| |
| |
| |
De bevrijding
Keetje werd wakker in een ademende stilte en voelde het licht op haar geloken oogen. Er gingen enkele seconden voorbij, ze verroerde zich niet, maar zei zichzelf: ‘En de geest Gods zweefde op de wateren’ - toen ontstond de eerste dag. - Dit geluk, als herboren te zijn, wilde ze vasthouden, maar ze wist dat het vluchtig was. En toch - kon het zich oplossen in het niet?
Ze was een paar dagen ziek geweest - nu zou ze opstaan en haar vader groeten. Vader, dacht ze, - ik ben een mensch geworden. Neen, u zult mij niet opstandig noemen, het is of ik de opstandigheid heb overgeslagen, want er is geen drift in me, geen lust om te getuigen of te strijden. Maar ik weet nu, dat ik onzen dominee niet meer wil hooren, en ook moet ik u zeggen, dat ik graag een instituut zou oprichten voor jongejuffrouwen van onzen stand. Ik ben veertig jaar en heb een goede ontwikkeling genoten; uw dienstboden kunnen voor het huishoudelijk bestier zorgen.
Vader - ze dacht dat hij wel zou doen alsof hij niet luisterde, maar hij zou haar woorden bij zich bewaren. Liet hij zich niet vaak door haar leiden, als het ongemerkt kon gaan?
Nog lag ze onbewegelijk met gesloten oogen. Een vogel liet een korte klacht hooren in het nevelige herfstlicht. Ze voelde zich te voldaan om verder te denken en sliep in - haar trekken waren week en ontspannen.
Een paar uur later kwam ze buiten; het licht gaf een warmen schijn aan de oude gevels in de straat. De klok had opgehouden te luiden; Keetje hoorde de zware kerkdeur dichtvallen. Ze ademde diep, de koele, bewegelijke lucht had een geur van water. Door nauwe steegjes ging ze, om zoo snel mogelijk buiten den wal te komen. De meeste deuren waren gesloten, een enkele man stond op zijn drempel, een vrouw tuurde naar buiten met uitgerekten hals. Keetje groette hen, maar wilde hun verbaasde blikken niet zien; ze hield haar handen gevouwen op haar borst onder den
| |
| |
omslagdoek; dit was haar liefste houding onder het loopen, wanneer ze alleen was. Zoo ging ze rechtop en doelbewust.
Achter den wal lag het wijde, groene land. Door de inspanning van enkele stijgende passen duizelde het haar even, maar de wind, die hier woei, sterkte haar. Ze keek in het loof van jonge populieren, dat, vergeeld en bros geworden, zacht ritselde. De blauwe hemel had een breede strook nevelgrijs aan den horizont, het gras was frisch groen door dauw en regen. Rechts van haar vloeide traag het riviertje, - ze zag een paar deinende stippen van het wateroppervlak blinken. Links, aan haar voeten, lag het kerkhof; over enkele steenen kropen bloedroode wingerdbladeren - de graven leken klein van hier.
Keetje was blijven stilstaan. Ze ademde diep, totdat het kropte in haar keel en ze uitzuchten moest door even geopende lippen, maar haar borst bleef ruim en geheven. De vreugde in haar werd zoo groot, dat het was, alsof haar ziel zich oploste in een enkelen traan, jeukend onder haar oogleden. Ze hief haar hoofd op naar de zon. Zoo heb ik God nooit eerder gedankt, dacht ze - onze dominee kent Hem niet, hij preekt het liefst over Jehovah, den God van bloed en wraak - hij maakt ons klein, wantrouwend en bang. - Nu daalde ze af naar den weg, die tot het water voerde. Geen mensch liep hier en toch kon een dag niet mooier zijn dan deze. Ze zou haar vader rustig zeggen, dat ze een kleine wandeling had gemaakt. - Wie onder kerktijd buiten de wallen komt, is een goddelooze - die woorden deden haar glimlachen. Aan den wegberm stonden rijpe bramen; ze bukte zich en stak een vrucht tusschen haar lippen, drong verder in de struiken door en plukte. Toen ze terug wilde stappen, moest ze voorzichtig de doornige ranken loshaken van haar wijden rok. Haar zwart garen handschoen scheurde, een blos steeg naar haar hoofd en ze voelde zich zwak in haar knieën. Toch liep ze verder, - nog enkele minuten en ze zou bij de bocht van het riviertje zijn. De bramen at ze langzaam uit haar handpalm, één voor één.
Roerloos in het hooge riet stond een visscher; het was de vreemdeling, dien ze al eerder had gezien, een week geleden op de markt. Hij liep toen zwierig, met wijde stappen. Keetje vouwde weer haar handen op haar borst en voelde zich glimlachen, - ze wist dat deze man haar geen kwaad zou doen. Hij keek over zijn schouder en wenschte haar goeden morgen; weer merkte ze op,
| |
| |
dat zijn gezicht groot en gevoelig was van trekken. Ze stond op korten afstand van hem en tuurde over het water, dat in het midden zijn stroom verried door dunne, cirkelende lijnen aan het oppervlak. - Ook mijn leven stroomt voort, dacht ze en voelde den drang tot praten - maar wat? De oude Aag had gezegd: Mogelijk zal hij tot het Lieve-Vadertjes-Goed behooren, dat daarginds in Zuid-Holland woont, mijn broer uit Gouda heeft me over hen geschreven.
- Godvruchtige menschen, Aag?
Ze had de strook aan Aagje's fijne, gesteven muts zien trillen.
- Och juffer, de Heer kent al de Zijnen.
De visscher bewoog zich niet; ze dacht: als hij beet heeft, zal ik hem zijn handen zien uitstrekken en misschien praat hij dan. Aan de overzij vloog een zwerm wilde eenden uit het riet op; de man hief zijn hoofd en keek de vogels na, een lange, hunkerende rij, die naar het Westen trok. Daar was de hemel vol teere tinten van groen en geel. Ze dacht plotseling, dat de visscher daar stond, zooals zijzelf had gestaan, als in gebed. Nog nam ze zijn gestalte in zich op, de forsche lijnen van rug en schouders, de vloeiende ronde lijn van zijn onbedekte hoofd. Toen draaide ze zich om zonder groet en liep langzaam naar de stad terug.
Haar vader zou binnen het uur niet thuis zijn, de dominee worstelde lang in het nagebed. Midden op tafel stond het zilveren koffie-servies. Keetje sloeg den wollen doek dichter om haar schouders en ging in een leunstoel zitten met hoogen rug; de voetbank van haar vader trok ze naar zich toe. Een minuut of vijf bleef ze stil voor zich uit zitten kijken - toen ging de deur met een bons open en Lijsje kwam binnen. Ze was de jonge hulp voor Aagje, die oud werd.
- Juffer!
- Loop je nog tegen de deur aan, Lijs, als je binnen wilt? vroeg Keetje en wachtte niet op een antwoord. - Breng me een kop heete melk, ik ben wat flauw van het loopen. En geef me eerst mijn Bijbel aan. Ze strekte haar hand uit, maar had het zware boek met beide handen moeten aanvatten: het viel met een slag op den grond. De vrouwen schrokken en keken een oogenblik in elkaars wijde oogen. - Is het mijn schuld, juffer?
- Kind, zei Keetje, praat niet zoo gauw van schuld. Hun vingers raakten elkaar over het boek, dat nu in Keetje's schoot
| |
| |
werd gelegd. Toen het meisje de kamer uitliep, dacht de ander: ze heeft vreemde, starre oogen, waarschijnlijk is ze bang, zonder te weten waarvoor. Ik zou ook de meisjes uit het volk willen opvoeden, maar hoe zou dat kunnen zonder geld? Toch zouden velen de kosten later dubbel en dwars vergoeden. - De schrikachtige levenslust van het kind, dat nog maar korten tijd om haar heen was, maakte haar nadenkend. Met kleine teugjes dronk ze de melk, die Lijsje haar bracht, - toen sloeg ze den Bijbel open. Ze las de woorden, maar verstond ze niet, en bladerde verder, - maar ook het volgende dat ze las, bleef haar vreemd. Toch gaf ze het niet op, totdat ze merkte van binnen koud en stug te worden en ze zei zichzelf: waarom ben ik niet daarbuiten gebleven, waar de zon scheen? En ze zag het stille, wijde land voor zich onder den bleek blauwen hemel. Na een korte poos dacht ze: wat zou ik dan graag lezen? De geschiedenis kwam in haar herinnering van Lot's dochters. De oudste zei: ‘Er is geen man in dit land om tot ons in te gaan, naar de wijze der gansche aarde.’ Die laatste woorden hoorde Keetje nog eens, als in een verre echo: naar de wijze der gansche aarde. Weer verlangde ze het oogenblik terug, waarin ze met opgeheven hoofd God had gedankt.
De dominee, die vóór haar vader binnentrad, zag haar handen gevouwen op den Bijbel rusten. Groote, blanke handen waren het. Het gezicht van de vrouw, ovaal en forsch van trekken, had een gelig bleeke tint; de oogen waren groot en licht bruin.
Keetje stond niet op, ze reikte den dominee haar vingers.
- Het zware boek houdt mij tegen, zei ze met een kleinen glimlach.
De gast vroeg naar haar gezondheid, haar vader schoof stoelen aan en trok aan het schellekoord; zijn bewegingen waren kort en haastig. ‘Mijne dochter’, zei de dominee. Keetje trok een rimpel tusschen haar oogen. Hij noemde haar zijn textwoord van dien morgen en sprak voort, zijn zware stem telkens opdrijvend tot een hoogte, waar de klank onvast werd.
Keetje keek hem niet aan, ze had haar hoofd wat afgewend.
Burgemeester Van Blom hield de deur in het oog, - dadelijk zou Lijsje komen met koffie en zoete koek en onderwijl dekte Aagje de tafel voor het warme eten. Hij had bij het binnentreden van zijn huis een geur opgesnoven, die hem het water in den
| |
| |
mond bracht. Een wijnsaus met champignons, of...? Ditmaal klopte Lijsje.
- Ja! zei Keetje luid, en bracht daarmee een lichte onrust bij de mannen teweeg. - Zet alles onder mijn bereik. - Ze overzag de tafel en knikte Lijsje toe.
- Het is een zeer stichtelijke preek geweest, zei Van Blom, toen de stoornis voorbij was. - En nu zullen we koffie drinken. Zijn stem klonk welluidend en niet onwaardig; - zijn ernst, ook in de kleinste dingen, boezemde vertrouwen in. Hij was bijna dertig jaar burgemeester van het stadje, had den Franschen tijd meegemaakt met zijn luidruchtige zwenkingen, had in iedere verandering het goede gezien en was door zijn gematigdheid en zijn beminnelijken eenvoud steeds aan het bewind gebleven. Niemand kon hem van diepe eigenbaat beschuldigen; hij was vermogend, maar streefde niet naar grooter rijkdom, noch naar invloed of aanzien buiten zijn gemeente. Hij beging fouten - als iedereen, - maar was niet koppig, ze zoo mogelijk door anderen te laten herstellen. Deze man had tien jaar geleden zijn vrouw verloren, en leefde rustig met zijn eenige dochter in het huis, dat Keetje van haar moeder had geërfd.
Nu nam hij het kopje koffie aan, dat ze hem reikte. Het bezoek van den dominee hinderde hem niet, omdat het, door het naderend etensuur, kort zou zijn en hij zich niet verplicht voelde, nog naar den man te luisteren. Hij hoorde zijn dochter zeggen: Hij liep onlangs over de markt, en de oude Aag vertelt mij van een nieuwe secte, die ergens in Holland woont - heeft de dominee daar ook van gehoord?
- Laat ons niet over de afgedwaalden spreken, zei dominee Schutte - het is altoos pijnlijk, - en de Heere zal over hen richten.
Dit antwoord verbaasde Keetje - voor het eerst dien morgen zag ze hem aan en vond zijn blik minder dof en afwezig dan gewoonlijk.
- Aagje heeft belangstelling voor de dingen des geestes, zei ze - een broer uit Gouda licht haar in, maar dat is niet hetzelfde als het oordeel van een godgeleerde.
De burgemeester gaf zijn kopje terug. - Wil mij nog eens inschenken - en bedien eerst onzen gast, voegde hij erbij.
De dominee schraapte zijn keel. - Ge zult de Zwijndrechtsche
| |
| |
Broederschap meenen, zei hij; - wat deze lieden willen, is mij niet duidelijk - hunzelf waarschijnlijk evenmin - maar zij verbreken en sluiten huwelijken op eigen hand.
Keetje nam den Bijbel op, die nog altijd in haar schoot lag.
- Och, zei ze - wilt u het boek een betere plaats geven, het wordt mij toch wat zwaar. Meteen voelde ze haar hart kloppen en dacht eraan, dat dominee Schutte haar eens ‘vrijpostig’ had genoemd. - Dank u, zei ze zacht.
De ander was opgestaan en klemde den Bijbel tegen zijn borst. - Wij zullen het oog gericht houden op Christus Jezus, onzen Zaligmaker, zei hij.
Keetje boog het hoofd; beschamend kwam het besef in haar, dat deze man zijn medemenschen niet wilde veroordeelen.
De burgemeester mengde zich in het gesprek. - De oude Aagje verwacht het duizendjarig Godsrijk met vuriger verlangen, hoe meer ze haar einde nadert, - en toch is ze gelukkig in dit huis en leeft om zoo te zeggen met ons in gemeenschap van goederen.
Keetje zei zacht: De mensch, in zijn groot verlangen, ziet aan het heil van deze wereld voorbij - en ze stond op, want het zou haar lief zijn, als dominee Schutte nu afscheid nam.
Hij deed het, de burgemeester begeleidde hem tot de straat.
Dien middag was Keetje vermoeid en legde zich enkele uren te slapen.
* * *
Burgemeester Van Blom kwam zelden op het gemeentehuis, hoewel dat niet meer dan enkele minuten gaans van zijn woning lag. Het stadje kende hij door en door, hij had er als kind gespeeld, als jongeling alle geheimen ervan leeren kennen en toen al zich een huis uitgezocht, vanwaar hij als eerste de gemeente zou vertegenwoordigen. Toch was hij niet eerzuchtig, maar wenschte een verzekerd en kalm bestaan, dat hij zich niet beter kon denken dan gegrondvest op zijn minutieuze kennis van de stad en haar bewoners. Toen hij zijn zinnen zette op het groote en solide huis van Berend Esser, wist hij heel goed, dat deze man, behalve een dochter, twee zoons had. Maar Jan en Jacob Esser kende hij van de schoolbanken, hun hoofd zat vol avontuur, ze praatten over de Indiëns en ontwierpen schepen met snelle zeilen. Neeltje, de dochter, had hij als jongen nauwelijks gezien, maar sinds hij haar
| |
| |
vaders huis begeerde, kwam het hem voor, dat ze wonderlijk goed bij hem paste. Ze was drie jaar ouder dan hij en had een vlak, kleurloos gezicht - haar wezen en houding echter boeiden hem door hun vrouwelijkheid en zelfverzekerde rust, waarover een vleug van spot lag. Hij trouwde haar, zijn zwagers trokken naar de Oost. Jan stierf er jong, later vestigde Jacob zich te Calcutta.
Burgemeester Van Blom verwonderde zich nooit over den loop van zijn leven, hij zag nergens eigen berekening, - wel een hoogere rechtvaardigheid en een onafwijsbaar lot. Zijn huwelijk werd gelukkig; in alle wisselvalligheden van landsbestuur wist hij zich te schikken en te handhaven, geholpen door zijn vrouw, die een ruimer inzicht had dan hij en daarbij het vermogen, hem dit te doen deelen. Eens - hij had haar juist goedennacht gekust - zei hij: - Ik leid mijn gemeente niet, - ik geef haar het voorbeeld van iemand, die door goede machten geleid wordt.
Neeltje Esser vroeg: En hebt gijzelf die goede machten gekozen?
Hij dacht even na. - Neen, zei hij - ik heb mij laten kiezen en gij steunt mijn zwak verstand. - Dit was geen fraze en zijn vrouw hoorde het. Haar hart ging naar hem uit, maar ze bewoog zich niet. Ze keek in het donker van den nacht en wist dat later haar dochter den vader steunen zou.
Toen hij zijn eigen huis bewoonde, liet Van Blom de grootste beneden-kamer tot zijn kantoor inrichten. Eén der klerken liep heen en weer tusschen het gemeentehuis en de ‘Kamer des Burgemeesters’, zooals in sierlijk schrift op de deur werd geschilderd. Van Blom voelde zich thuis onafhankelijker en sterker dan waar ook. - Ik ken mijn gemeente, zei hij tot één van zijn schepenen - en acht het noodig, er een kleinen afstand van te nemen. - Men liet hem begaan. Een jonge schrijver had eens de vrijmoedigheid te zeggen: Loop naar den heer Burgerneeltje met deze papieren - de grap vond geen ingang.
Een enkele maal werd het den burgemeester duidelijk, dat hij geen groot man was. Het stadje is klein, moest hij denken, het land is niet groot, en het tijdsgewricht heeft iets mats en benepens. Dan voelde hij een diepe teleurstelling, die zelfs niet werd opgeheven door de gedachte aan zijn onkreukbaarheid. Groot-zijn - waarom was het onbereikbaar? Hij wilde voor allen het goede: welvaart, rust, een geestelijk gedijen - de scherpe grenzen tus- | |
| |
schen arm en rijk zou hij willen verzachten. Zoo stroomde zijn aandacht ongemerkt in de oude bedding terug.
Enkele dagen na den Zondag, waarop Keetje buiten de wallen was geweest, liet de burgemeester haar in zijn kamer roepen. Ze zag er haar neef, Johan Scheltens, voor de tafel staan. Hij was oud geworden, wit aan de slapen, en zijn kleeren waren hem te wijd. Er was eens over gesproken, dat Keetje dezen man zou trouwen; ze zei zichzelf, zonder het na te rekenen: dat is nu achttien jaar geleden. Hij had haar laten wachten op bericht - het rechte wist ze niet meer. Haar moeder meende, dat er een misverstand zou zijn, - haar vader wilde daarover niet hooren. Zijzelf was verward in haar gevoelens en zag geen uitweg. Had ze Johan lief? - kon verliefdheid iets zijn, waarvoor ze zich moest schamen? - De oplossing lag in den tijd besloten; ze vergat hem, en wachtte niet meer. - Nu stond hij voor haar, en had geleefd, - ze wist niet hoe. Haar vader begon te spreken, Johan had hen uitgenoodigd op zijn bruiloft te komen; hij trouwde, zooals dat den laatsten tijd meer gebeurde, alleen voor den Burgerlijken Stand, daar zijn vrouw - zijn aanstaande vrouw - niet kerksch was. - Op dat oogenblik drong Johan's houding scherp tot Keetje door; hij bloosde - hij had iets kinderlijks in zijn trekken bewaard - en waarom liet vader hem staan, den rand van zijn pet aftastend?
- Gij zoudt mij nog verklaren, waarde neef, zei de burgemeester, waarom ge prijs stelt op onze komst.
Johan's mond sprong open en Keetje zag dat hij, als een beklaagde, spreken wilde om zich te verontschuldigen.
- Ik heb oom niet alles gezegd - ons huwelijk is, wat de menschen noemen, gedwongen - daarom wil mijn vrouw niet in de kerk. En toch - zouden we eenige wijding willen - men zegt: een huwelijk is heilig, maar vanwaar moet die heiliging komen? - Hij sloeg zijn oogen neer. - Het spijt mij, dat tante Neeltje niet meer onder de levenden is - en mijn eigen moeder. Mijn vrouw is een wees. Wij zouden wat bloedverwanten om ons heen willen, die iets van ons vroegen - ik meen: stilzwijgend, - iets goeds in ons verdere leven. Ik hoop dat ge mij verstaat.
Keetje deed een stap naar hem toe en strekte haar hand uit. Hij drukte die haastig, met koude vingers, en deed een stap terug.
| |
| |
- Jawel, zei de burgemeester, - wat gij samen hebt bedorven, moeten anderen redden - maar dat kan God alleen.
Het bleef een oogenblik stil - het fonkelende herfstlicht viel door de hooge vensters naar binnen.
Stamelend zei Johan: We dachten zelf iets goed te maken, - met God's hulp - als anderen getuige wilden zijn van onzen ernst.
- Wij zullen komen, zei Keetje, Ze hief haar hoofd op en keek naar haar vader met een bijna uitdagenden blik. Die maakte een wegwuivende handbeweging. - Drinkt een kop koffie - ik kan hier geen plakkers hebben.
Er werd aan de deur geklopt; - Keetje ging haar gast voor.
Dien nacht sliep ze onrustig. Ze wilde weten of haar ouders indertijd het huwelijk hadden verhinderd - en of ze gelukkig zou zijn geweest met Johan. Er was nu geen sprake meer van eenige verliefdheid - maar zijn woorden hadden iets in haar omgewoeld. Het was dus mogelijk met een ander te praten - een man kon iets zeggen, dat haar voedsel gaf - dat een bijna ongekend verlangen in haar bevredigde; - bevredigde? - of alleen wakker maakte? - Men zegt: het huwelijk is heilig. - De Nieuwe Broederschap verbreekt en sluit huwelijken op eigen hand - vanwaar moet de heiliging komen? - Ze wist geen antwoord. De oprechte nederigheid van Johan had haar getroffen, maar het kwam haar nu voor, dat ze die afkeurde. Weer zag ze de fiere en soepele houding van den vreemdeling, die over de markt had geloopen - en de visscher stond daar, rustig en zwijgend. ‘Ik zal u tot visschers van menschen maken’, had de Christus gezegd. Terwijl de dominee sprak van schuld en verdoemenis, waren zij en de vreemde buiten geweest en wisten niet van zonde. Neef Johan meende het goed, maar ook hij was bevangen. - Eindelijk viel ze in slaap, en droomde van nooit aanschouwde landschappen.
* * *
Den avond van den volgenden dag werd de kermis geopend; Keetje hoorde het belgerinkel van den draaimolen boven het zoemende en dompe menschenrumoer uit, terwijl ze in haar slaapkamer voor den hoogen spiegel stond, waaraan twee kaarsen brandden. Zou ze den nieuwen, geruiten omslagdoek dragen? - hij was lila met groen en bruin - in den winkel hadden die kleu- | |
| |
ren haar bekoord. Ze aarzelde, keek naar den ouden, zwarten doek, die over een stoel hing, en dan weer naar haar beeld in den spiegel. Ze was groot en statig, ze behoefde dezen opschik niet om een vrouw te zijn, die werd gezien. En dan - wilde ze gezien worden in dit stadje, waar iedereen haar kende? Ze keek naar haar oogen, die waren bruin als de kleur van den doek. Den laatsten tijd dacht ze wel eens, zichzelf beschouwend: wat is het geheim van je leven? - zeg het me, voor je sterft. - Ze had nu de rust niet voor een antwoord - ze moest den doek vastspelden en gaan - den geruiten doek, de kleuren waren niet wreed. - Ze blies de kaarsen uit en liep haar weg in den donker. - Beneden wachtte haar vader met Aagje.
Het was als ieder jaar: geur van oliebollen en lamplicht, van bier en heete vuren; wat klatergoud in warmen lichtschijn, veel troebele duisternis daarachter, een warreling van voetgeschuifel, een lucht van zweet en vodden.
De burgemeester zei: De kermis maakt me moe, nog voor ze is begonnen, - de aanvragen vermeerderen ieder jaar en de koopkracht daalt - het leven gaat meer en meer een loterij gelijken. - Aagje luisterde niet, ze gaf haar oogen den kost aan het kermisvolk, donkere vrouwen met oorbellen en gouden armbanden, mannen met een onverschillig brutalen blik. Voor haar waren dit schepsels uit een sprookjes-wereld, arm, slonzig en redeloos.
Keetje liep tusschen haar vader en de oude dienstbode in; met iederen stap werd het nu drukker, zoodat ze langzamer moesten gaan en Aagje de groote hengselmand voor zich uit droeg. De kinderen der armen stonden met opgeheven, bleek gezicht voor de bonte kramen, het licht weerspiegelde in hun oogen. Ze wezen veel, strekten hun hand uit en werden soms eensklaps opzij geschoven door volwassenen, wier begeerte steunde op bezit. In de schiettent knalden de eerste schoten, de hamer viel dreunend op het hoofd van Jut. - Het is als ieder jaar, dacht Keetje, - nu komen de tenten die ik liever niet zie, die van de dikke vrouw en de gedrochtelijke beesten, - maar als ik straks in bed lig, ben ik teleurgesteld en nieuwsgierig. - Neen, waarom zeg ik dat? - naar deze dingen ben ik nooit nieusgierig geweest. - Er kwam hun een zwangere vrouw tegemoet, die eensklaps schuw terug week voor een grooten kerel, zwaaiend met een leidsel. Een ruw gelach steeg op, de man holde als een wild paard door de menigte,
| |
| |
- een kind viel over het sleepende leidsel. Een sliert opgeschoten jongens balde zich samen, vormde een stootblok middenin den menschenstroom; het kind, dat tevergeefs trachtte op te staan, krijschte. Burgemeester Van Blom week terug tusschen twee tenten, riep vandaar krachtig en dwingend: Doorloopen! - Een man beurde het kind op - het was de vreemdeling - en zwaaide met zijn vrijen arm in de lucht. Keetje zag: hij was grooter dan ieder ander en hij bleef rustig temidden van het tumult. Er kwam wat ruimte voor haar voet, ze voelde Aagje's greep om haar arm en liep voort achter den man aan, die nog steeds het kind droeg. Hij was niet oud, toch had ze scherpe lijnen gezien om zijn mond. Ze gingen tot het eind van het nauwe pleizier-straatje, daarachter weken de donkere huizen terug, - een stadsplein, grauw en verlaten. Op den hoek stond een wafelkraam, de man liep er binnen, draaide in 't voorbijgaan een lamp neer, die walmde. De beide vrouwen volgden, schoven aan langs dezelfde tafel.
- Hei! riep Van Blom - moeten we daar zitten?
- Hier is het goed, zei Keetje, hief haar borst op en knikte naar het kind, dat bevangen leek door schrik en vreugde. De burgemeester keek verwonderd toe; het was hem of hij zijn dochter en de oude Aag niet herkende, die daar eensklaps een gezin leken te vormen met een vreemden man en een kind. - Hei! riep hij nog eens en wilde gebiedend wenken - maar zijn opgeheven arm werd zwak. De houding van deze menschen trof hem, er was aandacht in en een vanzelfsprekende rust. De vrouw, die nu tevoorschijn kwam om hen te bedienen, vroeg of er al was gevochten - ze hield niet van een bloedige kermis. De vreemdeling tegenover Keetje hief zijn hoofd op en fronste zijn wenkbrauwen. De burgemeester voegde zich bij hen. - Nog niet, gaf hij ten antwoord - een ieder lette op zijn zaak - is er boter in je pan geweest?
Het kind keek met glanzende oogen toe en om Keetje's mond speelde een trage glimlach. Ze legde haar handen op tafel. - Wij krijgen poffertjes, zei ze tegen de vrouw, die de bloedkoralen ketting om haar hals betastte. De vreemdeling voegde erbij: Wij ook, maar duidde niet op het kind.
- Een vrouw haalt de dingen naar zich toe door te vragen, zei Van Blom - of er al is gevochten.... Hij keek misprijzend naar den vreemde.
| |
| |
Die glimlachte verontschuldigend. - Ze staat als laatste in de rij - er zou haar iets kunnen ontgaan.
- Hm - ik ben weinig gesteld op vreemdelingen in dezen tijd - ze maken het volk onrustig. De ander liet zijn blik bijna schuil gaan onder zijn lange oogleden, waardoor zijn gezicht een hooghartige uitdrukking kreeg. - Zijt gij de burgervader? vroeg hij - ik zou zeggen: behoed dan uw eigen rust.
Keetje voelde haar hart kloppen, maar was meteen daarop dankbaar voor de stilte om zich heen. Buiten klonk wat menschengejoel, de vrouwen achter het fornuis zeiden elkaar een enkel woord; de poffertjes werden gebracht, ze keek naar het gebogen kinderhoofd, waarlangs ijle dampspiralen opstegen, ademde diep, ving een blik op van den vreemde, dien ze vol beantwoordde en glimlachte als een moeder, die haar eerst-geborene ziet. Het bleef stil in de tent, - ze aten en dronken. Het meisje had het eerst haar bordje leeg - de man schoof haar zijn eigen poffertjes toe. Het trof Keetje, dat hij overigens geen gebaar of woord had, waarmee hij zich als haar beschermer deed gelden. Hoe lang zou hij blijven, - en wanneer zou ze hem terug zien? - Plotseling verlangde ze, weg te gaan - ze wilde dezen avond overdenken, dien zijzelf, moedwillig en overhaast, tot verleden had gemaakt - wilde het gevoel terug vinden, dat zijn blik in haar had gewekt, alsof het meisje haar kind was geworden en hij de vader. - Toch bewoog ze niet; zonder te kijken, zag ze zijn donkere gestalte tegenover zich - en zoolang dit kon duren, moest het duren.
Maar een menschenrumoer kwam nader - de vrouw achter het fornuis rekte haar hals. Er trippelde een hardlooper naar binnen in een nauwsluitend harlekijnspak, rood en groen geruit; achter hem aan kwamen een paar groote jongens. Het kind slaakte een kreet en liet zich van de bank glijden; de jongens, na een blik op den burgemeester, trokken het zusje haastig mee. Aagje lachte: die voelt zich toch nog bevrijd. - De belletjes aan de sloffen van den hardlooper rinkelden.
Keetje stond langzaam op. - Nu is het voorbij, dacht ze. Bijna liep ze weg, zooals het kind had gedaan, vluchtend in een vorig leven.
* * *
De hemel was dien morgen onzichtbaar, een natte nevel hing
| |
| |
in de lucht en deed de boomen druipen. Bladeren vielen bijna zonder dwarreling, als gleden ze langs strak gespannen herfstdraden, druppels tikten overluid op het gevallen loof in de tuinen. Aan den straatkant was het stiller; een kar ratelde ver weg over de steenen. Keetje was naar voren geloopen om te zien of het koetsje nog niet aanreed; de zware zijde van haar rok knisperde. Een oogenblik stond ze voor het raam in den killen salon en voelde haar knieën stijf van kou; meteen was het haar alsof ook in haar borst een nuchtere kilte drong. Nu moest ze met haar vader naar de bruiloft van Johan Scheltens rijden, ze zou naast hem zitten onder dezelfde deken - maar sinds dien voor haar zoo gewichtigen avond, sprak hij nauwelijks, wendde zijn hoofd af, zoodra ze hem aankeek, maakte een opmerking over kleine dingen, waarop zij met den besten wil niet kon ingaan. Maar wat haar eenzaam en stroef deed zijn, was dat zijzelf niet wilde spreken, maar zich telkens moest oprichten en haar hoofd strekken, als om haar innerlijk uit de heffen boven het reiken van menschenhanden.
Paardengetrappel en het joelen van kinderen deed haar opnieuw naar buiten kijken; de vigelant naderde, de koetsier klapte uitbundig met de zweep. Keetje trad wat terug; ze dacht aan de bruid, die zwanger was en die ze om meer dan één reden moest gelukwenschen, - maar de strakheid week niet uit haar trekken.
Aagje gooide de deur wijd open, de prikkelende lucht van doorgloeide turf golfde naar binnen. Of de juffer klaar was? Lijsje droeg de stoven door de gang, burgemeester Van Blom trad te voorschijn. - Het is frisch vanmorgen, ik had liefst een donzen bed mee - als die nevel niet optrekt.... En onderbrak zichzelf: Wel, koetsier, gaan we uit begraven?
De man op de stoep schokte met zijn zware, roode hoofd. - Als mijnheer de burgemeester dat wil....
Lijsje, die nog krom stond van het bukken met de stoven, stiet een schellen kreet uit, de kinderen dansten plotseling om het rijtuig en krijschten, half zingend: Jacob is zat, zat, zat, Jacob is zat! - De burgemeester wenkte den man en zijn beide dienstboden; haastig duwde hij de zware buitendeur toe. Nu allen binnen waren, zei hij tegen zijn dochter: haal mijn ouden claque van boven, dan kunnen wij wegrijden. Jacob nam zijn hoed af en keek met vochtig glinsterende oogen naar het rouwfloers om den hoogen zijden cylinder.
| |
| |
Keetje legde een hand op haar vaders arm en fluisterde: c'est pénible, il me gêne beaucoup.
- Oh, la la, zei de burgemeester, hij is gauw genoeg nuchter als we rijden - het zal hem koud om de ooren spatten!
De dochter voelde het bruuske verzet van de laatste dagen nog ongebroken in hem en deed er het zwijgen toe. Terwijl ze door het huis liep om te doen wat haar was opgedragen, was ze zich het schrijnend verlangen bewust naar eenzaamheid.
Een oogenblik later reden ze weg. Van Blom verwisselde zijn hoed met een slaapmuts, trok de deken tot onder zijn kin en probeerde een gemakkelijke houding; Keetje zat zeer rechtop, tot haar verwondering voelde ze haar oogen vochtig worden. - Hoe heeft moeder naast dezen man geleefd? vroeg ze zich af, maar kwam meteen daarop tot de erkenning: het is mogelijk, hem lief te hebben. Ze wist ook, dat zijzelf hem lief had. Altijd weer trof haar zijn kinderlijke oprechtheid. Nu had ze hem beleedigd, door zijn gezag niet te erkennen: dien Zondagmorgen was ze buiten de wallen geweest onder kerktijd, had er den vreemdeling ontmoet, die op de markt was gezien. En den avond van de kermis volgde ze dienzelfden vreemdeling in de wafelkraam, omdat het haar niet anders mogelijk was. - Hei, had haar vader gezegd, - moeten wij daar zitten? Beide dingen waren niet met elkaar te vergelijken: - ze maakte zich los van het dogmatische Christendom, ze volgde een vreemden man, - en waren toch één: ze greep naar zijn vrijheid, om zelf vrij te zijn!
De woorden bedwelmden haar. Vaak had ze het vermoed, dat het leven groot en heerlijk kon zijn, maar nooit had ze geweten, hoe het te winnen. Ze was een kind geweest, gehoorzaam aan menschen, - nu werd ze een vrouw, die God's geest ging verstaan.
Eensklaps voelde ze, dat ook zij haar vader had gemeden, bang dat zijn woorden haar gedachten zouden raken. Ze wierp een blik op hem, hij hield zijn oogen gesloten, maar ze zag aan zijn trekhen, dat hij niet sliep. Een oogenblik dacht ze te zullen spreken, maar trok haastig met haar schouders en wendde haar hoofd. Het koetsje reed nu op een smallen dijk, de nevel hing er minder dicht dan elders, hier en daar blonk de rivier, lei-blauw en even bewogen. Terwijl ze nog keek, besloeg het vensterruitje opnieuw, ze wischte het af met het gordijntje. Er viel een matte zonnestraal naar binnen, aan den overkant van de rivier zag ze een groep
| |
| |
boomen met ijle kruinen van roestig loof en zei: Vader, de nevel trekt op.
De burgemeester veranderde zijn houding niet. - Zoo, zei hij - maar ik slaap tot aan de herberg in den polder, al zou de leeuwerik zingen.
Over het bleeke gezicht van zijn dochter gleed een glimlach.
Voor de herberg liet Van Blom halt houden en dampende koffie in het rijtuig brengen. - Geneer je niet, zei hij tegen den koetsier, als je nadorst hebt, dan neem je een dubbele portie. Hij was eensklaps klaar wakker, maar hield zijn slaapmuts nog op. Hij praatte met de herbergierster, alsof hij behoefte had aan een vertrouwelijk gesprek, noemde ook zijn naam en stelde haar zijn dochter voor. - Mijn eenige, zei hij. Keetje luisterde met een half oor. Ze zag kinderen om het huis heen loopen, een grooten jongen met een klein broertje aan de hand, - de jongen had waakzame, heldere oogen. Het kleintje wees op de paarden, de ander zei: slaan met de pooten - oppassen! Nu stuurden ze op den boomgaard af. De vrouw zei: Kinderen zijn een zegen, als de Heer ons gezondheid geeft. Van Blom beaamde dit en daarmee leek hun gesprek op een dood punt gekomen. De koetsier vroeg of hij de paarden moest toedekken.
- Neen, zei Van Blom - we gaan verder.
Toen het rijtuig weer voortrolde, keek hij zijn dochter even aan. - Van die bruiloft verwacht ik niets, maar we zullen ons best doen, - ik althans ben van goede voornemens bezield. Er loopt wat van Sint Anna onder, - dat maakt de bruiden gewoonlijk stroef. Hij lachte. Nous verrons. Ze reden door een smalle populierenlaan; licht, als kleine vogels, gleden de losse blaadjes door de zonnige lucht. - Neef Johan schijnt behoefte te hebben aan een wijdingswoord - wie dat zal moeten spreken? - Boven de glimmende paardenruggen liet Jacob de zweep in zwierige krullen dansen. - Die vrouw had gelijk: als de Heer ons gezondheid geeft, waarom zouden we dan geen kroost verwekken? Het natuurlijke leven is rijk genoeg - hij maakte een kleine pauze - rijk genoeg om ons te verrukken. - Plotseling trok hij de slaapmuts van zijn hoofd. - Zoo, ik ben verkwikt en uitgerust. En wat heeft mijn dochter te zeggen over het leven? In die laatste woorden klonk een lichte spot.
- Vader, zei Keetje - ik ben veertig jaar geweest en heb ge- | |
| |
wacht welk deel van leven me zou worden uitgereikt - een meisje in onzen stand leert te wachten. Maar nu.... ze brak af, haar gevoelens overstelpten haar.
Van Blom trok met zijn schouders. - Gewacht? - tja, de tijd gaat snel. Het is zeer zeker mijn bedoeling geweest, je uit te huwelijken, maar veel candidaten levert ons stadje niet op. Bovendien - wist ik je niet bezorgd en veilig? Een huwelijk brengt zijn gevaren mee - ik heb mijn vaderlijke verplichtingen diep gevoeld. Een vader.... heeft nog grootere verantwoordelijkheid dan een echtgenoot; wellicht bestaat er geen onbaatzuchtiger liefde dan die van vader tot dochter. - Nadenkend streek hij zich over den kalen kruin.
Keetje had zich onderwijl hernomen. Ze tuurde naar den donkeren, ronden koetsiersrug en zei: Ik dank u voor uw vele bekommernissen, maar ik zal mijn eigen weg gaan. Ze dacht aan het oogenblik, waarop ze zich van den vreemdeling had afgekeerd, dien Zondagmorgen aan het riviertje, en het drong tot haar door dat ook een zelfgenomen besluit zwaar kon vallen.
- Hm, zei burgemeester Van Blom, en legde de slaapmuts op zijn hoofd - kan mijn dochter dien eigen weg ook nader aanduiden? Zal het wellicht het ongebaande pad van een late belustheid zijn?
Het ontging Keetje niet, dat hij van zijn woordenkeus genoot en ze was dankbaar voor zijn lichte stemming.
- Belustheid, zei ze langzaam, is een woord dat mij niet past. Met onzen dominee zal ik over den godsdienst blijven spreken en met u.... Ze onderbrak zichzelf: Ik zie een kerktoren - is dat het dorp?
Van Blom zuchtte en sloot nog eens zijn oogen.
Ze werden met een blijden glimlach door den bruidegom begroet. Keetje hield zijn hand vast en voelde haar mond week worden, maar toen ze een lichte verwondering in zijn trekken zag, wist ze zich snel te beheerschen. In de ruime kamer zaten de gasten al bijeen, de bruid temidden van vrouwen. Ze was klein en tenger, Keetje boog naar haar toe, werd getroffen door een wijden, wetenden blik uit diepliggende oogen en voelde prangend haar eigen tekort aan vrouwen-ervaring. Maar meteen glimlachte ze, een glimlach, die haar matte gezicht overbloosde en het voor de
| |
| |
ander zoo aantrekkelijk maakte, dat die haastig zei: Dank voor uw komst. - Er werden stoelen aangeschoven.
- Ja, zei de burgemeester, wij hebben een goede reis gehad; de nevel is opgetrokken, de dag is rijp om te genieten.
Bij de laatste woorden sloeg de bruid haar oogen neer. Een der mannen zei: Allereerst zullen wij den ernst van God's raadsbesluit overwegen. - Een ander mompelde iets achter zijn hand, zoodat alleen zijn buurman het kon verstaan. Van Blom vroeg luid: Hoe laat wordt ge ginds verwacht?
De bruidegon antwoordde: Gij kunt uw koffie drinken, en dan zullen we gaan.
Het gesprek werd nu levendig; Keetje's buurvrouw vroeg haar, hoeveel kinders ze had, en verwonderde zich zeer over het antwoord. - Wat, zoo een struische vrouw! Als ge mij gezegd had: ik tel het dozijn vol, - ik zou u hebben geloofd.
- Dat zal ik niet meer bereiken, zei Keetje eenvoudig.
De ander keek haar oplettend aan. - Gij hebt de hoop niet opgegeven, dat zie ik aan uw oogen - en dat is goed. Toen begon ze over haar eigen kinderen te praten.
Na een poosje stond Johan op, en het werd plotseling stil. Hij zei met onvaste stem: Als de bruid en haar familie en vrienden, en ook mijn bloedverwanten en vrienden mij thans wilden volgen?
- Welja, zei Van Blom, en schoof zijn stoel achteruit. De overige gasten waren langzamer en plechtiger in hun doen.
De kleine stoet liep naar het gemeentehuis; Keetje had nu een vrouw naast zich, die merkbaar genoot van de eigen, feestelijke verschijning. Haar lange keurs was pauwblauw, de rok glanzend zwart met kanten strooken. Het blonde haar, dat kunstig was gegolfd en gekruld, omsloot een gaaf en blozend gezicht. Keetje vroeg haar of ze familie was van de bruid?
- Neen, zei ze, - een schoolvriendin, of beter: dezelfde jeugdliefde heeft ons verbonden. Toen we jonge meisjes waren, heb ik heimelijk om Marie gelachen - ik vond haar zoo onzelfstandig. Omdat Adriaan mij uitverkoor, koos zij hem en luisterde geduldig naar de verhalen over onze liefde. Maar Adriaan is voor Napoleon gevallen en nu trouwt Maria met uw neef, terwijl ik....
Ze keken elkaar aan, vorschend en warm.
- Ge zijt niet getrouwd? vroeg Keetje.
| |
| |
De ander schudde haar hoofd. - Het is me blijkbaar niet meer mogelijk.
- Maar ge moet nog een kind zijn geweest tijdens die jeugdliefde?
- Zestien jaar - en twintig jaar zijn er sindsdien verloopen.
Het bleef een oogenblik stil, Keetje vroeg zich af wat haar aantrok in deze vrouw met de harde trekken en de zoo bewust gedragen tooi.
- U kan ik het zeggen, ging de ander voort, er is iets in uw houding dat ik herken: de liefde maakt ons vrij. Ik ben nu een zelfstandig wezen en dat zien de mannen niet graag, ze vinden mij te hard, te uitgesproken.
- Maar mogelijk is het toeval, dat ge niet zijt getrouwd.
- En gij? De blonde vrouw glimlachte en keek naar de punten van haar stoffen laarsjes. - Gij zijt ook niet getrouwd? - het toeval, dat de wereld weinig mannen telt.
Keetje hief het hoofd op, ze zag den vreemdeling, zooals hij de tent was binnen gegaan, het kind op zijn arm, in 't voorbijgaan de walmende lamp neerdraaiend. Op dat oogenblik werd het huwelijk iets anders voor haar, dan het tot nog toe was geweest, het kreeg heiligheid door de kracht en de oprechtheid van het bloed, en iedere wijding door derden werd overbodig praten.
- Trouwt men bij u ook voor den Burgelijken Stand? vroeg haar metgezel.
Ze antwoordde, dat dit den laatsten tijd wel eens gebeurde, maar zij het nooit had meegemaakt. Daarna liepen ze zwijgend. Het viel Keetje op, dat de meeste vrouwen iets zorgelijks hadden in hun gebogen rug en het voorzichtig neerzetten van hun voeten. Ik heb geen zorgen gekend, dacht ze, maar evenmin de levensvreugde van deze sterke vrouw. Zou het nu komen? Ze had het gevoel dat haar hart beefde in haar borst.
De kop van den stoet trad voor het gemeentehuis; bruid en bruidegom stonden een oogenblik stil, alsof ze buiten adem waren geraakt; toen stapten ze den drempel over. Ze gingen losjes gearmd, als om elkaars eenzaamheid niet te storen. In de raadskamer werden ze door een der schepenen en twee schrijvers begroet. Het was duidelijk dat deze mannen een luchtigen kout onderbraken en een oogenblik moeite hadden zich naar den ernst van het bruidspaar te schikken. - De kamer liep langzaam vol - | |
| |
niemand sprak een woord; de ambtenaren keken verbaasd, en ietwat overrompeld toe. Toen het bruidspaar met de hoofdfiguranten gezeten was, en de overige gasten zich niet meer roerden, zag de schepen in, dat er iets door hem moest gebeuren. Hij had papieren voor zich gelegd en gerangschikt; nu schraapte hij zijn keel, trachtte het bruidspaar aan te zien, wat hem niet langer dan enkele seconden mogelijk was, en begon met neergeslagen oogen te spreken. Keetje stond in een hoek van het ruime vertrek, en zag haar neef Johan en Maria, de tengere bruid, zitten. Hun beider gezicht leek versteend door ontzag. Geen ontzag dat hun op deze plaats en door deze omgeving toevloeide, maar een dat van binnen uit kwam, en zich langzaam, maar onmiskenbaar, van de anderen meester maakte, - allereerst van den spreker. Hij had het huwelijks-formulier voorgelezen, had zich op zijn vraag naar het antwoord moeten vergenoegen met een nauw merkbaren hoofdknik van het jonge paar, en worstelde nu om woorden van de juiste kracht en kleur. Hij greep mis, hakkelde, herhaalde zich, maar bleef zijn best doen. En besloot met te zeggen: Ik kan niet den predikant of geestelijke vervangen, maar wij allen voelen dat hier de wijding wordt verlangd van een huwelijk, dat ernstig en groot is ingezet. Wij zijn zwakke menschen - God sterke ons geloof en onzen wil en wijde deze echtverbintenis, zooals Hij alleen dat kan. - Toen zweeg hij, als beschaamd door zijn eigen woorden. - De bruid trachtte haar rijken
tranenstroom te stelpen, Keetje snoot haar neus en beheerschte zich met kracht. Haar blik trof de blonde vrouw, om wier mond een licht spottende trek speelde, terwijl haar oogen verdroomd waren.
Op den terugweg liep ze naast haar vader.
- Nou, zei Van Blom zacht, zoodat geen ander dan zijn dochter het kon hooren: dat dorps-ambtenaartje werd bijkans welsprekend - een huwelijk, dat groots is ingezet - verwacht hij een drieling?
- Vader! zei Keetje verschrikt, maar glimlachte overrompeld. Van Blom stiet zijn elleboog aan den hare. - Die sloome neef Johan, zet voor de menschen een gezicht van sla-me-alsjeblieft-dood, en ondertusschen! Neen, het dunkt mij goed, dat deze man je is voorbij gegaan, - wij zullen ons op iets beters bezinnen.
Keetje hief haar hoofd op; in haar trekken lag de stille bewogenheid der verwachting.
| |
| |
Den avond na de huwelijksvoltrekking zat burgemeester Van Blom een pijp te rooken in zijn werkkamer. Hij had zijn dochter gezegd, dat hij iets had na te slaan en dat rustig wilde doen. Dit naslaan echter gold de indrukken van dien dag, die hem de verscherpte beelden leken te zijn der vorige dagen. Want de houding en de warme oogen van de extatische bruid Maria, zooals ze had gezeten in die nuchtere kamer van het gemeentehuis, die had hij niet voor het eerst gezien. Welja - datzelfde stukje had zijn eigen dochter hem voorgespeeld in de kermistent, waarheen ze dien vreemden snuiter was nageloopen. De man had een betrouwbaren oogopslag en een domineerende gestalte.
De burgemeester stond op, wuifde door een sliert tabaksrook en lachte, daar dit hem voorkwam een gebaar te zijn, waarmee hij zijn gedachten wenkend aanmoedigde. Uit een muurkast nam hij een karaf en een roemer, die hij volschonk. Het was hem goed, te denken aan de bruid, hij hield van dat vrouwentype: tenger en toch gevuld, groote oogen in een smal, maar gaaf gezicht. Nu sloeg hij zijn beenen over elkaar en hief het glas op. Een dronk gewijd aan de vrouw, dacht hij. Het was hem of hij de liefde dronk, en hij gunde ook zijn dochter een teug, welzeker, - zijn dochter en eenig kind. Haar late begeerte ontroerde hem meer dan een jeugdliefde zou hebben gedaan. Indertijd had hij Johan Scheltens voorzichtig te kennen gegeven, dat er van een verbintenis met zijn huis niets kon komen - Johan beviel hem niet, en hij had iets anders voor met Keetje. Dat andere was toen misgeloopen, de jonge man had zelfmoord gepleegd, inplaats van zich om een vrouw te bekreunen. Men fluisterde: schulden en onoirbare dingen op zedelijk gebied. Van Blom dacht hier liever niet aan terug, - het had zijn zelfvertrouwen wat geschokt. Hij wilde het zich nu wel bekennen: ernstig geschokt. Dat hij niet genoeg menschenkennis bezat, een dergelijken dégénéré van een fatsoenlijk man te onderscheiden. - Hm - wat moest hij deze oude geschiedenis ophalen? Hij legde zijn hoofd tegen de hooge stoelleuning en keek naar de hoekornamenten van het plafond. Engeltjes, zwevend om korfjes met vruchten. Vrouwen, droomen spinnend om de vrucht van haar schoot - zooals Maria. Alleen een geoefend oog speurde haar zwangerschap in de lijnen van den rug. - Hij schonk zich nog eens in. - Wat nu Keetje betrof - hij had naar die manspersoon laten informeeren. Veel wist men
| |
| |
niet, alleen dit, dat hij met Klaas Van Bussel had onderhandeld over een schuur, die hij voor een Broederschap zou moeten koopen. Hijzelf zou niet tot die Broederschap behooren; hij liet weinig los, alleen dat hij te voet reisde en niemand aanstoot wilde geven, al was hij dan onder kerktijd buiten de wallen gezien.
Van Blom greep den zakdoek uit zijn jaspand en veegde zich over het voorhoofd, waarop prik-fijne zweetdruppels stonden. Waarachtig, het kon hem spijten, maar wat Keetje zich ook in het hoofd haalde, aan een huwelijk met dezen man viel niet te denken. Wel foei - een huwelijk! Ze zou moeten wachten op den dood van juffrouw Schutte - de arme ziel kon het niet lang meer maken. Misschien dat hij den dominee te rechter tijd een knipoog kon geven, zulk een fijne zet mocht hem worden toevertrouwd. En hij kende Schutte - een eerlijk man, maar die het van het leven hier op aarde moest hebben, zooals zij allen. Hij keek naar het glas, waarin een laatste slok wijn gloeide en zei halfluid: zooals wij allen, dominee.
Er werd aan de deur geklopt en Aagje kwam binnen met stoffer en blik. - Ik zal dan maar eens naar de kachel zien, zei ze. Haar manier van zeggen wees erop, dat ze hem het gebruik van de officieuze burgemeesterskamer, alleen om zijn pijp te rooken, een beetje kwalijk nam. Ze knielde neer, greep de pook en begon de asch weg te krabben van het rooster.
- Aag, vroeg hij - wat doet mijn dochter?
De oude vrouw keek naar den vonkenregen en antwoordde langzaam: Dat weet ik niet - hier in huis houdt ieder zich apart, - keuken, woonkamer, burgemeesterskamer. Mij is het wel. Ze veegde rondom de kachel. - Ik heb dat parlevinkje bij me, maar om de juffer kan het me begrooten. Ze bleef geknield liggen en keek neer op haar handen. Van Blom wachtte een oogenblik of ze verder zou spreken en stelde onderwijl de karaf achter een stapel papieren. Toen zei hij: Ze zal wellicht nog trouwen, Aag.
Het vegen begon opnieuw. - Nou ja, - ze zal wellicht nog trouwen - dat hebben we twintig jaar lang gezegd en we doen alsof we het gelooven, dan zijn we klaar met juffer Keetje - zooals je van een dood mensch zegt: hij zal in den hemel komen, en dan schroef je de kist dicht.
- Wat zou jij dan willen? vroeg Van Blom, - dat ik haar bij afslag liet mijnen, als een veerenbed op een boerenhofstee?
| |
| |
Aagje richtte zich met moeite op. - Ik zou willen dat het ons ernst was met onze woorden. Waarom zou de burgemeester zijn dochter uithuwelijken? hij heeft er immers geen belang bij. En mocht het wicht ooit zelf haar keuze doen.... Ze stond daar een beetje krom met afhangende schouders, maar een jeugdigen gloed in de oogen en een lichtelijk smalenden trek om den mond.
- Wat dan, Aag?
De gloed doofde. - Dan wordt mijn raad niet gehoord, dan ben ik de oude gedienstige, die genade-brood eet.
- Tut - tut, zei Van Blom. Haar ernst ontnuchterde hem. - Het huwelijk, goede ziel, is een beproeving - en hij lachte.
Een oogenblik later was hij alleen, en wist niet of de oude Aag had meegelachen.
* * *
Den volgenden morgen zag Keetje den onbekende in het eigen huis, op de bank voor de burgemeesterskamer. Zonder overleg liep ze naar hem toe, en nu eindelijk vroeg ze hem, wie hij was.
Hij stond op en antwoordde: Ik heet Marinus Höfer, ben geboortig uit Rotterdam - maar ik heb veel gereisd, meest te voet.
- Of hij ook tot de nieuwe Broederschap behoorde, zooals van hem werd gezegd?
Hij schudde zijn hoofd. Wel kende hij den leider en diens vrouw en had dikwijls met hen gesproken, maar....
- Maar? vroeg Keetje.
Hij antwoordde niet en ze zag hem luisteren, er trokken rimpels onder zijn oogen. Ze hoorde de stem van haar vader en probeerde haastig te denken. Als de deur werd geopend om een bezoeker uit te laten, was waarschijnlijk de beurt aan dezen man - en ze wilde hem nog niet afstaan. Met een handgebaar vroeg ze: Wil mijnheer niet een oogenblik binnenkomen? dien avond op de kermis had ik zoo graag over de Broederschap gehoord, maar van mijn moeder heb ik geleerd: alle ding op zijn plak, daarom....
Hij neigde even zijn hoofd en ze ging hem voor. De kamer, waarin ze hem binnenliet, was ruim en licht. Tegen de donkere tuinschutting stond een linde, die nog enkele, haast verstorven bladeren had vastgehouden. Keetje zag den boom met een dwalenden blik en bleef eensklaps geboeid kijken. Haar gevoel werd
| |
| |
geen gedachte, maar haar bloed stroomde kalmer: ze had zooveel najaars het fijne en toch vaste geraamte van den ouden boom gezien.
- Ik heb nooit begrepen, zei ze, en keek hem aan, - hoe eenige opzet is te vermijden, als twee menschen elkander nader willen komen. Hij dacht een oogenblik na eer hij antwoordde: Als beiden het willen, kan de opzet niet hinderlijk zijn.
- En in ons geval?
Toen zag ze zijn gezicht verjongd door een glimlach. - Ik ben u graag gevolgd, zei hij.
Ze bood hem een stoel en ging zelf ook zitten. - Wilt ge mij zeggen waarom ge niet tot de Broederschap kunt behooren?
Ze stelde belang in de Broederschap? - dan moest ze hem niet vragen - hij kon niet anders dan een eenzaam mensch zijn. Wel was hij met een opdracht hierheen gekomen en had zich daarvan zoo goed mogelijk gekweten. Maar toen had hij een huisje gezien bij het kerkhof, een klein, wit huisje, en wilde hij bij den burgemeester informeeren, of hij daar kon wonen.
Keetje schrok. - Dat is het huis van den doodgraver, zei ze.
Hij bleef onbewogen. - Goed, hij zou nog wel een graf kunnen delven - het uitzicht daar was wijd en....
Lijsje kwam binnen en hield de deur open. - Juffer, zei ze, - hier is dominee. De onderbreking was Keetje op dat oogenblik lief.
Dominee Schutte deed enkele stappen de kamer in met opgericht hoofd en iets martiaals in zijn houding. - Ah, zei hij, toen hij Höfer zag - nog anderen hebben zich opgemaakt, dezen morgen, om naar uw gezondheid te informeeren. - Het woord ‘gezondheid’ sprak hij hoog en langzaam.
- Dank u, zei Keetje, - ik ben heel wel. Toen stelde ze de beide mannen aan elkaar voor. De predikant keek duister, - Höfer had een onbevangen gebaar.
- Gaat u beiden zitten, zei de gastvrouw, - de kamer is groot genoeg voor drie. - Een oogenblik spraken ze over het vertrek, en het vrije uitzicht in den doorwaaiden tuin, - toen hief Schutte zijn hoofd weer op, zoodat hij naar de zoldering keek. - Het verheugt mij te hooren, dat gij u wel gevoelt, zei hij, - en toch - ik twijfel. Ge hebt bruiloft gevierd - wie zal u dat kwalijk nemen - ik ken den deftigen wandel van uwen vader - maar ge hebt
| |
| |
het kerkgebouw niet bezocht, die wijdsche ruimte, waar de mensch zich klein voelt tegenover den Heer der Heirscharen - en zich verootmoedigt in zijn ziel. Zijt gij zeker, den ootmoed te mogen versmaden, Keetje?
Het bleef een oogenblik stil, Keetje hield haar handen gevouwen in haar schoot. Toen zei ze langzaam: Het valt mij moeilijk, u te antwoorden, dominee, - ik spreek den laatsten tijd niet meer zoo lichtvaardig over de dingen, die ik het diepst gevoel, - ik geloof dat ze mij dierbaarder zijn geworden. Er gleed een glimlach over haar trekken.
- Lichtvaardig? herhaalde de ander, neen, alle lichtvaardigheid zij verre van ons. Maar zou iemand de kerk moeten schuwen, omdat God's woord hem dierbaar is geworden? Voelen wij niet in 't algemeen belijden van onze zwakheid en schuld 's Heeren genade als balsem op onze ziel? Wie is zoo sterk dat hij zonder voorbeeld, zonder hulp, zijn diepsten nood peilt?
Hij zag plotseling dat Keetje niet naar hem luisterde, en brak af. Hij kende de lauwen en onverschilligen, wist hoe ze zijn welgekozen woorden trachtten te trotseeren, en dan toch al gauw onrustig werden, hem met beloften tegemoet kwamen, beloften, die hij niet wilde hooren, zoodat hij verder sprak, en eindelijk, hun ontreddering ziende, met hen bad. - Deze vrouw stelde zich anders tegen hem over, maar hij kende ook dat, ze zocht de innigheid en de warmte van de zelfbelijdenis - het ging eenmaal goed, tweemaal misschien, - dan verliep het, werd een zachte aandoening, een lieflijke kus, en bracht de ziel ongemerkt terug naar het verfoeilijkste Heidendom. Hij mocht deze vrouw niet laten gaan, hij was door God bedoeld om haar te behouden.
- Keetje, zei hij - wat zou mij meer kunnen verheugen, dan dat de goddelijke dingen u nader zijn gekomen? - maar bewijs het mij - laat mij uw aangezicht groeten, als wij den Heer lofzingen en danken - kom terug in ons midden. Gij zijt afgedwaald uit verlangen naar uwen God, maar niettemin zult gij verdoolen, als de kinderen, die het bosch mooier zien, wanneer zij de hand van hun ouders hebben losgelaten; - maar als de duisternis valt, komt ook de angst voor het alleen zijn, en het schuldgevoel.
Hij zweeg en was oplettend naar de uitwerking van zijn woorden.
| |
| |
Keetje schudde langzaam haar hoofd. - Neen, zei ze vast - ik ben geen kind meer.
De ander boog zich naar voren; toen hij weer sprak, klonk zijn stem haastiger en bijna scherp. - Daar ligt uw fout, - in een begrijpelijken en vergeeflijken hoogmoed. Gij zoudt geen kind meer zijn? dat wil zeggen dat ge u Gode gelijk acht, gij trotsche vrouw! - Hij keek naar haar - ze had iets vorstelijks, moest hij eensklaps denken - kwam het door de onbewogenheid van haar kleurlooze gezicht, met de heldere, goudbruine oogen?
Die oogen richtte ze op hem. - Ik meen, zei ze, dat ik geen kind meer ben temidden van de menschen - als ik verdwaal in dit leven, zal ik God's hand niet loslaten - of dat hoogmoed is, weet ik niet - ik zou het liever vertrouwen noemen.
- Gij vergist u, zei Schutte, - God is niet met hen, die meenen altijd naast Hem te gaan, in heerlijkheid en hemelsche vreugde. Althans, het is een vreugd, die gauw verschaalt. Gij vergist u. Jacob heeft niet in iederen slaap van de ladder gedroomd, die tot in den hemel reikte, en waarlangs de engelen op en afklommen. Evenmin breekt God iederen dag uit zijn hemel tot onze aarde door.
- Maar de zon komt iederen morgen op, zei Keetje ernstig.
- Daar hebt ge het - als gij den almachtigen God verwart met de heidensche goden van licht en vuur en water - ja, dan kunt ge steeds op en af dalen naar den hemel - en wilt u misschien het liefst halverwegen blijven bevinden - maar den God van liefde en genade zult ge niet kennen.
Keetje hief haar handen op, de zacht roode, holle palmen naar boven gekeerd, een gebaar dat uitdrukte: Wat nut heb ik van uw woorden?
Dominee Schutte ging voort: En gij, die Hem gekend hebt, - mijn voorganger heeft u bevestigd tot lidmaat van deze gemeente - ge hebt uw belijdenis gedaan, ge zijt een trouw kerkgangster geweest.
Tot zijn schrik stiet Keetje een korten lach uit.
- Een trouw kerkgangster, herhaalde ze, tja. - Maar op een Zondagmorgen ben ik wakker geworden en heb tegen mezelf gezegd.... Ze brak af - ze wilde den man niet krenken, vooral niet in tegenwoordigheid van Höfer. - Heb gevoeld dat er iets in
| |
| |
mij veranderd was, dat ik anders wilde leven, vrijer, en gelukkiger - veel gelukkiger.
Dominee Schutte trachtte haar blik te vangen. - Is er grooter geluk denkbaar, vroeg hij, dan God's liefde te beseffen in Jezus Christus, onzen Zaligmaker? - maar Keetje hield haar oogen neergeslagen en antwoordde niet.
Nu begon Höfer te spreken, zijn stem klonk diep en vol van toon, maar niet zwaar. - Mij dunkt, zei hij, dat de dominee het geloof van de juffer alleen daarom wantrouwt, omdat ze het niet langer in zijn kerk wil belijden, - maar hij zal zich moeten afvragen of dat wantrouwen gegrond is. Wat mij betreft - ik ben geen toevallig toehoorder, dominee Schutte - ik vermag duidelijk te zien, dat deze vrouw God's wegen wandelt, en als ik voor haar zieleheil moest waken, zou ik zonder zorg zijn.
De dominee stak zijn borst vooruit. Keetje herhaalde in zichzelf: ik ben geen toevallig toehoorder, en was niet klaar om het gesprek te vervolgen, - maar Höfer hield de trekken van den ander scherp in het oog.
- Wel, ik mag hier uit den mond van een vreemde hooren, dat ik met een licht gemoed mijn schaapkens kan laten dartelen - het lijkt de raad van een Mefisto - en ik zal dienovereenkomstig op mijn hoede zijn. - Hij ademde zwaar, met wijd gesperde neusvleugels.
Höfer glimlachte. - Ge maakt het u moeilijk, zei hij welwillend, de booze was ver van hier, maar als ge zijn naam noemt....
De ander stond op, zijn voorhoofd werd donkerrood, zijn slapen bewogen zichtbaar. Keetje wierp Höfer een blik toe, zag zijn rustige, bijna lijdzame houding en koos daardoor zelf te blijven zitten.
Dominee Schutte beheerschte zich; in het gelijkelijk reageeren van die beide menschen voelde hij iets van hun verbond en kracht. Het drong tot hem door, dat Keetje zonder hartstocht op zijn vragen had geantwoord, zonder zelfverdediging of schuldbesef. Waarschijnlijk waren haar gedachten elders - misschien bij dezen man - hij zou haar later vangen. - Het lijkt mij beter dat ik ga, zei hij strak, maar niet onvriendelijk - later zal ik gelegenheid vinden....
Op dat oogenblik werd de deur geopend door burgemeester Van Blom, die zich verrast toonde, den dominee te zien. Hij keek
| |
| |
met levendige oogen rond, maakte zich den vreemden bezoeker bekend en hief zijn wijsvinger op naar Schutte.
- Gij komt om onze indrukken te hooren van een onkerkelijke huwelijkswijding. Wel, heeft mijn dochter volgens haar hart gesproken, of....? En brak plotseling af, want het viel hem te binnen dat de dominee niet gediend zou kunnen zijn van Keetje's geestdrift. Maar nog was er niets miszegd. - Waarde vriend, ging hij voort en wist niet waar hij met zijn praten belanden zou - vrouwen zijn niet altijd recht door zee, ze hebben zoo hun kronkelpaden en schuilhoekjes. Het juiste hieromtrent is wel dit: Wij waren ontroerd, maar niet voldaan. Maar gaat u toch zitten, dominee. Zijn toon was in die laatste woorden waardig geworden, - hij voelde zich uit de moeilijkheden gered en was zichzelf weer meester.
- Dank u, zei Schutte, ik stond klaar om te vertrekken. Uw dochter heeft over deze aangelegenheid niet gesproken - ze was van ondergeschikt belang. Ik heb naar haar gezondheid geïnformeerd, en zal later terug komen om mijn taak naar beste krachten te hervatten. Hij reikte Keetje, daarna Höfer, de hand en liet zich door Van Blom uitgeleiden.
Toen de deur was gesloten, zei Höfer: Nu zal ik me bij den burgemeester vervoegen.
Keetje antwoordde: Wacht een oogenblik, hij zal waarschijnlijk terugkeeren. Ze stonden ieder voor een raam, blikten in den doorwaaiden tuin en zwegen. Het oogenblik werd Keetje bijkans te zwaar om te dragen. Het was alsof Höfer dit voelde en hij begon over zijn reis te vertellen. Hij hield van voortgaan, zich bewegen, en de Broederschap had hem opgedragen met Klaas van Bussel over een schuur te onderhandelen, die tot woonhuis zou kunnen dienen. De wegen waren slecht, maar boven land en water stond een zware wolkenlucht, waarvan hij veel had genoten.
- En nu wilde hij zich hier vestigen? vroeg Keetje. De sterfte was niet groot, de gemeente had de laatste jaren geen vasten doodgraver gehad; - de laatste was door den vloer van zijn huisje gezakt en één der schepenen had gezegd, dat het kotje hem nog te min zou zijn voor geitenstal. - Tot haar verwondering hoorde ze hem lachen.
Hij wilde haar bekennen, zei hij, zich het bestaan in dat kleine huisje niet uitvoerig te hebben voorgesteld. Wat zijn werk zou
| |
| |
zijn? waarschijnlijk het meest voor de hand liggende: het verzorgen en beplanten van de graven. En toch hechtte hij niet aan een graf, en zou misschien op een morgen, als de wind hoog en vrij door de toppen van de populieren voer, wegwandelen en heel het kerkhof in den steek laten.
Keetje glimlachte nog, maar voelde een plotselinge droefheid. Was hij een zwerver? - moest ze zich afwenden en hem alle wegen vrij maken? Het was haar op dat oogenblik, alsof er een concreet gebaar van haar werd geëischt, alsof ze haar hoofd moest omwenden en haar beide armen uitstrekken - niet om te omvatten, maar om los ta laten.
Langzaam en nadenkend zei hij: Ik ben geen onrustig mensch, maar sinds ik mijn werk niet meer doe, is het me niet gelukt een bezigheid te vinden, die me bevredigt. - Ik spreek u over mezelf, om uit te drukken, hoe ik uw belangstelling hoogschat. Hij zweeg en Keetje klemde haar handen samen - zijn laatste woorden hadden als een afscheid geklonken.
Of daarginds niemand zich beijverde, hem tot lid van de Broederschap te maken? vroeg ze en hij antwoordde, dat die menschen een ander vrij lieten, zijzelf verdroegen geen geestelijken dwang. Hij kon zich niet bij hen aansluiten, omdat hij hun Heilsverwachting niet deelde - het was hem onmogelijk te denken, dat God zijn rijk op aarde zou stichten, terwijl hij leefde.
- Hoe dan ooit een mensch eraan zou kunnen gelooven?
- Dat wist hij niet, maar het kwam hem nutteloos en bijna ongepast voor, zich te verdiepen in het geloof van een ander. Daaruit onstonden de godsdiensttwisten, die klein en onnoodig waren. Hij wilde medewerken aan een wereld van individueel geloof, zonder ooit een woord over geloof. - De laatste zinsnede sprak hij krachtig en nadrukkelijk.
- Ja, antwoordde Keetje - ja, dat begrijp ik, en er was een vreugde in haar, heenreikend over de teleurstelling, die een oogenblik tevoren bijkans haar keel had toegeklemd.
Hij wendde zich tot haar. - Ik moet nu gaan. Neen, ik zal uw vader niet lastig vallen met een verzoek, dat, hoe ernstig ook, in zijn oogen lichtvaardig en afkeurenswaard zou zijn. Ik ben een zwerver.
Keetje boog haar hoofd en voelde op dat oogenblik niets dan een schroeiende schaamte om haar verlangen. Toen wist ze, dat Höfer
| |
| |
naderbij kwam en naar haar keek. Het beven, dat van haar hart uitging, was niet te bedwingen.
- Juffer, zei hij.
Ze hief haar hoofd op en zag een stillen glans in zijn oogen en een dwalenden trek om zijn mond; was het een glimlach, was het een uiting van spijt?
- Juffer, vergeef, dat ik u nader ben gekomen, ik had daartoe niet het recht. - Nu boog hij voor haar en liep naar de deur. - Ze bleef alleen, ze stond in de kamer, die licht was door den herfst en keek naar den kalen boom. Hoe stil en lijdzaam, die boom.
Waar was nu de vreugd om haar vrijheid? Maar het was alsof ze over jaren heen keek en wist, de blijdschap te zullen herwinnen, die sterker was dan het verdriet.
Elisabeth Zernike
|
|