De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Buitenlandsche kroniekKrokodillentanden bijten op ijzer‘Das Deutsche Reich und das Königreich Dänemark werden in keinem Falle zum Krieg oder zu einer anderen Art von Gewaltanwendung gegen einander schreiten’. Aldus artikel 1 van het non-agressieverdrag, dat op 31 Mei 1939 op Duitschen wensch tusschen Duitschland en Denemarken is gesloten (omdat Denemarken niet, als de andere Skandinaviërs, dorst weigeren) en dat volgens het tweede en laatste artikel gedurende den tijd van tien jaar van kracht zoude blijvenGa naar voetnoot1). Het verdrag was nog geen jaar oud toen het, op 8 April 1940, door Duitschland, zonder den minsten grond of reden en op de meest flagrante wijze werd geschonden. Verba valent usu.... of naar den abusus, die er van gemaakt wordt. Op denzelfden dag ving ook de Duitsche actie tegen Noorwegen aan, welke reeds lang te voren, door contact met eenige Noorsche verraders, door de uitrusting van expeditie-leger en transportvloot en tenslotte door het binnensmokkelen van als vreedzame koopvaarders vermomde aanvallers, was voorbereid. Engeland heeft er voor gezorgd, dat voor het optreden tegen Noorwegen een excuus kon worden gegeven, dat, ware tot de actie niet reeds lang van te voren besloten geweest, daaraan inderdaad een schijn van legaliteit zoude hebben kunnen geven. Het leggen van mijnen door de Britten in de Noorsche territoriale wateren ter belemmering van het van Narvik afkomstige erts-verkeer, was zonder eenigen twijfel onrechtmatig en alles wat ter rechtvaardiging daarvan door de geallieerden is aangevoerd berustte op de onhoudbare these, dat Noorwegen verplicht zoude zijn geweest | |
[pagina 211]
| |
aan dat verkeer zelf een einde te maken. Dat de Noren dat niet hebben gedaan, ja dat zij niet terstond bij het uitbreken van den oorlog, door het leggen van mijnenvelden in eigen wateren, de belligerente scheepvaart van beide partijen hebben genoodzaakt zich in volle zee te begeven in stede van onder protectie der Noorsche onzijdigheid langs de kust te blijven varen, was misschien onvoorzichtig van hen, het was niettemin hun volste recht en de Britsche mijnenvelden maakten dan ook een onloochenbare inbreuk op de Noorsche neutraliteit. Het is juist in bewogen tijden noodig de zaken te stellen zooals zij zijn en ze niet, uit sympathie voor deze of gene, te verdoezelen. De Engelschen hebben echter ook dezen keer getoond hoe zij, zelfs bij het plegen van onrecht, matiging en menschelijkheid weten te betrachten. De mijnen waren zóó gelegd, dat de scheepvaart van en naar de Noorsche havens en de ‘normale’ kustvaart er niet door werden belemmerd, terwijl ook bij het leggen der mijnen tegen Noorwegen geen geweld werd gebruikt en de Noorsche zelfstandigheid overigens geheel onaangetast werd gelaten. Niettemin: de Britsche actie zou een Duitsche vordering tegen Noorwegen tot het opruimen der mijnen en, desnoods, het zelf ter hand nemen van die taak ten volle hebben gerechtvaardigd. Wat in werkelijkheid is geschied stond echter noch in verhouding, noch zelfs in eenig verband met de door de Britten ondernomen actie. Dat het een uit het ander zoude zijn voortgevloeid, heeft de Duitsche legerleiding wel heel even beweerd, doch die stelling heeft zij terstond daarna weder verlaten. Zij was ook onhoudbaar, want zonder wekenlange voorbereiding zou een landing in Noorwegen onmogelijk zijn geweest en tusschen de Britsche en de Duitsche actie lagen nauwelijks eenige dagen. Bovendien weten wij door berichten, welke verscheidene weken te voren hier te lande uit absoluut zekere Duitsche bron waren ontvangen, dat de Duitsche vloot reeds toen voor een landingsexpeditie in gereedheid werd gebracht, naar men toen in Duitschland meende (of voorgaf te meenen) voor een landing in Engeland doch, naar thans door de feiten is bewezen, om het onzijdige Noorwegen te bezetten. En tenslotte: er is geen beter bewijs voor de afwezigheid van causaal verband tusschen de Britsche mijnen en de Duitsche invasies dan de kennelijk reeds lang te voren opgestelde, uitvoerige memoranda-ter-rechtvaardiging, welke aan | |
[pagina 212]
| |
Noorwegen en Denemarken zijn overhandigd en waarin over de mijnen met geen woord wordt gesproken. Het is waarschijnlijk - de tot Noorwegen en Denemarken gerichte nota's en de proclamaties van de generaals Kaupisch in Denemarken en von Falkenhorst in Noorwegen wijzen het zelfs met vrij groote zekerheid uit - dat de geheele expeditie aanvankelijk tegen Denemarken en Noorwegen en ook tegen Zweden is opgezet en voorbereid, met het oog op een mogelijken doortocht van geallieerde troepen door de Skandinavische landen heen naar Finland. De Noorsche regeering heeft eenigen tijd vóór den Duitschen inval bij monde van Minister Koht verklaard, dat zij uit Berlijn de mededeeling had ontvangen, dat Skandinavië onmiddellijk door de Duitschers zoude worden bezet als het aan de Geallieerden toestond door zijn gebied heen den Finnen te hulp te komen. De Zweedsche regeering heeft harerzijds verklaard, dat zij het niet in 's lands belang achtte omtrent de door Duitschland op dit stuk geuite bedreigingen nadere mededeeling te verstrekken, doch schrijver dezes heeft, nog vóór Minister Koht zijn verklaring had afgelegd, van een gezien en invloedrijk lid van den Zweedschen Rijksdag vernomen, dat soortgelijke bedreigingen ook tegen Zweden waren geuit en dat alleen zij de Zweedsche houding tegenover Finland vermochten te verklaren en te rechtvaardigen. Met den vrede van Moskou was het gevaar, waartegen de Duitsche expeditie-plannen waren gericht, opgeheven. Dat de Geallieerden, die van een inval in Noorwegen of Zweden hadden afgezien toen de expeditie-legers gereed stonden en de Finsche oorlog en het daarop betrekking hebbende besluit van den Volkenbond hun voor een eisch van doortocht een fraaie verontschuldiging aan de hand zouden hebben gedaan, na het einde van den Finschen strijd tóch tot een inval in Skandinavië zoude overgaan, - gelijk in de bovenvermelde memoranda en proclamaties met stelligheid is beweerd - kan men zelfs in Berlijn niet in ernst hebben gedacht. Voor een contra-actie op het Skandinavische schiereiland bestond dus na den vrede van Moskou geen aanleiding meer. Doch er moeten te Berlijn lieden zijn geweest, wien het vooruitzicht van een bezetting van Denemarken en een landing in Noorwegen en Zweden tijdens de voorbereidingen voor de tegenactie steeds meer is gaan toelachen en die er tenslotte geen afstand | |
[pagina 213]
| |
meer van hebben kunnen doen. Wie dit geweest zijn? Wij weten het niet, maar vermoeden, dat zij eerder tot de politieke dan tot de vakkundige militaire kringen zullen hebben behoord. Over enkele weken zal de haven van Luleå ijsvrij zijn en zou het ertsvervoer dus door de Oostzee in alle veiligheid kunnen worden georganiseerd. Dat een actie tegen Noorwegen het ertsvervoer langs de westkust zelfs in die eerste weken niet zoude verstoren, kan niemand hebben gemeend. Op het stuk van het erst-transport waren dus praktisch geen onmiddellijke voordeelen te verwachten. Hoogstens zouden deze voordeelen intreden als tegen den tijd, dat de Oostzee weder dicht lag, het transport langs de Noorsche kust in alle veiligheid zoude kunnen zijn verzekerd. Doch staat daar dan niet tegenover, dat geallieerde pressie op Zweden om niet of minder te leveren, vanuit een bondgenootschappelijk Noorwegen gemakkelijker en krachtiger kan worden uitgeoefend dan door een onzijdig Noorwegen heen? De economische voordeelen van de bezetting van Denemarken konden ook al niet erg zwaar tellen, want de Deensche veestapel is van het over zee aangevoerde veevoeder volkomen afhankelijk en zal dus na bezetting tot een spoedige afslachting gedoemd zijn, terwijl een onzijdig Denemarken voor Duitschland een goede leverancier was en kon blijven. Zoo ergens, dan is het beeld van de kip en de gouden eieren dus hier op zijn plaats! Van de strategische zijde bezien biedt de bezetting van Denemarken, van de voornaamste Noorsche kustplaatsen en van het geheele zuidelijke gedeelte van Noorwegen zonder twijfel aantrekkelijke mogelijkheden voor een actie tegen de Britsche eilanden. Doch hoeveel risico's waren aan die onderneming niet verbonden en hoe kwetsbaar werden de Duitsche strijdkrachten niet door hare verplaatsing naar streken, waarmede de verbindingen uiterst moeilijk te onderhouden zouden zijn. De Geallieerden hebben zich gehaast van een ‘blunder’ van de Duitsche legerleiding te spreken, doch met dergelijke qualificaties en onderstellingen dient men voorzichtig te zijn. Uiterst riskant was de onderneming zeker en zij schijnt ook weinig in overeenstemming met het streven van Berlijn gedurende den Finschen oorlog, Skandinavië juist buiten de krijgsoperaties te houden. Alleen een overwicht van veel-wagende, hard van stapel loopende, om niet te zeggen ‘wilde’ elementen kan voor het | |
[pagina 214]
| |
tenslotte toch doorzetten van de halve onderneming (tot Denemarken en Noorwegen beperkt) 'n bevredigende verklaring verschaffen. En dergelijke elementen zijn vooral in de partij talrijk en machtig.
Voorloopig heeft het Noorsche verweer en de tegen-actie der Geallieerden alleen op zee succes gehad, doch de daar aan Duitschland toegebrachte verliezen zijn dan ook formidabel. De vloot was altijd Duitschland's zwakste wapen, doch na het verlies van de Graf Spee en de Admiral Scheer (terwijl het derde schip van die klasse der ‘vestzak-slagschepen’, de Deutschland, om geheimzinnige redenen is ‘verdoopt’), na het zinken van de 26.000 tons Gneisenau, van de 6000 tons Karlsruhe, de 10.000 tons Blücher en van tallooze duikbooten, is zij praktisch gehalveerd, zonder dat de geallieerde verliezen zelfs absoluut daartegen zouden opwegen. In zuidelijk Noorwegen evenwel hebben de Duitschers, mede door sluwe misleiding en geholpen door het verraad van eenige Noorsche civiele en militaire gezaghebbers, zich tamelijk stevig weten te nestelen. Voor kort, tot het eind van den oorlog, of blijvend, wie zal het zeggen? In het algemeen heeft Noorwegen tot dusverre geen reden tot buitengewone dankbaarheid jegens de geallieerden. Integendeel. Het Fransche aandeel in de tegenactie is tot eene nominale deelneming aan de vlootoperaties beperkt gebleven en de Britten hebben zich eigenlijk alleen geinteresseerd voor wat voor hen en niet voor wat voor de Noren van belang was. Voor de herovering van de ertshaven Narvik en het bombardeeren van het voor Groot-Brittannië gevaarlijke vliegveld van Stavanger hebben de Engelschen alle krachten ingespannen, doch voor het overige hebben zij de Duitschers in Zuid- en midden-Noorwegen vrijwel hun gang laten gaan. Er is dus voorloopig nog geenerlei reden om juichend te betoogen: nu zien de onzijdigen eens welken steun wij hun kunnen bieden! Integendeel, als er voor de onzijdigen één les uit het geval kan worden getrokken dan moet het deze zijn, dat niet slechts òf zij door anderen zullen worden gesteund, doch zelfs het antwoord op de vraag hoè die steun (eventueel) zal worden verleend uitsluitend bepaald wordt door het eigenbelang van de steunende mogendheden zelve. En de tweede les zou wel eens deze kunnen zijn, dat Groot-Brittannië in de vorming van expeditie-troepen | |
[pagina 215]
| |
voor het Europeesche continent schromelijk te kort is geschoten en nog steeds te kort schiet. Dit is een opmerking, die men ook in Frankrijk schier dagelijks kan hooren en die maakt, dat men daar buiten de officieele speeches en de pers maar matige waardeering voor de Britsche bondgenooten over heeft. Britsche hulp te land komt altijd te laat, àls zij al komt. Ook thans zal er nog menige tegenslag noodig zijn vóór men in en buiten Londen gaat beseffen, dat men met contrabande-contrôle, verkenningsvluchten en zoo nu en dan eens een vlootgevecht er niet komt. En wat de onzijdigen betreft, zij zullen goed doen er mede te blijven rekenen, dat zij in de eerste, zoo al niet tevens in de laatste plaats op eigen kracht aangewezen zijn.
De bezetting van Denemarken heeft nog eenige wijdere perspectieven geopend, die niet onvermeld mogen blijven. Tot Denemarken behooren de Faroer-eilanden, ten noorden der (Britsche) Shetland-eilanden gelegen. Gelijk te verwachten was heeft Engeland deze eilanden terstond na den Duitschen inval bezet, daarbij verklarende, dat de bezetting slechts als tijdelijk was bedoeld en dat de eilanden na het herstel van Denemarkens onafhankelijkheid aan den rechtmatigen soeverein zouden worden teruggegeven. Het is mogelijk, doch het zou mij, na den door Denemarken betoonden onwil om eigen grondgebied te verdedigen, toch verbazen als die teruggave onvoorwaardelijk zou geschieden. Een recht tot het inrichten van een vlootbasis of zelfs tot algeheele militaire occupatie ingeval van oorlog of oorlogsgevaar schijnt wel het minste te zijn, dat de Britten als loon voor hunne ‘bescherming’ tijdens den huidigen strijd zullen bedingen. De ruim 25.000 bewoners van het eiland zullen daartegen trouwens wel geen bezwaar hebben. IJsland, met een kleine 120.000 inwoners, is een soeverein staatje, dat sedert 1918 in een iets nauwere dan zuiver personeele Unie met Denemarken is verbonden. De verbinding berust niet op een formeel verdrag, doch op twee gelijkluidende wetten d.d. 30 Nov. 1918 en is met ingang van 1 Januari 1941 voor wijziging of opzegging vatbaar. IJsland heeft zichzelf ‘permanent neutraal’ verklaard, hetgeen door Denemarken ook is aanvaard, doch door geen andere mogendheid is erkend of gewaarborgd. De grootere afstand tusschen IJsland en het Europeesche conti- | |
[pagina 216]
| |
nent maakte het voor Engeland overbodig met betrekking tot dit gebied andere maatregelen te treffen dan verscherping van waakzaamheid. Daar formeel de bezetting van Denemarken IJsland niet aangaat (alleen de onvrijheid van den Deenschen Koning is voor IJsland een feit, waarmede rekening moet worden gehouden) en IJsland zelfs in geval van een door Denemarken gevoerden oorlog neutraal zoude blijven, bespaart Engeland zich door in deze matiging te betrachten juridische en politieke verwijten, die anders wellicht, met name van Amerikaanschen kant, niet zouden uitblijven. Een zelfde reden noopte, in nog sterkere mate evenwel, tot voorzichtigheid met betrekking tot Groenland. Groenland is een gewone Deensche kolonie, doch door hare ligging vormt zij als het ware den overgang tusschen het Europeesche en het Amerikaansche continent en vooral in de laatste jaren is daarop, in verband met de ontwikkeling van het inter-continentale luchtverkeer, sterk de nadruk gelegd. De Amerikanen zijn tegenwoordig zelfs geneigd Groenland tot de ‘western hemisphere’ te rekenen, waarop dan de Monroe-leer van toepassing zoude zijn. Een precedent daarvoor is niet aanwijsbaar, doch de Britsche Gezant te Washington Lord Lothian heeft zich gehaast te verklaren, dat Engeland die opvatting zeer wel begrijpelijk zoude vinden. Natuurlijk: want als zij in Amerika officieel wordt aanvaard, zal zij er toe bijdragen Duitschland uit die streken weg te houden, en mocht dat laatste niet gelukken, dan zal zulks een argument vormen om de Ver. Staten aan den oorlog te laten deelnemen! De Monroe-leer is in dit geval dus een mes, dat aan twee kanten snijdt.... ten bate van de Geallieerden. Toch vraag ik mij af, of zelfs Groenland na den oorlog wel zoo stellig aan Denemarken zal worden teruggegeven. Over Oost-Groenland is tusschen Denemarken en Noorwegen in 1933 een verwoede rechtsstrijd gevoerd, die tot groote teleurstelling en verbittering der Noren door de Denen is gewonnen. Zal de gebleken Deensche militaire onmacht door Noorwegen niet als excuus worden gebruikt om, in geval van eene overwinning der geallieerden cessie, althans van het oostelijk deel van Groenland, te bepleiten? Het volk, dat zich te weer stelt, heeft reeds door en tijdens den oorlog veel te lijden, doch voor de volken, die zich weerloos laten overweldigen, blijft het leed in den regel evenmin uit: het komt, wat erger is, bij den vrede. B.M.T. |
|