| |
| |
| |
De beweging der gemeenschap
In zijn laatste levensjaren - de opstand tegen Spanje kwam dreigend nader - heeft Pieter Breughel, de Oude, die in Italië de schoonheid en in Brabant op het platte land de leelijkheid der menschen had bespied, zijn Kruisdraging als het beeld der menschelijke gemeenschap geschilderd.
In een wijd, heroisch (zou Nietzsche zeggen) landschap verdringt zich de groote massa der burgers, boeren en huismannen, der nijvere en brave werkers der samenleving om een kleine groep, die zij het leven op aarde heeft opgezegd. De booswichten zullen hun verdiende loon voor schenderijen en moord niet ontgaan, maar ook de mensch, die, boven braven en boozen verheven, de saamhoorigheid der menschen in woord en daad verwerkelijkt heeft, zal straks zijn straf ondergaan - zijn straf voor de wijze, waarop hij beide, braven en boozen, gelijkelijk heeft overtroefd door het goede leven der braven aan te tasten en tevens de booze ontkenning der braafheid te ontkennen. Van geen van beide kan hij gunst verwachten, want de man, die (Platonisch gesproken) de idee van het goede gezien heeft, de eminente, de vernieuwer, de voortreffelijke, die de braafheid negeert en ook de boosheid ontzenuwt, is volmaakt onhoudbaar en onmogelijk.
Toch heeft Breughel de braafheid, de boosheid en de voortreffelijkheid in de gemeenschap in een allen omvattende visie vereeuwigd. Dit geeft ons te denken: zou misschien de samenleving haar eigen ontkenning en ook weer de ontkenning dier ontkenning in zich bergen? Zou wellicht haar strijd tegen innerlijke tegenstrijdigheid juist haar beweging zijn?
Het verstand staat bij die mogelijkheid stil.
Wat nood? Bedenken wij de orde in die wanorde van vrienden en vijanden, van rijken en armen, van burgers en boeven, van opvoeders en leerlingen, van volkshelden en naamlooze schare, die als een mierenhoop dooreen krioelt en waarin de voorgangers,
| |
| |
op het schild geheven of gekruisigd, de achterblijvers langs den weg zien zinken.
Bedenken wij dien gewonen gang van zaken in werkplaats, paleis, rechtbank, legerkamp, huisgezin, school en volksgenrcenschap.
Wanneer wij de vraag stellen, wat de samenleving om te beginnen en als haar beginsel is, dan kan het antwoord eenvoudig gegeven worden: het beginsel der samenleving is, dat de menschen ten opzichte van het behooren, waaraan zij gehoor geven, bijeen behooren, saamhooren, saamhoorig zijn.
Zoo is de saamhoorigheid het beginsel, de idee der gemeenschap en deze de doorloopende verwerkelijking der saamhoorigheid. Saamhoorigheid is de ‘objectieve geest’ der gemeenschap, de vorm der noodwendigheid, de substantieele samenhang der bepalingen der vrijheid, waarvan Hegel spreekt Zij is de ‘gerechtigheid’ van Plato's Respublica, die moraal, economie, recht, staat, opvoeding en gemeenschap van volk gelijkelijk doordringt en zonder welke gemeenschap ondenkbaar en onverwerkelijkbaar wordt. De saamhoorigheid is het herkenningsteeken, dat gemeenschap van vrije schepping onderscheidt. Zij is de vrijheid, die zich in en als gemeenschap heeft ingebonden. Dat de menschen als individuen zich tegen haar verzetten, ligt in de rede, zooals het ook in de rede ligt, dat de vrijheid bij haar aanvankelijken individueelen staat niet stil blijft staan, maar aan eigen tegendeel (dat zij zelf is) nl. de gebondenheid der saamhoorigheid, van zich zelf bewust wordt.
Het bewustzijn der saamhoorigheid is de gemeenschapszin. Wie de saamhoorigheid zin geeft, heeft den zin der saamhoorigheid, saamhoorigheidszin, gemeenschapszin. Hij erkent de idee der gemeenschap, dient haar van die erkenning uit en weet ook, wat hij erkent en dient. Zooals zijn dienst de erkenning verwerkelijkt, zoo maakt zijn wetend bewustzijn weer zijn dienst tot volledige werkelijkheid. Wie niet dient, wat hij erkent en niet weet, wat hij dient, blijft in zijn gemeenschapszin halverwege steken. Zijn bewustzijn der saamhoorigheid blijft onvolledig en abstract, want slechts het wetende erkennen en dienen is concreet.
Het beginsel der gemeenschap is alleen in dat bewustzijn werkelijk. Alleen als bewust beginsel werkt het, zooals ook omgekeerd
| |
| |
alleen een bewustzijn, dat (althans om te beginnen), ‘beginselvast’ is, werkelijk bewustzijn is. Anderzijds is (zooals wij zullen zien) de bewustwording een afval en zondeval van het bewustzijn en kan een beginsel zich alleen door dien zondeval waar maken en worden, wat het van den aanvang af is.
Het bewustzijn van de saamhoorigheid is de saamhoorigheid, die zich van zichzelf bewust wordt en haar zijn tot bewust zijn maakt. Wie zich van dit beginsel bewust is, is het beginsel zelf, dat zich in hem en als hij bewust wordt.
Maar: zoo eenvoudig het beginsel op zich zelf is (het is immers een begin, dat alles belooft en alle mogelijkheden in zich heeft), zoo ingewikkeld, verwikkeld en ontwikkeld wordt het, voorzoover het zich in mij, in u, in ons allen bewust wordt. Weg is de kinderlijke staat van het beginnend beginsel en een verwarde schilderij, een kruisdraging temidden van braven en boozen, ontvouwt zich voor ons. Alle daarop geschilderde figuren zijn zich van de saamhoorigheid bewust, maar op een wijze, die allen met allen in conflict brengt en die een ieder in den ander de verkeerdheid doet veroordeelen: de braven vinden de boozen verkeerd en deze de braven. Beiden achten zij de eminenten uit den booze, maar deze, tusschen braven en boozen verkeerend en de verkeerdheid der wereld verkeerend, vinden den waren weg, die de wereld vernieuwt.
Het is een verwarring, Breughel waardig: recht en krom dooreengestrengeld, zoodat het rechte krom en het kromme gericht wordt, maar alles gezien en begrepen met humor en wijsheid.
Wij nemen het vergrootglas en treden nader.
| |
De braven.
Zij hebben den gemeenschapszin der saamhoorigheid in zijn eenvoudigsten zin. Als steunpilaren, palissaden of, als men wil, als heipalen stutten zij de gemeenschap. Zonder twijfel aan de normen der samenleving en met de kracht er naar te leven, zonder scepsis doen zij niets anders, dan beginselvast gehoor geven aan de wetten en regels, die voor hen bindend zijn. Eenvoudigweg richt zich hun gedrag naar de normen hunner samenleving. Zij zijn de goeden op onbevangen wijze. Zij zijn de braven.
Gelukkig is het meerendeel der menschen braaf en zijn de uitzonderingen, die op en tegen de regels gemaakt worden, maar
| |
| |
uitzonderingen, zij het ook, dat zij steeds iets bijzonders hebben. De braven der gemeenschap vormen de zware massa, de substantie van het eerlijke en betrouwbare fundament, die aan de aarde verwant is en met moederlijke zorg haar kinderen veilig in zich bergt. Weliswaar bereikt de lof der braafheid den hemel niet, maar op aarde wordt zij gehoord. Beginnen wij met den lof der braafheid! Braaf is de zoon, wiens gemeenschapszin hem den hof des vaders niet verlaten doet, maar die thuis blijft om vader en moeder in het bedrijf te helpen. Braaf is de dochter, die wacht tot hij haar ten huwelijk vraagt en die hem dan trouw blijft tot den dood. De braven zijn de dapperen en het is te betreuren, zij het ook te begrijpen, dat deze eeretitel een verkeerden, slechten zin heeft gekregen. Ongetwijfeld zijn het de ontkenners, de verloren zoons geweest, die het positieve bezit der thuisgeblevenen belachelijk hebben willen maken, toen hun wil tot leven hen het erfdeel der vaderen bij zwijnen en hoeren deed vermorsen. Zij zagen de zekerheid der thuisblijvers met scheeve oogen aan en in hun verkeerde oogen werd de braafheid verkeerd.
Intusschen zijn de braven de dragers der samenleving. Met de gemeenschap zou niets te beginnen zijn, als zij niet begonnen met haar te dragen en rustig en gelijkmatig, in gestadigen gang en zonder een steen des aanstoots te vinden, den levensweg af te wandelen. Ja, zoo eenvoudig zijn zij, dat men haast vergeten zou, hoe zij op den levensweg niet de eenigen zijn en dat men zonder het te weten en onnadenkend hun tegendeel verwaarloost. Haast zou men denken, dat alleen de zedelijk goede wil tot de zedelijkheid behoort, dat alleen de rechtvaardigen en rechtmatigen het recht bevolken, dat alleen een ‘economisch’ beleid tot de economie behoort, dat alleen volksgenooten tot het volk te rekenen zijn. Dit is evenwel een verstandelijke kortzichtigheid, waarvan trouwens de werkelijke samenleving ons spoedig genoeg zal genezen.
Men spreekt nu eenmaal liever over de deugd, dan over de ondeugd. De braven zijn populairder, omdat zij eenvoudiger zijn, omdat zij stelligerwijze het saamhoorigheidsbeginsel der samenleving openbaren. Wat toch is heerlijker dan dit begin, dat alles belooft, dat in mogelijkheden hangen blijft en ons doet vermoeden, dat de geheele gemeenschap wel even eenvoudig zal blijven en blijken, als zij aan het begin schijnt te zijn. De braven zijn de naieven, de kinderen in de wieg, waarmee het samenleven begint.
| |
| |
Zij hebben den gemeenschapszin in aanvankelijken staat, onontwikkeld en dus schoon, want immers aan het leelijke nog niet toe gekomen. Naar deze beginnelingen gaat ons romantisch verlangen uit, sinds ons eigen begin verleden werd en wij door het leven al leelijker werden. Onze braafheid is steeds weer onze redding, een openbaring van onze gebondenheid, waardoor wij de aarde trouw blijven.
Daar zijn de braven der moraal, der zedelijke gemeenschap. Kant heeft dit terrein grondig verkend: ‘Deugd is de vast gegronde gezindheid tot het vervullen van zijn plicht.’ Deugd is de gezindheid, die met de moreele taak overeenstemt. Die overeenstemming is het bijzondere aan de deugd der braven, dat hun de innerlijke harmonie verschaft. De wereldloop heeft geen vat op hen en de verleiding stuit af op het pantser, dat het innerlijk gebod hun leende - voor hoe lang?
Daar zijn de braven der economische samenleving, zij, die de hun geschonken welvaart weten te behouden, wier maatschappelijk gedrag overeenstemt met het beginsel der huishouding, het onderhoud der samenleving. Het gaat hun wel, omdat zij thuis blijven en hun wil en werken eenvoudigweg en zonder van hun werk en verdienste op te kijken gericht houden op het uitgangspunt.
Daar zijn de braven van recht en staat, wier handelingen overeenkomen met het recht en dus rechtmatig zijn. Kant noemde het legaliteit ter onderscheiding van moraliteit en vatte deze braafheid ten opzichte van het recht samen in het begrip eener handeling overeenkomstig het gebod, waarbij het irrelevant bleef, of de grond dier handeling ook eerbied en achting voor de wet was. De rechtmatigheid van een handeling is het probleemlooze begin van de rechtsgemeenschap, zóó probleemloos zelfs, dat er weinig of niets bij te denken valt en het wel schijnt, alsof de rechtsorde van zelf gaat. Dit van zelf gaan is dan ook het schoone aan die rechtsorde, dat ons rust en zekerheid en zelfvertrouwen geeft. Vergeten wij den lof der braven ook hier niet!
Daar zijn de braven der opvoeding, kinderen en groote menschen broederlijk vereenigd. De kinderen krijgen een voldoende en de leeraren ook, als hun onderwijs met het beginsel der opvoeding (de voortplanting der cultuur der gemeenschap) overeenstemt en bijv ijver, belangstelling en nauwkeurigheid hunner
| |
| |
pupillen niet alleen niet belemmert, maar zelfs prikkelt. Deze braafheid noemen wij dan vormend en de opvoeder, die braaf zijn best doet, geeft een opvoeding in den zin van vorming.
Daar zijn de braven van de volksgemeenschap, de volksgenooten, die den saamhoorigheidsgeest des volks vertegenwoordigen en overeenstemmen met dien geest. In hen zien wij het volk zich op evidente en vanzelfsprekende wijze openbaren. Schoon zijn de brave volksgenooten, die onmiskenbaar het herkenningsteeken op hun voorhoofd dragen. Hun rustige gedegenheid verkwikt ons en hun deugdelijkheid doet deugd.
En toch zijn de braven niet zoo zonder meer braaf als zij er uitzien. De vrijheid, waarmee zij de wetten van het behooren en der saamhoorigheid in de practijk brengen, het bewustzijn van het beginsel, is een afval van het beginsel. Als geval van het beginsel is hun bewustzijn tevens het toeval en de zondeval. In hun bewustzijn verwijderen zij zich van het beginsel (hun geboorte) en ontkennen het terwijl zij het verwerkelijken. Het beginsel, het onaantastbare, algemeene, objectieve, wordt werkelijk als het bewustzijn, het toevallige, het bijzondere, dat zich uit de algemeenheid afzondert en zondig wordt.
De vrijheid van het bewustzijn is boos en al meent zij het goed met het beginsel, dat zij verwezenlijkt, toch doet zij als vrijheid het booze, alleen omdat zij vrijheid is. Het bewustzijn als zoodanig is opstand tegen het beginsel der samenleving, zooals het Bijbelverhaal het op de wijze der voorstelling als een gebeurtenis in den tijd heeft gevat, maar niet begrepen. Het is geen toeval, dat de braven uit het paradijs worden verdreven. Het is de noodzakelijkheid van het begrip der braafheid, dat het zich tot boosheid verkeert. Dezelfde vrijheid, die de braafheid is, is ook noodwendigerwijze de boosheid.
De braafheid der braven verzaakt dan ook het beginsel, wanneer het het werkelijk maakt. Moet de idee zich dan laten welgevallen, dat haar werkelijkheid afhankelijk wordt van erkenning, dienst en weten van toevallige en bouwvallige dragers? Moet het begin zoo aan zijn einde komen en ziet de saamhoorigheid zich zoo verkocht aan subjectieve gemeenschapszin der braven?
Inderdaad, de braven verloochenen het beginsel, juist in hun braafheid. Zij verraden dat, wat zij bevorderen en daarom is hun
| |
| |
braafheid ook uit den booze. Zij, de steunsels der gemeenschapszin, blijken juist de twijfelaars te zijn. Door te erkennen ontkennen zij; door te dienen misleiden zij; door te weten is hun geweten verkeerd. De braven blijken de boozen.
| |
De boozen.
Wat bij de braven mogelijk is, voltrekken de boozen. Zij zijn de openlijke ontkenners en loochenaars der saamhoorigheid, de saboteurs van gemeenschapszin, die alleen willen zeilen en zich aan God noch gebod willen storen. Zij hebben het geweten van het booze en verontrusten de samenleving met twijfel aan de normen en daardoor aan zichzelf. Zij hebben beginselverloochening als eigengereid beginsel. Zij hebben hun eigen wet en achten zich autonoom. De vrijheid, die ex origine het booze in aanleg in zich heeft, de vrijheid van het bewustzijn, wordt bij hen tot vrijbuiterij op de goederen der gemeenschap. De toevalligheid, die bij de braven gelukkig door het algemeene beginsel in toom wordt gehouden, breekt bij hen uit den band van het beginsel en keert zich ertegen. Zij zijn de uitzonderingen op de algemeene wet, die deze wel bevestigen, maar haar tevens ondermijnen.
Zij bevolken de samenleving, zooals de zieken, kreupelen en manken de schilderijen van Breughel en Bosch: rare gasten, klanten en kwanten, een afzichtelijk gezelschap, dat aan ons oog voorbijtrekt:
de boozen der moraal, de schuinsmarcheerders, die de rechte gezindheid verloren, bedorvenen van wil, vernielers van het hoogste goed der zedelijkheid;
de boozen der economie, die het erfdeel verdoen en zichzelf en anderen doen verarmen, roekelooze wagers en speculanten of luiaards, die het goed van den arbeid verwaarloozen, verbrekers der welvaart;
de boosdoeners van het recht, de staatsgevaarlijken, staatsvijanden nr. 1 en 2, belagers van den staat in zich en anderen en allen, ontkenners van staatswet en overheid, die zich zelf buiten de wet stellen en daardoor de wet verwerkelijken, uitzonderingen op wat de braven doen, misdoeners en misdadigers en heel het pak voor galg en rad, de dragers der onrechtmatigheid, die het recht krenken door eigengerechtigheid;
de boozen der opvoeding, de onvoldoenden volgens het rap- | |
| |
port, de opvoeders, die niet vormend, maar misvormend, niet ‘bildend’, maar ‘verbildend’ te werk gaan, omdat zij in hun hoofd en in hun boeken methoden meedragen, die het beginsel der opvoeding zijn verwerkelijking ontnemen;
de boozen der volksgemeenschap, de verraders van land en volk, de vreemden, de vijanden, de gasten van elders, op wie men letten moet.
De rust van het begin is overgegaan in een verwarring en de orde en voorbeeldigheid der braven verliep tot verloopenheid. Hier heerscht de abnormaliteit en de eenoogige Polyphemus belaagt ons met de heele bent zijner soortgenooten.
Waar komen de boozen vandaan om de saamhoorigheid der braven te bestrijden? Wat schuilt er achter hun sinister bestaan? Vanwaar die wanorde?
Het verstand is verstomd, als wij zeggen, dat al deze vrijbuiters, heel dit boevenpak, al deze bedorvenen van lijf en ziel, al deze verbrekers en ontkenners van gemeenschapszin toch medesteunpilaren der samenleving moeten heeten. Het verstand wil slechts de goede, regelmatige, nijvere, zuinige en brave leden der gemeenschap met het teeken der saamhoorigheid sieren en verzet zich tegen deze onzinnige gedachte, die intusschen toch de gedachte der werkelijkheid en de gedachte werkelijkheid is. Het verstand teekent verzet aan tegen de werkelijke gemeenschap, die in deze haar bestrijders zich zelf bestrijdt omdat zij bij de braafheid niet wil blijven stilstaan. Het is verstandig, maar dom en kortzichtig van het verstand.
Want de samenleving is eerst in orde, als zij zich wanordent, als zij haar waarheid vermomt in een afschuwelijk maskerspel, als zij zich zelf van streek maakt door alle gedrochten van tegennatuurlijkheid van Bosch en heel de hellepoel van Dante op te roepen. Deze heksensabbath der boosheid is de gemeenschap zelf, die door haar tegenzin haar zin openbaart en door zich te vernietigen zich zelf doorloopend bestendigt. Geen zin zonder den weerzin en den tegenstand in zich zelf. Uit al deze mismaakte leden, gezichten en zielen kijkt de waarheid der samenleving ons aan.
De boozen willen hetzelfde als de braven. De bestrijders van orde en regel hebben hun eigen orde, regel en wet. Hun orde is hun ordeloosheid, hun regel is, in den regel ongeregeld te zijn,
| |
| |
hun wet is, de wet met voeten te treden, hun fatsoen is het onfatsoen. Zij hebben hun eigen code van moraal, hun eigen huishouden van Jan Steen, hun eigen staat in den staat, hun eigen vorm van misvorming van zich en anderen. Zij willen hetzelfde, als de braven, maar zij willen het verkeerd en op omgekeerde wijze - een duidelijk bewijs, dat hun boosheid een brave boosheid is, die niet verdient, door de braven zoo meedoogenloos te worden veroordeeld. Ja, zij verdienen onzen lof, den lof der boosheid. Want wat zou de samenleving zonder hen, die haar doen leven en bewegen? Alleen voorzoover de gemeenschap met zichzelf in strijd is en de boozen niet uit de saamhoorigheid uitsluit, maar hen zelfs nadrukkelijk in zich zelf insluit, alleen voorzoover zij zich door en als dit gezelschap van onmaatschappelijken negeert, vermag zij te leven en te bewegen. De boosheid der samenleving is het krachtigst bewijs van haar waarheid en wat de braafheid in haar overgroote, substantieele massa niet tot stand kan brengen, volbrengt de boosheid dank zij haar uitzonderlijkheid en minoriteit: het leven. Alle verloren gegane zonen en alle duivels uit de hel, waarmee zij geregeld omgang hebben, alle genooten uit de ‘blauwe schuit’ en alle ‘gezellen van vreemde manieren’, satyrs, dwaallichten, heksen en kobolden verdienen onzen lof, die in hen het leven prijst. Alle beweging der gemeenschap is uit den booze en daarom laten de bouwers der kerken de duivels op de torens hun water en gal over de menschen, de braven, uitspuwen. Zij brengen het leven in de kerk, die alleen door de ketters en hun letters leeft. Zij dragen, niet minder dan de braven, de gemeenschap op hun kromme schouders. Zij torsen mee aan dien zwaren last, al doen zij het verkeerd en averechts. Ook de zelfkant der samenleving is een kant der samenleving, die slechts idealiseerend en onvolledig verstandsdenken over het hoofd kan zien, maar die het begrijpende denken het recht geeft, dat
haar toekomt. Het recht van het onrecht is, dat het het recht ontkennend beaamt en dat het de ontkennende beaming van het recht van zichzelf is. Het verstand denkt nog aanschouwelijk en is daarom met de boosheid verlegen. Juist door die bedenkelijkheid der boosheid echter, raken wij aan het ‘echte’ denken der tegenstrijdigheid, aan het denken der werkelijkheid, het werkelijke denken over de gemeenschap.
Daarom verdienen de van God en gemeenschapszin verlatenen
| |
| |
nog dieper lof dan de braven. In deze aanschouwen wij de schoonheid, de rust. Maar de ontuchtigen der samenleving geven ons over het leven te denken.
Ja, eigenlijk zijn de boozen de voortreffelijken.
Zooals in de braven de kans der boosheid loert, zoo hebben de boozen (en zij alleen!) de kansen der voortreffelijkheid in zich. Want wie zoo boos is, dat hij ook tegen de boosheid boos wordt en ook de ontkenning van gemeenschapszin weer gaat ontkennen, wordt voortreffelijk. Wie de ontkenning der schoonheid (de leelijkheid) ontkent, wordt verheven en heft beide gelijkelijk in zich op. In de hel (en daar alleen!) liggen de kiemen des hemels. Wie naar de diepste boosheid is afgedaald, bevindt zich in stijgende lijn. Zoo ongemerkt is de overgang van de ontkenning naar de ontkenning van de ontkenning, die als dubbele ontkenning voor braven en boozen volledig uit den booze is.
| |
De voortreffelijken.
Niet de braven zijn eminent. Zij kleven aan de aarde en hun goede voornemens helpen hen naar de hel. De menschen van kwaden wille zijn daarentegen met hun kwade voornemens voor den hemel voorbeschikt. Voortreffelijk echter zijn alleen degenen, die het kwaad als hun verleden in zich hebben en er zich boven verheven hebben. Daarom: wat de braven bedreven en de boozen misdreven, wordt door hen gelijkelijk ontkend.
Daarom meesmuilen de braven over hun boosheid: hun onderscheidingsvermogen is te onervaren, dan dat zij de ontkenning en de ontkenning der ontkenning zouden kunnen onderscheiden. Zij, de statische leden der gemeenschap, hebben aan alle beweging een hekel, want de hekel is juist de beweging der samenleving, die zij liever zouden willen ontkennen. Nog meer hekel hebben zij echter aan die eminenten, die den hekel zelf weer hekelen en daarmee de boozen ontmaskeren. De braven volgen steeds de methode van die Grieksche stad, die de eminenten verbande met het verzoek, indien zij wilden uitblinken, het dan bij anderen te doen. Zoo verstandig zijn de braven. De ontkenning der ontkenning en de lange omweg, die daarvoor noodig is, is hun te machtig en daarom maken zij ook met de grooten korte metten: zij stooten hen uit.
| |
| |
Ook de boozen echter zijn op de eminenten niet gebrand. Wel begroeten zij in hen de ‘outcasts’ der samenleving en achten zij den haat, dien de braven tegen de uitstekenden koesteren, een brevet hunner maatschappelijke waardij. Maar ook in de oogen van hun fatsoen zijn de eminenten toch niet echt fatsoenlijk meer. Juist omdat deze het fatsoen der onfatsoenlijkheid aantasten en de boozen ook zelf in een hoek dringen, zijn zij in onfatsoenlijke oogen niet fatsoenlijk meer. De boozen zijn nl. even dogmatisch als de braven, alleen op verkeerde manier. Zooals deze alleen maar naar wet en gebod willen leven, evenzoo willen de boozen alleen naar de wet van het booze leven. Zoo zijn de eminenten der gemeenschap bij niemand in de gunst. Bij beide partijen hebben zij het verbruid, omdat zij door alle partijen heen op den voorgrond gekomen zijn.
De voortreffelijken zijn de superlatieven van saamhoorigheid en gemeenschapszin en zijn dus eenzaam. De braven verkeeren in groot gezelschap met meerderheidssanctie; de boozen loeren als uitzonderlijke enkelingen langs de wegen en zijn in de minderheid, zij het ook, dat zij met meerderen zijn. De eminenten zijn in de eenzaamheid en sanctioneeren tegen den achterdocht der anderen zichzelf.
De braven der samenleving, de steunpilaren hebben het eenvoudig. Verleidingen van binnen en buiten bezoeken hen niet en standvastig en statisch schoren zij de gemeenschap. De grooten echter hebben het zwaar omdat zij de verleiding van het booze in zich hebben op- en meegenomen, omdat zij niet alleen, als de boozen, problematische figuren zijn, maar het problematische zelf weer problematisch hebben gemaakt. Boosdoeners zijn zij, zij het dan ook bekeerde en verkeerde boosdoeners, die de boosheid alleen nog maar in en als hun verleden hebben.
De voortreffelijken herstellen de orde, die de boosheid vernielde, in zich en anderen. De boozen schiepen een chaos, maar zij, de bazen, worden den chaos baas. Over hen is vreugde in den hemel, want zij betaalden den zwaren tol aan het verkeerde der samenleving, om die verkeerdheid daarmee te verkeeren. Zij zijn dubbel verkeerd geworden en daarmee op den waren rechten weg. De rechte weg der braven is nog niet veel zaaks, de kromme weg der boozen is al iets beter, maar het beste is de weg der uitmuntenden, der overwinnaars der samenleving, omdat hun weg de
| |
| |
volledige weg is. Daarom gaan zij ook vooraan: al het andere bleef achter, het eenvoudige begin en het ingewikkelde vervolg, dat de boosheid aan het begin heeft gegeven. Voor hen is de weg recht en krom tegelijk, een herhaling en een vernieuwing.
De braven begrijpen zichzelf niet; de boozen evenmin. Daarvoor zijn zij beide hetzij te braaf, hetzij te boos. Maar wat zij zelf niet kunnen overzien, kunnen de eminenten overzien, die met hun leven en denken zijn rondgekomen. Braven en boozen zijn slechts deelen der samenleving, maar de eminenten zijn de volledige, concrete gemeenschap, de ware gemeenschap en de waarheid der gemeenschap, het toppunt van gemeenschapszin, de zin der gemeenschap.
Wij begeleiden ook de voortreffelijken op hun tocht door de samenleving.
Zij zijn de vernieuwers der moraal, de voormannen, die de massa met de boozen kruisigt, omdat de massa niet weet wat zij doet en braaf en naief is en zonder onderscheid het andere van zich zelf over den hekel haalt. Zij zijn de overwinnaars, die het zedelijk booze in zich en anderen daadwerkelijk overwinnen en het ‘dóór’ hebben omdat zij er door heen gingen, de ‘hooggezinden’, die Aristoteles een uiterste noemt. Zij zijn de levende moraal, d.w.z. de moraal als strijd en beweging.
Zij zijn in de economische gemeenschap niet degenen, die onderhouden, wat zij meekregen of bezitten, maar die zich vernieuwen, verrijken uit armoede, zichzelf en hun bedrijven of zaken uit gebrek tot welvaart brengen, scheppers, die de nooddruft aan zich en in zich hebben als hun verleden, dat zij meester werden.
Zij zijn in den staat niet de schare der burgers, die overeenkomstig recht en wet hun leven leiden, maar de redders van den staat van zijn vijanden en daardoor de herstellers en tevens vernieuwers van de orde van het recht, die in wanorde dreigde onder te gaan of reeds onderging. De braven zijn de dragers, de boozen de vernielers, maar de eminenten zijn de voortscheppers van den staat en zijn saamhoorigheidsbeginsel: de gerechtigheid.
Zij zijn in de opvoeding meer dan degenen, wier opvoeding vormend is. Hun werken is opbouwend - een karakter, dat alleen tegenover ondermijnende of verslappende invloeden in of buiten de schoolgemeenschap zijn kracht kan toonen. Zij zijn de
| |
| |
‘levende’ opvoeders, die de ontkenning der opvoeding bewust ontkennen.
Zij zijn de élite van een volk, die het gevrijwaard hebben tegen het bederf van binnen of van buiten, de overwinnaars van vijanden des volks uit binnenland of buitenland. Zij zijn de hoogste zin van het volk.
Als vernietigers der vernietiging zijn zij de volledige scheppers der samenleving, op wie het ‘ten slotte’ aankomt. De braven en de boozen zijn niets dan hun wegbereiders, ieder op zijn wijze en met tegengestelde bedoelingen. Hun tegenstrijdigheid vindt zijn zin en waarheid in de daden der voortreffelijken, in wie de gemeenschap eerst levensecht wordt. De echte moraal is die der hooggezinden; de echte economie is die der opbouwers; de echte rechtsorde is die der herstellers van recht en wet; de echte opvoeding is die, welke uit ‘moeilijke gevallen’ een zinvolle gestalte weet te maken; de echte volksgemeenschap is die der voorgangers, die het volk zijn eer hergaven. Het echte is immers het volledige, dat in het positieve en negatieve slechts wordt voorgewend, maar pas in beider synthese werkelijk wordt.
Eerst nu kunnen wij ook begrijpen, waarom de ‘braafheid’ door de boozen met een medelijdend en spottend gebaar bejegend wordt. De braafheid is nog minder volledig, dan de boosheid, die haar vooronderstelt en die als verkeerde braafheid geen braafheid zonder meer meer is. De boozen hebben gelijk, dat zij om de braven lachen. Intusschen lacht wie het laatst lacht, het beste en deze laatkomers zijn juist de uitmuntenden, die de boosheid beteugelen, zonder tot de braafheid terug te vallen en de braafheid herstellen door haar op te heffen in een sfeer, waar de braafheid, niet gewend aan voortdurenden strijd tegen het booze der samenleving, zich steeds onwennig zal voelen. Die laatkomers (grootheid komt steeds laat) zijn de zin der gemeenschap.
De gemeenschap, die zich in de braven ordende, maar in de boosheid zichzelf weer ontwrichtte, vindt in de grooten haar bestemming en tegelijk een nieuw begin.
Want wat de grooten schiepen aan eminente waarden, wordt door de braven op brave wijze en zonder grootheid in de practijk gebracht. De grooten geven een nieuw beginsel en de beginselvaste braafheid, den strijd, dien het kostte om zoo ver te komen, vergetend, voert het beginsel weer braafweg uit - en ten slotte
| |
| |
weer ad absurdum. Zoo loopt de grootheid weer op braafheid uit en gaat de eenzaamheid der grooten in de substantieele massa der braven gelukkig weer over. Wij zijn tot ons uitgangspunt teruggekeerd.
Men zou den gang der gemeenschap kunnen vergelijken met een Toren van Babel, waarlangs een spiraalweg zich schroefsgewijze opwindt. Aan de voorzijde en dicht bij de vertrouwdheid der aarde spoedt zich de schare van hen, die gemeenschapszin bewaren, omhoog. Hooger op en aan den achterkant is de schare gedund. Het is de dunne en verkeerde kant, de boosheid, die zich aan ons oog onttrekt. Maar zie, daar komen, aan de voorzijde, maar een trap hooger, dan de braven, de grooten naar voren. Zij hebben den rondgang gemaakt, maar verklappen ons niet, wat zij aan de verkeerde zijde hebben gezien. Intusschen geeft wat zij daar hebben gezien hun het recht den hemel te naderen.
Men behoeft zich niet te verwonderen, dat die toren van Babel spraakverwarring met zich brengt. Want braven, boozen en voortrekkers mogen dan nog zoo getrouw den zelfden weg bewandelen en elkaar in zooverre verstaan - zoodra zij elkaar vóórkomen, elkaar op zij dringen (de braven om boos te worden en de boozen om de boosheid weer baas te worden) en zich van elkaar verwijderen, verstaan zij elkaar niet meer. Hoe zouden de braven de boozen en deze hun eigen geweten, de eminenten, verstaan? Hun verkeer is een tegen elkander te keer gaan, waarbij hooren en taal vergaat.
En toch: de eminenten verstaan het alles. Zij zijn in staat de taal van braven en boozen in eigen taal te vertalen en de spraakverwarring te niet te doen. Zij zijn alle rangen gepasseerd en hebben van alles notitie genomen door het te doorleven. Zij zijn de polyglotten der samenleving, die den zin der verwarde en scheldende bewoordingen kunnen vertolken. Zij, de meesters der vertaling, staan immers aan het einde van den eersten ommegang juist hoog genoeg boven het begin, waar de braafheid trouwhartig opmarcheert, om het begin en het vervolg in en door het einde te verstaan te geven, dat het slechts begin en vervolg is geweest.
De toren van Babel verdwijnt met zijn top in de wolken. Reikt hij tot God of loopt hij in den leegen hemel dood? Daarop kan
| |
| |
niemand een antwoord geven. Antwoord is ook niet noodig. Want aarde, hel en hemel zijn op zijn schroefdraad zelf al op marsch.
Hoelang de spiraal zich nog voortzet; waarheen zij ten slotte reikt en of de fundamenten van den toren tegen Gods verbolgenheid zijn opgewassen - het is van geen belang. Wij hebben gezien, wat wij moesten zien: den opgang en voortgang en de orde der wanorde der menschelijke samenleving. Wij zijn rondgegaan en hebben niets vergeten of over het hoofd gezien. Eén keer de ronde doen is genoeg, als men de wet der gemeenschap en haar taal en beweging verstaat.
T. Goedewaagen
|
|