboorte was voorbestemd tot geniale oorspronkelijkheid. Hij weet dit niet zeer waarschijnlijk te maken, omdat hij het uitdrukte in een symboliek, waaraan men twijfelt. Tegenover de cynische formule, dat de mensch geroepen schijnt tot het verraad van droomen, plaatst hij het vage beeld eener roeping tot eenzelvigheid, waarin althans de nobelsten, ook temidden van een bezoedelde wereld, hun lot kunnen vervullen. Deze tegenstelling zou het keerpunt in het verhaal moeten zijn. Tot dusver hoorden wij, dat godsdienst en eritiek den geschetsten dichter niet bevredigden, maar dat er een primair beginsel in hem is: de dichterlijke oorspronkelijkheid, waardoor hij zich kon vrij houden van de ontreddering door zelfverraad. Zal hij aan dit beginsel trouw blijven, dan is hij gered. Hij zal misschien een nieuwen zin geven aan de religie - zooals Renan trachtte te doen - of aan de eritiek - zooals menig dichter der vorige eeuw heeft geprobeerd - maar hij zal het vonkje van zijn ziel brandende houden. Kan het niet uitslaan tot een wereldbrand, welnu, dan zal hij het eenzaam behoeden tegen verstikking, gedachtig het zinneteeken van de zuiverheid der maan ‘die alle sporen wischt’. Het keerpunt, dat de lezer mocht verwachten, blijft echter uit. Ook het behoud van de eigen innerlijke zuiverheid verliest voor den dichter alle waarde. Het oude woord, ‘wat baat het den mensch, zoo hij de heele wereld wint maar zijne ziel verliest,’ dat door Renan zoo handig kon worden toegepast op den wereldschen dichter, nu de kloosterlijke ascese niet veel zin meer voor hem had, troost den man uit Marsman's verhaal allerminst. Hij geeft niet veel om de redding van de ziel, wanneer rondom hem de wereld verloren gaat: deze man verloor het geloof
in wat sterker was dan hijzelf.
hij reisde de wereld rond.
doch hoe weinig baat het den mensch
of de ziel haar zaligheid won
nu de wereld te gronde ging.
| |
[pagina 86]
| |
hij stond op en liep naar het raam;
van walging vervuld en vermoeid,
zag hij neer in het pompende hart
van de zwart geteekende stad.
‘Hier is - zou Schaepman hebben uitgeroepen - de zonde tegen den Heiligen Geest.’Ga naar voetnoot1) Dat de dichter niet trouw bleef aan de geldende idealen van religie en erotiek, dat hij verzaakte aan hetgeen gehouden wordt voor geloof, hoop en liefde, ware hem aan te wrijven als zelf-overschatting, indien hij tegenover deze oude, algemeene waarden niets inbracht dan zijn subjectief, modern gevoel, doch dat hij zijn eed, gezworen op de zuiverheid der maan, uit walging en vermoeidheid brak, is een vergrijp, niet tegen het beste van de wereld, maar tegen het beste van hemzelf. Hierdoor komt hij in een tragische, maar tevens onbelangrijke conditie. Hadde hij zichzelf tegen alles en allen gesteld, welbewust van den ondergang: die ondergang zou grootsch kunnen zijn. Maar nu hij, na de uitdaging, zich bedacht, en het parool veranderde, niet langer volhoudt: ‘tegen alles in wil ik mijn ziel redden,’ doch bekent: ‘wat heb ik aan mijn ziel, als de wereld te gronde gaat?’ - nu schond hij zijn diepste wezen en overlaadde zich met schuld. Deze dingen verwijt ik niet aan den dichter Marsman, doch aan de hoofdfiguur van zijn dichtwerk Tempel en Kruis. Het is mijn indruk, dat Marsman zelf deze hoofdfiguur niet anders beoordeelt. Hier bij den handigen draai: ‘hoe weinig baat het den mensch of de ziel haar zaligheid won, nu de wereld te gronde ging’ toont hij ons deze hoofdfiguur in het spijtigst van haar doode razernij en in het ellendigst van haar verworpenheid. Walgt hij, dan walgt hij van alles, ook van zich zelf. Het verhaal is de levenslegende van een modernen volwassene, die verzen schrijft; in hoeverre het werd samengesteld uit autobiografische gegevens, is voor den beoordeelaar in het heden van geen belang, het kan alleen een onderwerp zijn voor den onderzoeker der toekomst, die over objectieve biografische gegevens als vergelijkingsmateriaal beschikt. Het portret mag den huidigen waarnemer hier en daar de trekken toonen van een zelfportret door Marsman, het verhaal met zijn hoogsten en diepsten vraagt | |
[pagina 87]
| |
van dengene, die het beoordeelen wil, dat hij de hoogsten ziet als hoogsten en de diepsten aanwijst als diepsten. Welnu: op dit punt, vlak na de heugenis der plechtige belofte, dat hij zich houden zal aan de koele eenzelvigheid van de maan, is deze luchthartige omdraai van het gezegde ‘wat baat het den mensch?’ een ellendige, ook in haar formuleering diep-ellendige lafheid. Marsman schildert welbewust een dichter, die zich ten prooi geeft aan de zwakzinnigste moedeloosheid, zooals Hoornik welbewust een psychopaath schilderde. Geen der beiden overtreedt hiermede een recht der verhalende dichtkunst, die van nature andere eischen stelt dan de zuiver-lyrische belijdenis. Door zijn hoofdfiguur zoo ver te laten gaan, en op een zoo subbiel-lafhartige wijze, door een listige woordverdraaiïng vlak na een uitdagende belijdenis van hooge eenzaamheid, maakt Marsman den dichter, dien hij tot hoofdpersoon koos, in de oogen der lezers verachterlijk en hij doet dit opzettelijk, omdat hij straks dezen wanhopigen, schuldbeladen dichter zal stellen tegenover de tammen en braven, die nooit struikelden, om hem eindelijk een nieuwe toekomst te wijzen. Voorloopig echter voltrekt zich het geestelijk verval. De dichter in het verhaal neemt een vrouw tot zich, maar hun liefde is zonder vervoering want ‘hij wist dat ook liefde geen heul voor deze verlatenheid had’ en ‘toen de morgen hun lichamen vond, was hun ziel reeds ten prooi aan den nacht waarin ook de wereld verzonk’. Daarna heeft hij een gesprek met een vriend ‘over vrienden en verzen, vrouwen en politiek,’ doch al roept de samenspraak schijnbaar bevrijdende reisherinneringen op, een draaiorgel op het plein wekt het besef, dat hij teruggekeerd is in zijn eigen land, welks taal hij als dichter beheerscht. Is de vriend heen, dan ‘daalt de poëzie in het verzadigd vleesch’. Eenzaam schrijft de dichter in het verhaal zijn zielsbelijdenis neer, en de dichter van het verhaal smeekt voor hem: verleen, o geest, aan deze smalle hand
de rust en stille vastberadenheid
het schip te sturen naar het morgenland
dat sluimrend wacht in elken horizon;
en geef den man, die naar het ruischen hoort
dat langs het golven der planeten vlaagt
en door het kolken van de groene zee
het instrument te stemmen op de vork
| |
[pagina 88]
| |
die bij den aanslag de structuur verraadt
van het onheuglijk europeesche lied,
dat in den aanvang klonk van de cultuur
die in d'azuren zee haar loop begon
en golven zal door 't westersche revier,
zoolang de geestdrift om de ruimten spant
een firmament van intellect en droom.
Is dit gebed rhetorisch, en in de beeldspraak nogal valsch (immers wat is een stemvork, die bij den aanslag een structuur verraadt, en wat is een firmament van intellect?) de lyrische gedichten, die er, gebundeld in twee groepen, op volgen, blijven tweeslachtig, doordat ze, voorgesteld als van de hoofdpersoon uit het vertelsel, toch moeilijk verloochenen kunnen, gedichten van Marsman te zijn. In de prozaverhalen der Duitsche romantiek komt het herhaaldelijk voor, dat een der figuren een lied aanheft, waarin men dan heel goed den toon van den oorspronkelijken schrijver, Novalis of Eichendorff, erkent. Doch dit is minder hybridisch dan hetgeen Marsman vertoont, die zich tot in het bovenstaande gebed toe onderscheidt van ‘den man, die naar het ruischen hoort, dat langs het golven der planeten vlaagt’, en zich dichtenderwijs toch zoozeer met dien man vereenzelvigt, dat losse liederen uit den kleinen cyclus De Boot van Dionysos en den grooteren cyclus De Wanhoop in bloemlezingen zullen komen als gedichten van H. Marsman. Hierdoor kruipt hij geheel in de huid van de tot dusver geobjectiveerde gestalte en wordt hij zijn eigen romanheld. Maar onderwijl gaat hij voort met het portretteeren van den man, die uit het buitenland naar Holland kwam, ontgoocheld door geloof en liefde, zonder hoop voor zichzelf of de toekomst, en die, gezworen hebbende, dat hij eenzelvig zijn zou als de kuische maan, zich met een handige vervalsching van dien eedplicht ontsloeg. In de compositie van het boek is dit een onvergeeflijke fout, ongeacht de waarde der losse gedichten, die nu aan den hoofdpersoon worden ‘geleend’. Het zijn aanvankelijk vier woordenrijke, breed-rhythmische gedichten met een barokke stapeling van soms gedurfde beeldspraak: het eerste versche bloed springt uit den flank der dag
de herten van den nacht
schaduwen eeuwenoud en het verbond der boomen
| |
[pagina 89]
| |
smelten als zwarte sneeuw voor 't schroeien van de zon
en 't lichaam van de vrouw die 't donker met hem deelde
- de nacht was als een moerbei aan hun mond -
komt boven uit den dood der ondergrondsche kreken
ter weerszij van den weg slaan de verweerde olmen
een woelende rivier in 't zachte morgenblauw.
In deze gedichten wordt de verrukking van de zinnelijke liefde forsch verheerlijkt, en wij vergeten bijna, dat hier iemand aan het woord gelaten wordt, die na een lange reis in Holland kwam, geteisterd door de moedeloosheid om een schuld. Maar in het vijfde gedicht van deze reeks is de roes uitgevierd, de schitterende rhetoriek valt slap, wij hooren de klacht van den hoofdpersoon weer: ‘ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't doode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.
ik voel de waatren stijgen in den nacht,
de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafsche hoorigheid aan het roofzuchtig bloed.
niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in 't zenith heeft gestaan
zal bijten in het zand als een krepeerend dier’.
Terwijl in de vier voorgaande gedichten over den hoofdpersoon gesproken wordt, ofschoon hij zelf het wordt verondersteld te zijn, die spreekt, gaat hier zijn dichtkunst over in den ikvorm. De eenige wijze, waarop Marsman zich van hem distingueert, is: dat hij het heele gedicht tusschen aanhalingsteekens plaatst. Voelt de dichter zich meer aan den hoofdpersoon verwant, wanneer deze klaagt dan wanneer hij juicht, of wil hij uitdrukken, dat diens lyrisch-rhetorische verrukkingen dieper in het verleden liggen, dus objectief worden herdacht, terwijl de gewaarwording van de wanhopige verlatenheid recenter is en deswege in subjectieven vorm wordt meegedeeld? Het wordt niet duidelijk, doch | |
[pagina 90]
| |
als geheel toont deze cyclus aan, dat voor den dichter, held van het verhaal, de Dionysische vervoering niet de uitkomst brengt uit zijn in wezen allerminst Nietzsche'aansche, veeleer christelijkmoralitische problematiek. Op dezelfde wijze is de cyches Wanhoop samengesteld uit een-en-twintig korte gedichten, waarvan alleen het allerlaatste den hoofdpersoon in den mond wordt gelegd. De eerste negentien verhalen, hoe hij ‘aan walging en wanhoop ten prooi’ donkere dagen doorleeft, zich ouder worden voelt in een ouder wordende wereld, zijn ‘ontredderd bestaan’ beschouwt ‘als een dalende maan zonder vuur’ en zich machteloos weet tegen het onrecht in de wereld. Hij identificeert zich hier eenigszins met de gedachten uit Een Winter aan Zee door A. Roland Holst, betreurt ‘in het heden geboren te zijn,’ gelooft, dat de elementaire hartstochten van de menschheid verschrompeld zijn, wordt ‘langzaam gesloopt door zijn vrees,’ zoekt weerstand, eerst bij de liefde, daarna opnieuw bij het geloof. Maar het eenige, dat de invloed van Nietzsche werkelijk op hem heeft uitgewerkt (als men afziet van eenige brallende metaforen) is, dat hij zich verplicht acht, af te geven op den deemoed van geloovigen. Dit weerhoudt hem van een waarachtige overgave: Door het venster sloeg regenbooglicht
het verbond van God met zijn volk;
de zuil brak uiteen in een wolk
van bloesem en wemelende sneeuw
en verdeelde zich over het volk
als eenmaal het vuur van den Geest.
doch voor hém was het feest van de Vlam
als de vonkende hoefslag geweest
van het Beest, dat het blatende Lam
dat dalende was op de Wolk
vóór den nacht had verscheurd en ontvleesd.
Ongeloovig geworden, heeft hij dus een ander wereldbeeld aanvaard als de geloovigen. Wreeder is het en harder, maar het stimuleerde hem, het was althans ‘als de vonkende hoefslag’. (De gedachte, dat het Apocolyptische Beest door een hoefsmid beslagen zou zijn, blijft voor de rekening van Marsman; hoeven zonder ijzer vonken namelijk niet.) Bedoelt hij hier de Nietzscheaansche vizie op de geschiedenis? Hij schijnt reeds hier te zinspelen op de ‘moralinfreie Tugend’, de virtú, en toe te zijn aan | |
[pagina 91]
| |
de ‘Kritik der bisherigem höchsten Werde’, maar voordat hij zich gewonnen geeft, waagt hij als psychologisch experiment de nadering tot het Christelijke avondmaal, de heilige communie, die bij zulke gesteldheid een lastering der mysteriën wordt Duizendmaal duizendmaal
had de stem van den priester gezegd,
tusschen Golgotha en den Dag
dat Hij wegen zal met de schaal,
daalt Hij neer in den dood en betaalt
in gedaante van brood en wijn
het verdoemd en schuldig gelag
van wie heult en boeleert met den tijd.
neem en eet van dit onderpand,
en ontstijg aan het zand der woestijn
naar het Eiland van Diamant
als een vogel, die rijst uit de asch.
De wanhoop doorvlijmde zijn hart
met de adderbeet van het berouw,
en vergiftigd als eenmaal de vrouw
zat hij neer aan het Avondmaal
om vleesch te zijn van het Vleesch
dat den dood overstralen zou
en zetelen boven den tijd
gezuiverd en blank het gelaat,
in een kleed van edel metaal
dat de roest niet verteren zou
noch de sulferdauw van het kwaad.
De extase brak als een zuil,
van de sneeuwtoppen van het heelal
sloeg de ziel in verwilderde val
naar de poelen van wanhoop en pijn:
met een duisteren okeren gloed
doordrenkte het avondheelal
de zon die in 't zachtgroene dal
de rivier had geronnen tot bloed.
Dan spreekt een stem uit het binnenste van den hoofdpersoon, maar het is duidelijk de stem van iemand, die Nietzsche heeft gelezen: ‘Wat deedt gij binnen den muur
van het kathedrale gewelf?
Gij die ook in het vuur
geen afstand zoudt doen van uzelf!
wat rest er nu nog van den smaad,
dat de Droom van de Hoofdschedelplaats
alleen in het bevende hart
van het deemoedsgedierte bestaat?’
| |
[pagina 92]
| |
De hoofdpersoon van de vertelling antwoordt, dat alleen de vrees voor den dood hem dreef ‘naar het donker verraad van het kruis’, hij wilde ‘God zijn om niet te vergaan’, maar hij verzaakt aan het geloof, dat het christelijk sacrament hem deze mogelijkheid biedt, er moet voor hem dus een andere kans bestaan. Hiermede begint het laatste deel van het dichtwerk, dat weer zuiver verhalend is, doch ons den held nog altijd doet zien als schuldig en wanhopig temidden van een wereld, die voor hem de ‘steenprojectie van zijn walg’ is. hoe kon hij ooit zich zuiv'ren van 't verraad?
Doch het thans bedoelde verraad is niet het verraad aan den droom van eenzelvigheid (‘de maan, die de sporen wischt’), het is de schuld van de heiligschennende communie (‘wie onwaardig eet en drinkt, eet en drinkt zich een oordeel’). Van deze herinnering wil de veel geplaagde hoofdpersoon zich verlossen en weer komt er moraliseerende goede raad: hij moet opbreken, weggaan, uit de aandacht verdwijnen, ergens stil doodgaan. Het zal - meent hij - niet helpen, immers: ‘Wie zegt mij, dat het verraad niet herleeft in een ander land?’ Zoo ligt hij 's nachts te tobben (hoe wil een mensch het anders noemen?) en dan besluit hij, niet onverstandig, een vriend te raadplegen. Hij had immers een vriend, is ons vroeger verteld. Maar vrienden vertrouwt hij niet meer .... wie in dit heillooze land,
die mij niet heeft verzaakt of beroofd?
ik heb in de vriendschap geloofd,
ik geloof nu alleen in mijzelf.
laat er zonlicht en eenzaamheid zijn
en het vuur van een zuidelijk land;
vroeg of laat aan dit duistere strand
krijgt de eb van het leven hen klein.
En hemzelf ‘die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,’ wat vrijwaart hèm tegen die ‘eb van het leven’, hier als een bondgenoot tegen onbetrouwbare vrienden treiterend te hulp geroepen? Zeker niet het stakkerig en daadloos gephilosopheer over zijn schuld, zijn wanhoop en zijn walg, waarmede veruit het grootste deel van zijn levensverhaal is gevuld. Zonlicht en eenzaamheid dan in een Zuidelijk land? Hij reist er heen, maar | |
[pagina 93]
| |
verraadt al dadelijk de gewenschte eenzaamheid in een nieuw amoreus avontuur: ‘sluimer, liefste en slaap!’ Maandenlang zwerft hij rond, doch het hart verliest weinig van zijn bitterheid en ook den lezer wordt er weinig van gespaard, zoodat het een ware verademing wordt, als de natuur haar werk doet en de held van het verhaal bij avond aan een schaduwrijk bourgondisch plein de rust doet vinden, die de prospectus van de reisvereeniging belooft: en langzaam ook zonk de vermoeienis
der jaren uit hem weg
en het werd ruim en helder om hem heen.
diep dronk hij 't zwarte purper van den wijn
en luistrend naar het sterrenwiegelied
dat de fontein zong in het maanbassin,
wist hij dat het verleden van hem week
en dat zijn hart bevleuglend was geraakt
door 't scheren van een vlerk die hij niet zag
of door een ster die viel
door 't oerwoud van zijn droom.
Doch dit voorbijgaand gevoel van psychischen welstand is geen oplossing voor de problemen van godsdienst en erotiek, eenzelvigheid en roeping, dichterschap en verraad. De schuld is immers niet geboet. Naar het Zuiden getrokken als een ander Heer Daniëlken, beladen met ongeloof, zelfontrouw, verraad en heiligschennis, zou de hoofdpersoon iets moeten wagen, dat hem boven zichzelven verhief. Dit blijft achterwege. In plaats van zich metterdaad te vernieuwen naar geest en gemoed, laat hij als een zieke de zon op zich inwerken en geniet ten volle van deze behaaglijkheid. Daarenboven leest hij Nietzsche, dien hij al kende, maar dien hij nu gelooft. De Europeesche mensch, zoo meent hij, moet het Christelijke schuldbesef van zich afwerpen en het uitzicht versperren op berouw, belijdenis, boete en verlossing; dan weer wordt hij krachtig. De leer omtrent de erfschuld en verder het heele persoonlijke zondebegrip knaagt aan de vitaliteit van den geest. Het moet weg. Laat de zon het wegbranden uit lijf en ziel! slechts een blindlingsch
en donker verslaven
aan de koortsen
van het genot,
kan de ziel
- uit het duister ontslagen -
| |
[pagina 94]
| |
weer zuiver
doen ademhalen
in een hemel
van blauw en van goud,
Roekeloos de vitaliteit van lichaam en geest uitvieren lijkt hem de gepaste remedie voor iemand, die nergens anders door in de misère geraakt was dan door de plagende ervaring, dat zulke roekeloosheid volslagen nutteloos is, en dat zij den mensch, die gedurig zichzelven bevredigt, verlaft. Het is teekenend voor Marsman, dat hij hier, in deze Nietzsche'aansche belijdenis, het daarmee zoo strijdige woordje verslaven gebruikt en dat hij de schijnbaar regenereerende lusten aanduidt als de koortsen van het genot. Die woordkeus zegt voldoende, dat hij niet in staat zal zijn, de moreele levenswaardeering, hem uit Holland meegegeven, te vergeten. Na korten tijd zal zijn hoofdpersoon voelen, hoe de koortsen van het genot hem uitputten en de crisis zal opnieuw beginnen. Dit wordt reeds aangeduid, wanneer de man van het verhaal, dieper naar het Zuiden van Frankrijk gereisd, in de delta der Rhône-monden, zich van alle vermoeidheid en berouw bevrijd gevoelt en zijn hart ‘gedrenkt in azuur’ weet, doch onmiddellijk daarna weer aangegrepen wordt door de benauwende waarneming, dat de hemel leeg is, de aarde besmeurd en bebloed, het paradijs een woestijn geworden. Weliswaar verzet hij zich hiertegen met de gedachte, als zou de gloed, aan den hemel ontroofd, nu oplaaien in de hartstochten van het schepsel, maar deze gedachte komt duidelijk achteraf. Aan de Middellandsche Zee tenslotte komt ‘in zijn hart antieke vrede gedaald’ en hiermede eindigt - voorloopig - dit levensverhaal. Een slotzang, getiteld De Zee is van didactische strekking en leeraart, dat ieder, die nu iets van waarde wil schrijven, moet schrijven ‘in den geest van deze zee’ - een afschuwelijke beeldspraak, zeker in een gedicht!, maar bovendien een weinig bevredigende conclusie, zoolang de held niet waar kan maken, dat hij van het zeewater verwerven zal hetgeen hij van het doopwater weigerde. Iemand kan om cultuurhistorische redenen de Middellandsche Zee boven iedere andere zee op de wereld verkiezen, hij kan zich desnoods tijdelijk wijsmaken, dat aan haar kust de ‘eb van het leven’ niet waarneembaar zal zijn, die ginds, aan de Noordzee, | |
[pagina 95]
| |
bestemd heet om de vrienden ‘klein te krijgen,’ maar het is moeilijker, een ander mensch te overtuigen, dat een ernstige, objectief gegronde gewetenscrisis werkelijk tot een afdoende oplossing komt door een gezondsheidskuur aan het strand. Zulke overtuigingskracht mist het boek ten eenenmale, en hoe zou het die kunnen vertoonen, nu het begon met een terugkeer naar Nederland, waar ‘uit de blinde onderlaag van de moerassen der vergetelheid’ de verraad-schuld van den hoofdpersoon eerst opdoemt als een herinnering? Ziedaar de zwakke plek in het betoog. De held van het verhaal reinigt zich niet van een reëele schuld, doch raakt in het buitenland weer kwijt wat hem alleen in Holland kwelt, het gepieker over zijn levenshouding. Toch is het Marsman's plan niet geweest, te betoogen, dat Nederland een minder geschikt woonoord voor dichters zou zijn; dit had hij - ware hij het voornemens - in een enkel gedicht kunnen uitdrukken. Hij heeft wel degelijk zoo breed mogelijk het vraagstuk van de dichterlijke ‘vitaliteit’ willen stellen en daarbij de tegenstelling willen uitwerken tusschen de christelijk-hollandsche traditie en de heidensch-zuidelijke. Werp het geweten af en de reine mensch blijft over, vreesloos, krachtig en door loutere natuurinstincten als bezield, - deze stelling wilde hij poneeren, doch hij voelde, dat hij haar eerlijkheidshalve moeilijk verdedigen kan, omdat hij te helder ervaart, dat het geweten een natuurlijke contrôle is op de levensverrichtingen; en dat men het bestaan niet minder verminkt door gewetenloos te zijn dan door daadloos te zijn. Het dichterlijk levensverhaal van zijn held is dus de geschiedenis van een onopgeloste crisis, even eerlijk verteld als Henriëtte Roland Holst dit deed in De Vrouw in het Woud, maar van beteekenis minder omvangrijk, exclusiever geconcentreerd op het dichterschap, en van stemming minder elementair, nerveuzer, schemerachtiger. Men mist de helderheid van forsche lijnen in dit psychische proces. Doch het nageslacht, dat zich afvraagt, hoe de dichter van heden heeft gereageerd op de verwarring van den tijd, zal uit het scherpe bewustzijn in dit ideaal-looze verhaal een antwoord vernemen, dat hem spoorwijs maakt. Het zal de stemming afgeteekend zien, die de invloed van het Nietzscheaansche nihilisme in de gemoederen naliet; het zal de besluiteloosheid, verachten, die hier ‘walging’ en ‘wanhoop’ genoemd wordt, maar | |
[pagina 96]
| |
die in werkelijkheid een verlamming van de geestelijke functies is geweest, gevolg van de uitzichtloosheid in het maatschappelijk en geestelijk verkeer. De ongenoemde held lijdt aan het ‘mal du siècle’ en analyseert dit lijden als een onoplosbare gewetenscrisis. Zonder orthodoxie, zonder objectieve moraal geplaatst tegenover de verantwoordelijkheid van de geestelijke vertegenwoordiging zijner tijdgenooten in de traditie der Nederlandsche poëzie, werd de moderne ‘vitalistische’ dichter verbijsterd door de waarneming, dat er tusschen die tijdgenooten en hemzelf geen grondslag van vergelijk meer overbleef en dat hij hieraan schuldig was. Dit besefte hij als de tragiek van zijn roeping. De groote beteekenis van het werk ligt, spijts de zwakheid van het betoog, bij hetgeen het aan tragisch bewustzijn belijdt. Het zou hierdoor een werk van onmiskenbare repraesentatieve waarde kunnen zijn en blijven, indien het als dichtwerk minder hybridisch was samengesteld, en als poëzie niet zoo barok verwilderd was. Gelijk het voor ons ligt, is het een arsenaal van onverdedigbare metaforen. Het zal jeugdige epigonen helpen aan ‘populieren met sidderend gewei’, aan ‘het opgekropt gemoed van een barokke wolk’, aan ‘het geheim der noodlotsgronden’, waarvan een ‘sterrenbeeld volgezogen is’, aan ‘het grijs struweel der schemering’, aan iemand ‘wien het vuur van den geest met den beet van een scorpioen door het glad labyrinth in het weeke der hersenen drong als gif in een gulzige spons’. Andere voorbeelden werden reeds aangehaald van deze uitbundige metaforiek, waarin het oorspronkelijk driftig expressionisme tot een klatergouden rederijkerstaal verstart. Marsman spreekt ergens van ‘den humus der wereldgrond’. Afgezien van de cerebrale, heel-en-al onwerkelijke beeldspraak, hindert hier als herhaaldelijk de slordige inachtneming der woordgeslachten. Men leest: der dageraad, den onderlaag, der visch, der dag, als ware zuiverheid in kleinigheden verachtelijk. Heeft de dichter alle vrijheid, wetten, die hij overigens gehoorzaamt, te schenden op het gevoel af? De meening, dat dit werkelijk zoo zijn zou, schaadt op den duur aan de kans, iets sterk samenhangends te vervaardigen. Hier breken de rhythmische vrijheden den bouw van het geheel tot glanzend puin, omdat geen enkele dwang tot regelmaat meer de zorg voor de proporties behoedt. Zoo verloopt het verhaal ook in een al te willekeurig tempo, dat | |
[pagina 97]
| |
de verveling niet verjaagt, wanneer de voortgang door te vaak herhaalde uitingen van walg en wanhoop wordt gestremd. Half lierdicht, half leerdicht, bereikt het werk geen harmonie van de samenstellende deelen; landschaps- en stadsbeschrijvingen zijn overladen door metaforische ideoplastiek, die het concrete waarnemingsbeeld vervagen, maar dienst doen om het natuurgevoel in te schakelen in het stemmingenspel van den hoofdpersoon. De prosodie is telkens mergeloos, zeldzaam zijn gave fragmenten; de woordkeus is te dikwijls geforceerd. Maar de geestelijke ontreddering van het vitalisme door het inhaerente nihilisme werd weergegeven met de kracht van een vonnis, en dit geeft aan het boek een accent van groote oprechtheid.
Anton van Duinkerken |
|