| |
| |
| |
De bescherming van onze monumenten tegen luchtgevaar
De zorg voor onze monumenten vergt in normalen tijd reeds een groote hoeveelheid arbeid met de daaraan verbonden kosten. Hoeveel meer is dit het geval, wanneer zich nieuwe en dreigender vormen van gevaar voordoen!
Het moge een moeilijke taak zijn, de bescherming van onze gebouwen op een doelmatige wijze te organiseeren en te bewerkstelligen, ze is er niet minder noodzakelijk om.
Ieder volk is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de schatten van eigen en vreemde kultuur, die het binnen zijn grenzen bezit. Het zoo ongerept mogelijk bewaren hiervan is een plicht niet minder tegenover het voorgeslacht dan tegenover de geslachten, die daaraan na ons verder zullen moeten bouwen. Het is hard, wanneer wij de vernietiging van kultuurbezit zullen moeten aanvaarden als een van de onvermijdelijke gevolgen van een eventueelen strijd, harder is het echter, wanneer men ons het verwijt zou kunnen maken, dat deze vernietiging door onze nalatigheid grooter is geweest dan noodzakelijk ware.
Dat dit in Nederland ook zoo begrepen wordt, bewijst o.a. de zorg der musea, om hun ter plaatse slecht te beschermen kostbaarheden naar veiliger oorden over te brengen. Nu ook bibliotheken en archieven hun waardevolste bezittingen in veiligheid hebben gebracht, zullen wij gedurende een tijd op dit gebied veel moeten missen. Het behoort mede tot een van de beperkingen van ons bestaan onder de huidige omstandigheden, een beperking, die zeker voor het oogenblik een verarming beteekent. Maar zal dit ook voor de toekomst het geval blijken te zijn? Of zal mogelijk het herkregen bezit van onze rijkdommen ons deze weer op nieuw doen ontdekken en tot nieuwe impulsen voor den scheppenden geest aanleiding geven? Laten wij het hopen!
| |
| |
Het is echter niet onze bedoeling, ons in beschouwingen te verliezen, maar wel om in concreto na te gaan, wat er op het oogenblik op het gebied van deze bescherming in ons land gedaan wordt en op welke grondslagen dit gebeurt.
Op het moment is het mogelijk geworden, hiervan een overzicht te krijgen. Het ontwerpen der plannen, de goedkeuring daarvan door verschillende instanties en de daaraan onvermijdelijk verbonden veranderingen, die weer moesten worden aangebracht, hebben meer tijd genomen dan men aanvankelijk voorzien heeft. Ook het feit, dat het Regeeringscrediet niet van dien aard is, dat men hetgeen noodig geacht wordt ook zonder meer kan uitvoeren, is aan deze vertraging niet vreemd. Er moest veel gewikt en gewogen worden. De abnormaal strenge winter heeft bovendien nog de uitvoering van het werk ruim anderhalve maand stilgelegd.
De problemen aan de bescherming van gebouwen en monumenten verbonden zijn geen geringe. Het is dan ook niet te verwonderen, dat deze al een onderwerp van bestudeering voor de betrokken instanties uitmaakte vóór de oorlog uitbrak.
In 1938 heeft Dr. J. Kalf, de toenmalige directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, in een uitvoerig rapport voor de Regeering zijn meening en conclusies neergelegd naast een overzicht van hetgeen op dit gebied in den vorigen oorlog en in den Spaanschen burgerkrijg gedaan is.
Hierbij moest in de allereerste plaats worden nagegaan in hoeverre een bescherming met een bevredigende kans op effectiviteit mogelijk was.
Het is misschien goed, om op deze vraag iets dieper in te gaan, omdat uit de beantwoording daarvan de richtlijnen van de bescherming in ons land voortvloeien en ten deele ook de beperkingen, die men zich heeft moeten opleggen.
De eventueele schade zal uiteraard afhankelijk zijn van den aard van het projectiel en de wijze van treffen. Een voltreffer zal in verreweg de meeste gevallen een zeer ernstige schade aanrichten. Maar in de eerste plaats worden bij een bombardement niet alleen die gebouwen en huizen beschadigd, die direct worden getroffen. De uitwerking van een bom van groot kaliber heeft een zekeren radius, waarbinnen vooral door scherven en den zich ontwikkelenden gas- en luchtdruk in min of meer ernstige mate
| |
| |
schade zal worden toegebracht. Tegen deze schade zijn maatregelen te nemen, die het gevaar in ieder geval beperken. Zij zijn echter in de meeste gevallen zeer omvangrijk en gaan met groote kosten gepaard.
In de tweede plaats moet men een onderscheid maken tusschen de explodeerende brisantbommen en de brandbommen, die niet ontploffen, maar door het tijdelijk verspreiden van een hevige hitte zeer gemakkelijk brand kunnen veroorzaken; deze zijn klein en hebben een veel geringer doordringingsvermogen. Tegen deze laatsten zijn wel degelijk goede maatregelen te nemen. In zijn reeds hierboven genoemde rapport zegt Dr. Kalf, sprekende over de gebouwen: ‘Tegen het menigvuldigst hen bedreigende gevaar, de brandbommen, zijn zij - van geringe beschadigingen afgezien - zeker goeddeels te beveiligen. Dit is eenerzijds een kwestie van het verminderen van brandgevaar door b.v. het verwijderen van alle brandbare inventaris en het onbrandbaar maken van houten bouwonderdeelen, anderzijds een kwestie van de organisatie van speciale brandwachten in de betreffende gebouwen, die zoo spoedig mogelijk ieder begin van brand moeten kunnen onderdrukken.’ Wat dit o.m. kan inhouden begint men te begrijpen, wanneer men weet, dat tijdens den wereldoorlog uit het Dogenpaleis in Venetië meer dan 6000 m2 wand- en plafondschilderwerk is afgenomen.
Tenslotte in de derde plaats zal men zich moeten afvragen, wat men precies wil voorkomen. Het is vanzelfsprekend onmogelijk, een gebouw zoo te beschermen, dat het puntgaaf iederen aanval zal kunnen overleven. Het doel der bescherming zal in dezen tweeledig moeten zijn. Aan den eenen kant zal men die onderdeelen zoo veel mogelijk voor gevaar probeeren te behoeden, die bij vernieling absoluut onvervangbaar zijn, zooals b.v. gebeeldhouwde koorbanken, grafmonumenten enz. Aan den anderen kant zal men de zwakkere deelen van een gebouw probeeren te verstevigen. Hiertoe dient o.a. het aanbrengen van steunsels op die plaatsen, waar een te vreezen beschadiging een gevaar van instorting met zich zou meebrengen. Men zal dus het geraamte van het gebouw een grooter weerstandsvermogen geven. Wij zullen zien, dat verschillende maatregelen tegen brandgevaar ook in dit opzicht van nut zijn. Het wegnemen van kostbare gebrandschilderde glazen staat hier ook ten deele mee in ver- | |
| |
band, omdat men in geval van werkelijk gevaar de uit kunstoogpunt waardelooze glazen kapot slaat om op die manier de zeer sterke luchtverplaatsing, die een bomontploffing veroorzaakt, een gemakkelijker doortocht of uitweg te banen, zoodat de muren en vooral de daken en gewelven niet zoo spoedig weggeblazen worden.
De bescherming zal nooit het risico volledig kunnen wegnemen, maar wel aanzienlijk kunnen verminderen. Dat dit geen reden mag zijn om de geheele monumentenbescherming voor onnut te verklaren, bewijzen de resultaten, die de oorlog van '14 en ook de burgerkrijg in Spanje in dit opzicht hebben te zien gegeven, niettegenstaande in beide gevallen de voorzorgsmaatregelen meest in der haast geimproviseerd moesten worden. Hierover maakt Dr. Kalf in zijn rapport de volgende opmerking:
‘Niettegenstaande de honderden projectielen van elk kaliber, die de kathedralen van Reims en St. Quentin hebben verminkt, is het mogelijk gebleken ze te restaureeren en het meest wezenlijke van hun schoonheid, verhoudingen, ruimtewerking, uitdrukking van edele gedachten, voor het nageslacht te redden. En wat zou daar, ook aan bijkomstige schoonheidswaarden, veel meer behouden kunnen zijn, wanneer zij intijds beveiligd waren geworden met de maatregelen, die in vredestijd uitvoerbaar zijn!’
Ten opzichte van de bescherming in het algemeen is zijn conclusie:
‘Door bijzondere maatregelen tegen inslaan beschermd, zullen onze gebouwen van brandbommen weinig te vreezen hebben, als ieder begin van brand bovendien onmiddellijk gebluscht kan worden.
Met brisantbommen staat het minder gunstig. Voor zoover zij niet van al te groot kaliber zijn wordt hun vernielende werking voor een groot deel opgeheven, wanneer de opengemaakte vensters van een gebouw hun gas- en luchtdruk onschadelijk maken en de ommanteling van edele deelen deze tegen puin- en scherfwerking beveiligt. Veroorzaken zij brand, dan is de afweer ook gereed.’
Is dus het beschermen van onze gebouwen in principe zeer wel mogelijk, aan den anderen kant leggen de kosten, die zelfs bij weinig ingrijpende maatregelen zeer hoog zijn, in de uitvoering restricties op. Het crediet, dat de Regeering bereid was
| |
| |
te verleenen, was op lange na niet voldoende om het meerendeel te beschermen van de monumenten, die als zoodanig door Monumentenzorg in haar gewone werkzaamheden betrokken zijn. Een keuze was noodzakelijk.
Daarom heeft Dr. Kalf, die met de leiding van Inspectie Kunstbescherming belast is, een lijst van 108 gebouwen opgesteld, die in de eerste plaats beschermd moeten worden. In feite is de bescherming van staatswege tot deze lijst beperkt, maar zij geschiedt dan ook geheel voor rekening van de Regeering. Bij het doorlezen van deze lijst vraagt men zich onwillekeurig af, welke de leidende gedachten geweest zijn bij de samenstelling.
De eerste bepalende factor is de omvang van de door de Regeering verleende subsidie met direct daarnaast de overweging, dat men beter een gering aantal gebouwen zoo goed mogelijk kan beschermen dan een groot aantal half. Vandaar slechts 108 beschermde gebouwen. Vervolgens werpen bij de keuze argumenten zoowel van historischen als van kunsthistorischen aard hun gewicht in de schaal. Het belang o.a. van de Nieuwe Kerk te Delft, onder meer door de graven van ons vorstenhuis, springt dadelijk in het oog. Een dergelijk historisch motief speelt ook een rol bij de keuze van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De voormalige Abdijkerk te Rolduc is nog een van de weinige kerken van dien aard, die wij bezitten. Zoo heeft b.v. naast haar zuiver architectonische waarde de Westerkerk in Amsterdam nog de bijzonderheid, dat zij een van de eerste kerken is, die als Protestantsche kerk gebouwd werd. Dit alles is begrijpelijk, maar waarom, vraagt men zich met verwondering af, staat, om bij Amsterdam te blijven, wel de Vondelkerk maar niet de Oude Kerk op de lijst?
De gedachte, die hieraan ten grondslag ligt, is mogelijk aanvechtbaar, maar daarmede nog niet op zich zelf verwerpelijk. De bedoeling heeft bij de keuze voorgezeten, om niet in de eerste plaats al onze oude gebouwen te beschermen, maar om van alle perioden de belangrijkste specimina op te nemen, zoodat, mocht over ons land onverhoopt de verwoesting van een oorlog komen, een historisch beeld van onze bouwkunst zooveel mogelijk voor de toekomst bewaard blijft. Vanuit dit oogpunt moet men een keuze als van de Vondelkerk beoordeelen.
Dat ook overwegingen van militairen aard bij de keuze van niet
| |
| |
Afb. 1. Bescherming van het praalgraf voor Engelbrecht II van Nassau in de Groote Kerk te Breda door middel van 3 mm dikke staalplaten op een geraamte van profielijzer. Hieroverheen wordt een baksteenbekleeding gemetseld. (De op de foto zichtbare steiger, die op het oogenblik dienst doet bij de restauratiewerken, wordt verwijderd, zoodra Nederland in den oorlog mocht worden betrokken).
(Foto welwillend afgestaan door Inspectie Kunstbescherming)
| |
| |
Afb. 2. Bescherming van een muurschildering in de Groote Kerk te Breda met in plooien afhangend harmonicagaas, afgedekt door een staalplaat.
(Foto welwillend afgestaan door Inspectie Kunstbescherming)
| |
| |
Afb. 3. Bescherming der monumentale stoep van de Waag te Deventer door een houten zandwal van eenvoudige constructie. De buitenbeplanking wordt aangebracht naarmate de zandvulling vordert.
(Foto welwillend afgestaan door Inspectie Kunstbescherming)
| |
| |
Afb. 4. Losmaken der bindroedjes van een der glaspaneelen in de St. Janskerk te Gouda.
(Foto welwillend afgestaan door de redactie van ‘Panorama’)
| |
| |
gering belang geweest zijn, spreekt wel van zelf. Er is een verschil van beteekenis tusschen gebouwen, die schade van een eventueel bombardement te vreezen hebben zonder zelf direct doel te zijn, en die gebouwen, die regelrecht in de vuurlinie liggen, zoodat zij zelf zonder mankeeren militair object kunnen worden. Op de beteekenis hiervan komen wij later nog terug.
Reeds in November 1938 had de Regeering een ‘Contactcommissie’ ingesteld om haar van voorlichting omtrent het vraagstuk der monumentenbescherming te dienen. In deze commissie, die voorgezeten werd door den Inspecteur voor de Bescherming van de Bevolking tegen Luchtaanvallen, luitenantgeneraal b.d.P.H.A. de Ridder, werkten militaire en burgelijke autoriteiten samen. Nadat was gebleken, dat deze contactcommissie zich in hoofdzaken met de denkbeelden, in het reeds meergenoemde rapport van Dr. Kalf neergelegd, kon vereenigen, werd Dr. Kalf 29 Augustus 1939 buiten bezwaar van 's Lands Schatkist tot ‘Inspecteur Kunstbescherming’ benoemd. Het bureau Inspectie Kunstbescherming werd onder zijn leiding in het leven geroepen en een aantal architecten belastten zich vrijwillig met de ontwerping en de uitvoering van de beschermingsplannen. Om het werk overzichtelijker te maken is het geheele land in 28 districten verdeeld met ieder een leider aan het hoofd bijgestaan door meerdere medewerkers, die elk de zorg hebben voor een of meer gebouwen apart.
Tot zoover verliep de organisatie vlot en zag het er naar uit, dat spoedig over de geheele linie met de werkzaamheden een aanvang zou kunnen worden gemaakt. In de praktijk echter bleken zich veel meer moeilijkheden voor te doen dan men zich had voorgesteld.
De met veel overleg en arbeid uitgewerkte plannen bleken te samen bij nader inzien te kostbaar te worden. Bij de groote afmetingen van vele gebouwen - denken wij slechts aan enkele van onze groote kerken - verslinden reeds de kleine noodzakelijke maatregelen, zooals b.v. het aanleggen van een noodverlichting boven de gewelven en een telefonisch alarmsysteem, groote sommen. Daarbij kwam, dat wilde men eenigszins doeltreffende maatregelen tegen bominslag nemen, de gebouwen niet alleen ontsierd zouden worden maar tevens door het optrekken van steunmuren e.d. aan praktisch nut aanmerkelijk zouden inboeten.
| |
| |
Hier deed zich bij de kerken, waar de maatregelen soms ingrijpend zouden zijn, het bezwaar gevoelen van een toestand, zooals die in ons land op het oogenblik bestaat. Wij doelen hier op het feit, dat de kerkgebouwen in het beheer van de kerkelijke gemeenten zijn. De plannen moesten daarom niet alleen in overleg met de diverse kerkbesturen worden vastgesteld maar tevens door deze worden goedgekeurd. Het bleek voor de kerkvoogdijen nog wel eens moeilijk, om in voldoende mate te begrijpen, dat de gebouwen, die zij onder hun beheer hebben, een deel uitmaken van het kultuurbezit van ons volk, waarvan de bescherming, ook indien deze met bezwaren gepaard gaat, niet alleen uit het oogpunt van particulier belang maar wel degelijk in de eerste plaats als gemeenschapsbelang moest worden beschouwd. Men moet hierbij echter wel bedenken, dat de kerkelijke gemeenten tot nog toe altijd een voor hen groot deel van de onderhoudslasten moeten dragen van kerkgebouwen, die meestal verre in omvang de eigen behoefte overtreffen, afgezien nog van hun andere ongemakken, waardoor deze kerken voor hen vaak het karakter van ware lastposten krijgen. De vraag, in hoeverre deze historisch gegroeide toestand op den duur houdbaar zal blijken en men daarom te zijner tijd naar een andere regeling zal moeten streven, die zoowel de positie der kerkelijke gemeenten als het behoud van onze oude kerken ten goede komt, is een kwestie, die ons hier te ver zou voeren. Men is deze moeilijkheden, waar ze zich voordeden, echter weer gelukkig te boven gekomen.
Bij de kerken is men van den beginne af van de stelling uitgegaan, dat de kerkdiensten gewonen doorgang moesten kunnen hebben, waardoor men natuurlijk ook al in zijn plannen min of meer gebonden was.
Onder al deze omstandigheden zijn vooral de maatregelen tegen brisantbommen beperkt. Zoo is bij het buitengewoon mooie Romaansche priesterkoor in de O.L. Vrouwe Basiliek in Maastricht b.v. de ommanteling met steen van de zuiltjes en de verbinding van deze met de buitenmuur door gemetselde muurtjes om het geheel te verstevigen op verzoek van het kerkbestuur achterwege gebleven.
Bij het voortschrijden tot de definitieve plannen is meer en meer de beveiliging tegen brand in het middelpunt komen te staan. Hiertoe heeft nog een andere factor meegewerkt. De
| |
| |
brandbeveiliging van onze monumenten bleek in verreweg de meeste gevallen buitengewoon elementair te zijn, zoodat reeds een kleine brand haast onvermijdelijk tot catastrophale gevolgen moest leiden, hetgeen ook in de praktijk reeds meerdere malen gebleken is. Het ligt voor de hand, dat er bij Kunstinspectie een streven ontstond om in de allereerste plaats in de bestaande leemten te voorzien en maatregelen van blijvende waarde den voorrang te verleenen, al zijn deze natuurlijk toegespitst op de huidige omstandigheden. Het werk, dat men op dit gebied doet, is dus zonder meer reeds een groote winst, omdat het door zijn permanent karakter ook voor vredestijd zijn volle beteekenis blijft behouden.
Bij het beschouwen der maatregelen moeten wij twee groepen gebouwen onderscheiden: ten eerste de kerken, waarbij men in hoofdzaak met een ruimte zonder verdiepingen te maken heeft, en ten tweede de huizen, hetzij dit nu raadhuizen of andere gebouwen zijn, die door hun inwendige indeeling en hun vaak kostbare kamers weer andere eischen stellen.
De kerken hebben het voordeel, dat men zich in het algemeen geen zorg behoeft te maken over de brandbommen, die door het dak en de kap heenslaan en op den vloer terecht komen; zij kunnen daar weinig kwaad meer uitrichten. Mocht hier een begin van brand ontstaan in het aanwezige houten meubilair, dan is dit spoedig gebluscht, want het overtollige houtwerk is zoo veel mogelijk opgeruimd. De aandacht is dus, wat betreft het brandgevaar, in de eerste instantie op het dak en de gewelven geconcentreerd. Een afdoende bescherming van de goten, voor zoover deze niet van steen zijn, is van groote beteekenis. Hoeveel branden toch hebben hier hun oorsprong niet gevonden? De brandbommen, die van een schuin dak afrollen en in de goot blijven liggen, zijn haast niet tijdig te bereiken; men moet dus bedacht zijn op een maatregel, die het mogelijk maakt, de bommen zonder gevaar te kunnen laten uitrazen, indien men deze niet door een schuine afdekking van de goot, zooals bij de Koepelkerk in Amsterdam, op straat kan laten vallen. Dit laatste is uiteraard bij de zoo gevaarlijke zakgoten tusschen twee daken uitgesloten. Meestal wordt deze bescherming gevonden door in de goten betonplaten te leggen, waaronder ruimte genoeg gelaten wordt voor den normalen waterafvoer; op deze platen komt een laag zand ter
| |
| |
hoogte van ongeveer 25 cM., die weer afgedekt is met een cementlaagje tegen het wegwaaien. Al naar de omstandigheden zal deze maatregel in onderdeelen variëeren.
Meer omvattend zijn de voorzieningen tegen de brandbommen, die door het dak heen slaan. Het overtollige hout en de rommel, die zich boven de gewelven mochten bevinden, worden allereerst grondig opgeruimd; zij zouden door hun lichte brandbaarheid een veel grooter gevaar vormen dan de kap zelf, die bij haast al onze oude kerken van zwaar eikenhout geconstrueerd is, dat niet gemakkelijk vlam vat. Hoe zwaarder deze constructie, hoe minder groot het gevaar van instorten is. Verder worden deruimten boven de gewelven begaanbaar gemaakt, hetgeen tot nu toe nauwelijks het geval mocht heeten. Breede loopbruggen met leuningen worden ten behoeve van de brandwachts over de gewelven gelegd. Groote bakken met zand met bijbehoorende lange schoppen en brandemmers zet men hier neer, want als men er kans toe ziet is het altijd beter een brandbom in den zandbak te werken dan dat zij tusschen de balken moet uitrazen. Zand op de bom gooien helpt niet, de eenige mogelijkheid is, de bom in het zand te werpen. Bezit de kerk een steenen gewelf, dan zal het reeds voldoende zijn, het houtwerk van de kap te beschermen, bij een houten gewelf echter worden de problemen ingewikkelder, ook daarom, omdat het wegbranden van de overkapping door grootere of geringere instortingen een gevaar voor het gebouw zelf kan meebrengen.
De Dom te Utrecht is hiervoor een sprekend voorbeeld. Boven het koor ligt een steenen gewelf, het dwarsschip is slechts van een houten stucgewelf voorzien. Boven beide brengt men een zgn. sprenklerleiding aan, een systeem, dat hierop berust, dat langs de dakspanten in de lengte van het schip van sproeiers voorziene buizen worden aangebracht, welke onder voortdurenden druk staan. Deze sproeiers zijn tegen den binnenkant van het dak gericht. Ontstaat nu ergens een brand, dan smelt bij een bepaalde hitteontwikkeling een zekering door, waardoor de sproeier gaat spuiten. Het water, dat tegen het houtwerk van de kap geworpen wordt, zal ten deele weer neervallen en zoo het geheele houtwerk onder water houden. Opdat het water den steen van het gewelf niet aantast, wordt dit met een isoleerende laag bestreken, waarvoor men meestal ‘ruas-emulsie’ gebruikt. Het overtollige water
| |
| |
wordt afgevoerd door gaten, die in de gewelven gemaakt zijn. Een afvoer naar buiten is in de meeste gevallen door de zware muren en den vorm der gewelven met hun kolken bij de pijlers, indien niet onmogelijk, dan toch zoo bezwaarlijk, dat men de geringe waterschade in de kerk prefereert. Voor het gestucadoord houten gewelf van het transept kon men met deze maatregelen niet volstaan. Ook hier is een sprenklerinstallatie aangelegd en is het houtwerk van de kap evenals boven het koor met brandwerende verf bespoten om het zooveel mogelijk tegen de hitte-ontwikkeling van de brandbommen bestand te maken. Bovendien echter wordt hier over de volle lengte van het transept een betonvloer gelegd boven het gewelf, die nu de dubbele functie krijgt, èn het houten gewelf te beschermen èn de constructie van het gebouw te verstevigen, want een vernieling van dit gewelf zou de geheele westmuur, die hier na de instorting van het langschip in 1674 de kerk afsluit, in gevaar brengen.
Ook o.a. bij de groote kerken in Maastricht, de St. Jan te 's Hertogenbosch en de Nieuwe Kerk in Amsterdam wordt van dit sprenklersysteem gebruik gemaakt. Doordat het alleen ter plaatse van den brand gaat werken, beteekent het veelal een waterbesparing. Door verschillende stijgleidingen, die op een ringleiding zijn aangesloten kan het geheel zoo in secties worden verdeeld, dat door een beschadiging van een gedeelte niet tevens het geheele net onklaar wordt gemaakt. Het voordeel is vooral dan groot, wanneer de toegangswegen - meest nauwe wenteltrappen - voor tijden van gevaar onvoldoende zijn, zoodat de brandwachts kans zouden kunnen loopen te worden afgesloten. In sommige gevallen heeft men in verband met dit gevaar aan den buitenkant van het gebouw ijzeren kooiladders aangebracht, zooals b.v. bij de Portugeesche Synagoge te Amsterdam en de Groote Kerk te Nijmegen. Daar waar de mogelijkheid bestaat, zal men liever met brandslangen werken, omdat een automatisch systeem toch altijd een zekere mate van risico kan meebrengen. Bij de Westerkerk in Amsterdam worden beide systemen toegepast en wel in dier voege, dat men hier naast een gewone brandleiding nog een zgn. open sprenklersysteem met kegelsproeiers aanlegt, dat niet automatisch werkt, maar bij brand wordt opengedraaid en eveneens in afzonderlijke secties verdeeld is. De ruimte boven het houten gewelf wordt hier door
| |
| |
brandvrije muren van steengaas met zelfsluitende deuren in afdeelingen verdeeld, een maatregel, dien wij o.a. ook vinden in de St. Servaas en de O.L. Vrouwebasiliek in Maastricht. Op deze wijze kan een brand gemakkelijker beperkt worden en voorkomt men den trek. Een telefooninstallatie is aanwezig om de branden temelden aan degenen, die de brandkranen bedienen. Ook hier zijn op zoo onopvallend mogelijke wijze kooitrappen aangebracht voor de brandwachts. In de Luthersche Koepelkerk in Amsterdam staat in de kerk zelf een brandsteiger, die tot den bovensten omgang onder den koepel reikt. Hier zou het n.l. onmogelijk zijn, om een brand tusschen koepel en dak meester te worden, zoodat men er toe is overgegaan de cassettes uit de zoldering weg te nemen, waardoor men van binnenuit den brand bestrijden kan. Het buitengewoon fraai beschilderde houten gewelf in de Groote Kerk te Naarden, dat voor Nederland een unicum is, is weggenomen, om het niet aan het risico van brand te moeten blootstellen.
De effectiviteit van deze verschillende maatregelen hangt voor een groot deel van de brandwachtorganisatie af. Deze zal in tijden van werkelijk gevaar een permanent karakter moeten dragen. Het is alleen daarom al onmogelijk, dat onder oorlogsomstandigheden de plaatselijke brandweer zich daarmee zou kunnen belasten. Daar waar op het oogenblik restauratiewerken aan den gang zijn en een werkliedenploeg bestaat, die met het geheele gebouw vertrouwd is, is het van groot belang, om uit de vakarbeiders een wacht samen te stellen. In verschillende plaatsen, o.a. in Zaltbommel bij de Groote Kerk en ook in Amsterdam bij de Westerkerk gebeurt dit. In andere gevallen is men op gewone vrijwilligers aangewezen, die hiervoor speciaal worden geinstruëerd. In het uiterste geval heeft het hoofd van de plaatselijke Luchtbeschermingsdienst het recht bepaalde menschen hiervoor aan te wijzen. Voor verschillende kerken is reeds uit vrijwilligers uit de desbetreffende kerkgemeente zelf een brandwachtploeg gevormd. Nog niet overal is men op dit punt gereed, maar de organisaties zijn in wording, want men is er van doordrongen, dat uitstel funest wezen kan. Het vertrouwd maken met de plaatselijke situatie en met de bediening van het materiaal zal alleen al daarom tijd vragen, omdat bij dit geenszins van gevaar ontbloote werk snel en zeker handelen een vereischte is.
| |
| |
Een van de kardinale punten bij de bescherming is de watervoorziening. Alleen op de gemeentewaterleidingen te vertrouwen zou onvoorzichtig zijn vanwege het gevaar van beschadiging daarvan bij een eventueel bombardement afgezien nog van het feit, dat er te veel van hun capaciteit kan worden geëischt door elders uitbrekende branden. Men is dan ook in vrijwel alle gevallen, waar men niet over gracht- of rivierwater beschikken kon, tot het boren van eigen bronnen overgegaan, waarbij een pompinstallatie, scherfvrij opgesteld, den noodigen, vaak zeer aanzienlijken druk moet verschaffen. Waar dit mogelijk is bedient men met één bron meerdere gebouwen, zooals b.v. in Haarlem, waar de bron op de Groote Markt zoowel de St. Bavo als het Raadhuis en de Vleeschhal zal bestrijken.
Rolduc is misschien de eenige plaats, waar geen maatregelen voor watervoorziening getroffen worden. Aan den eenen kant kan men hier n.l. van de waterleiding in het geheel niet zeker zijn, daar deze uit 's Hertogenrath van over de grens komt, aan den anderen kant durft men in verband met de zich tot onder Rolduc uitstrekkende mijnen geen waterreservoir te bouwen wegens het gevaar van inzakken. Hier zijn dus alle maatregelen er op gericht, dat brand zoo weinig mogelijk schade kan veroorzaken door instorting of vallend puin. De prachtige Romaansche kript o.a. is mede daarom geheel gestut en de zuilen zijn met glaswol omwikkeld en van houten omhulsels voorzien. De toren van de Abdij-kerk heeft men in dit geval zoo tegen brand beschermd, dat de kans zeer gering is, dat deze op de kerk kan vallen. Hiertoe is de kant, die van de kerk af ligt, onbeschermd gelaten met de bedoeling, dat de toren daar het eerst bezwijken zal, zoodat de val in die richting bevorderd wordt.
Natuurlijk kunnen al deze maatregelen een gebouw niet volledig tegen beschadiging behoeden. Een plaatselijke instorting blijft altijd mogelijk, wanneer door een ongunstige samenloop van omstandigheden een brand niet snel genoeg bedwongen kan worden. In dit opzicht is echter de uitwerking van brisantbommen voor het behoud van onze gebouwen veel gevaarlijker. Hiertegen zijn verschillende maatregelen genomen, hoewel deze met een ruimere beurs veel uitgebreider hadden kunnen zijn. Laten wij ook hier nog even bij de kerken blijven, omdat ook hier de uitgebreidste voorzorgen zijn getroffen. Vooropgesteld dient te
| |
| |
worden, dat de inslag van een bom van eenig kaliber niet te voorkomen is; schade zal deze altijd te weeg brengen, het gaat er alleen om, deze schade zoo gering mogelijk te doen zijn. Men probeert daarom te voorkomen, dat de gas- en luchtdruk het gebouw ontzet en dat de niet te vervangen waardevolle onderdeelen door scherfwerking en vallend puin te lijden hebben. Wij noemden reeds in verband met den luchtdruk het uitnemen der kostbaarste ramen. Wanneer dit werk uiterst voorzichtig gedaan is, worden de glazen genummerd en in kisten verpakt, die men op een veilige plaats bergt. Niet alleen in Gouda, waar dit het eerst geschiedde, neemt men dezen maatregel. Ook o.a. in de Nieuwe Kerk te Delft zijn de ramen uitgenomen, evenals in den Dom te Utrecht de beide ramen van Roland Holst en de twee ramen van de Gebr. Crabeth in de Groote Kerk te 's-Gravenhage. De glazen, die men in de Groote Kerk te Breda verwijderd heeft, zijn in de kerk zelf onder den kooromgang begraven. In ons land kan men de methode, die in Frankrijk wel toegepast wordt, n.l. het vervangen van de glazen door geölied papier tengevolge van ons klimaat en omdat de kerken voor den dienst geschikt moeten blijven niet gebruiken: het zou tè spoedig kapot gaan. Men vervangt hier de uitgenomen glazen door gewoon blank glas, dat men in geval van gevaar dus eenvoudig kapot zal moeten slaan
De voor het oog van den gewonen bezoeker meest zichtbare maatregelen zijn die tegen scherfwerking en vallend puin, omdat zij juist die kunstwerken omvatten, waaraan wij naast het gebouw als geheel het meest gehecht zijn Waar dat mogelijk is, worden deze voorwerpen weggenomen en opgeborgen. In de St. Janskathedraal te 's-Hertogenbosch verwijdert men b.v. het prachtige koperen doopvont dateerend uit het jaar 1492, benevens den preekstoel en de rijkgebeeldhouwde deelen der koorbanken. Niet overal echter kan men deze handelwijze toepassen. In de Groote Kerk te Breda heeft men stukken plaatijzer met klampen vervaardigd, die in tijden van gevaar over de wangen van de koorbanken worden heengehangen. Het vele gebruik van staalplaten in deze kerk staat, voor zoover ons bekend, alleen. Hieraan is het feit niet vreemd, dat de plannen voor de bescherming hier reeds vóór den oorlog waren uitgewerkt bij wijze van proef ter wille van een basis bij de kostenberekening. Men kon hierdoor in een tijd, dat het materiaal nog goedkooper was, sneller aan het werk
| |
| |
gaan, waarbij ook nog de omstandigheid medewerkte, dat de restauratiearbeid in vollen gang was. Het vrijstaande Renaissancegraf van Engelbert II en zijn vrouw gaat schuil onder een groote tent van stalen platen, waaroverheen metselwerk wordt aangebracht. Het Gothische grafmonument van Engelbert I tusschen de zuilen van het koor en de verschillende epitaphen hebben een afdak van platen gekregen. Evenzoo de hier ontdekte muurschilderingen, waarvoor men aan het stalen afdakje een loshangend gordijn van dubbel maliëngaas gehangen heeft, dat door zijn meegeven de vliegende scherven hun vaart ontnemen moet; een maatregel, die ook alleen hier voorkomt en over welks doeltreffendheid de meeningen nog niet eensgezind zijn.
Elders maakt men voor deze bescherming vooral van steen en zand gebruik. De verschillende epitaphen in den Dom en de grafmonumenten worden met steenen muren toegemetseld. Tot dit zelfde doel gebruikt men ook houten bekistingen, die in afdeelingen verdeeld zijn, welke met zand gevuld worden. Van boven worden deze zoo noodig afgesloten door een bedekking, die sterk genoeg is om puin of wat dies meer zij te kunnen tegenhouden. De zeer fraai gebeeldhouwde, acht meter hooge ark van Braziliaansch hout in de Portugeesche Synagoge te Amsterdam is met zoo'n bekisting omgeven. Denzelfden maatregel beraamt men op het oogenblik voor het graf van de Ruyter in de Nieuwe Kerk, waar echter de groote moeilijkheid bestaat, dat men den grond niet te zwaar durft te belasten uit vrees voor verzakkingen; om deze reden zal het koorhek in deze kerk, dat al neigingen tot verzakken vertoont, wel onbeschermd moeten blijven, omdat men evenmin kans ziet dit weg te nemen.
Zandzakken zijn bij ons vochtig klimaat vrijwel onbruikbaar, omdat de zakken onder de inwerking van het vocht te veel te lijden hebben, waardoor de zorgvuldig opgestapelde bescherming al spoedig een vormeloos ineengezakte hoop wordt. Het is dan niet meer mogelijk voor een behoorlijke ventilatie te zorgen, met het gevolg dat de beschermde objecten op een vaak funeste wijze door het vocht worden aangetast. Daarom heeft men practisch van het gebruik van zandzakken afgezien en past men bekistingen ook voor de bescherming aan den buitenkant van de gebouwen toe. De pas volledig gerestaureerde Gerfkamer aan de Kathedraal te 's-Hertogenbosch zal op deze wijze
| |
| |
beschermd worden. Een dubbele bekisting is op het oogenblik om het bordes van het Waaggebouw te Deventer aangebracht, terwijl het beeldhouwwerk hier nog eens extra op dezelfde manier is verzorgd.
Een bijzonder probleem vormt de bescherming van de orgels en - wij kunnen ze hier in een adem noemen - de klokkespelen. Hier dreigt niet alleen gevaar van de vernietiging door bombardement, maar evenzeer van opeisching door de Regeering in het geval, dat men het metaal voor oorlogsdoeleinden noodig heeft. Reeds in het rapport van Dr. Kalf komt een lijst voor, opgemaakt door den Nederlandschen Klokken- en Orgelraad, van tegen requisitie te behoeden orgels en carillons. Op het oogenblik zijn door toedoen van Kunstinspectie van de klokken in het geheel twintig carillons en tweehonderd orgels tegen requisitie gevrijwaard. De lijst van de te beschermen luidklokken moet nog door het Departement van Defensie worden goedgekeurd. In het geheel hoopt men 15% van het klokmetaal en 10% der metalen van de orgelpijpen in geval van nood te redden. Tegen luchtgevaar worden de orgels in de meeste gevallen beschermd door boven de travee, waaronder het orgel zich bevindt, een betonplaat of op andere wijze een versterking aan te brengen, die de trefkans door brandbommen in ieder geval opheft. De betonplaat, die over het transept van den Dom in Utrecht ligt, beschermt ook het orgel; op dezelfde wijze wordt in de St. Bavo te Haarlem de bescherming bewerkstelligd. Door dezen maatregel worden de orgels tevens voor waterschade behoed. De carillons en vooral de klokken geven een grootere moeite. De lichtere klokken kan men vaak uitnemen, maar met de zwaardere is dit niet mogelijk. Laat men deze hangen, dan bestaat naast het gevaar van hun eigen beschadiging de mogelijkheid, dat zij bij brand omlaag storten met de ruïneuze gevolgen van dien. Daar, waar dit gevaar ernstig dreigt, ondervangt men dit, door een betonvloer in den toren te leggen en de klok na demontage daarop te plaatsen. Zoowel in de St. Jan als bij de St. Servaaskerk in Maastricht neemt men dezen maatregel. De carillonklokken van de Gebr. Hemony in de Domtoren te Utrecht worden op den vloer van den 2en omgang geplaatst
en met zand afgedekt, de zware Salvatorklok zet men op een betonvloer op den eersten omgang. Uit den aard der zaak wordt ook alles gedaan, om in de torens zelf brand tegen te gaan.
| |
| |
Deze betonvloeren hebben reeds een brandstelpende werking; het afdichten der galmgaten is een van de maatregelen tegen den trek, terwijl een brandbluschinstallatie al naar bevind van omstandigheden aangelegd wordt.
Afgezien van kleinere voorzieningen, zooals het versterken van kleine onderdeelen, het dichten van tochtgaten e.d., zijn dit de groote, ingrijpende maatregelen, die voor onze kerken genomen worden.
Wij hebben daarom zoolang bij de maatregelen voor onze kerken stilgestaan, omdat deze het overzichtelijkst zijn en bij alle onderling onderscheid een zekere eenheid vertoonen, waardoor men o.i het best in groote trekken een inzicht krijgen kan van wat er aan de bescherming van onze gebouwen vastzit en op welke wijze naar de oplossingen gestreefd wordt.
Uitvoerig in te gaan op de bescherming van onze overige monumenten zou een opsomming van vaak kleine maatregelen beteekenen, welke in principe met de hierboven genoemde overeenkomen, en die ons te ver zou voeren Het werkelijk principieel verschil, dat tusschen de bescherming van de kerken en die van andere gebouwen bestaat, is wel dit, dat men er hier op bedacht moet zijn, het gevaar zooveel mogelijk reeds op zolder te stuiten, omdat het doorslaan van brandbommen naar de lagere verdiepingen, waarvan de vertrekken meestal in gebruik zijn, funeste gevolgen zou hebben Ontruiming van de zolders is dus een eerste vereischte. Wanneer men bedenkt, dat deze veelal in gebruik waren voor het opbergen van archieven e.d. dan is het begrijpelijk, dat dit vaak een probleem op zich zelf vormde. In Middelburg b.v. is hiertoe de naast het Raadhuis liggende Vleeschhal voor een groot gedeelte, dat men met een specialen wand heeft afgesloten, in gebruik. In Utrecht heeft men er zelfs een oogenblik over gedacht om den doorgang onder den Domtoren aan beide zijden dicht te metselen, om zoo de noodige ruimte voor de stadsarchieven te krijgen. Is dit probleem opgelost, dan wordt de zolder meest met een betonvloer overdekt, waarop kuipen met zand en het gewone gereedschap voor het onschadelijk maken van bommen aanwezig zijn. Voor brandleidingen e.d. is evenals bij de kerken gezorgd. De bijzondere onderdeelen, die om hun specifieke waarde beschermd moeten worden, eischen alle al naar gelang van omstandigheden hun eigen maatregelen. Zoo worden
| |
| |
b.v. in het Stadhuis in den Bosch de ramen van de trouwkamer met zandkoffers geblindeerd. Voor de aanwezige wandschilderingen op linoleum door der Kinderen heeft men speciale houten rollen vervaardigd, waar zij in tijden van gevaar op kunnen worden gerold om dan te worden opgeborgen. Dit is een werk, dat met afnemen en al een paar uur in beslag neemt.
Wij moeten tenslotte nog een gevaar noemen, dat onze monumenten bedreigt en dat niet te onderschatten valt: het gevaar van requisitie der gebouwen. Een vijand zal over het algemeen niet gemakkelijk overgaan tot het willens en wetens bombardeeren van kunstwerken en monumenten, omdat de verontwaardiging, die deze daad in de wereld opwekt, zich tegen hem keeren zal, waartegen op den duur het momenteele militaire succes niet zal opwegen. Bij requisitie wordt dit anders. Wanneer b.v. een toren uitkijkpost voor ons leger is en de vijand bemerkt dit, dan zal de kerk oogenblikkelijk militair doel zijn en als zoodanig worden behandeld. Als het eenigszins kan moeten onze monumenten er dus voor behoed worden, dat een vijand ze met recht en reden tot het doel van zijn bommen of geschut kan maken. Hiertegen zijn geen kostbare maatregelen noodig, zoodat het werk, dat Kunstinspectie in dezen doet, zich niet alleen tot de lijst der beschermde monumenten uitstrekt. Bij de militaire autoriteiten - want dit is natuurlijk in de eerste plaats een militair vraagstuk - wordt begrip voor de situatie gevonden en wij kunnen dan ook reeds aan vele gebouwen het bord bevestigd vinden, dat ze voor gebruik voor militaire doeleinden vrijwaart. Eenzelfde gevaar bedreigt onze kasteelen, waaraan ons land zooveel rijker is dan men doorgaans beseft, en die binnen hun muren vaak buitengewoon waardevolle kunstwerken en kostelijke interieurs bergen. Bescherming van deze is haast onmogelijk, omdat zij òf buiten iedere gevaarzone liggen òf juist er midden in al naar zich eventueele militaire operaties ontwikkelen. Wel wordt aan de bezitters iedere gewenschte raad en inlichting gegeven en mogelijk zou deze steun nog uit te breiden zijn. Kostbare maatregelen zullen echter in deze gevallen zelden of nooit genomen worden alleen al omdat zij voor den bezitter, voor wien de gewone onkosten reeds zoo hoog zijn, niet zijn te betalen.
Daar, waar inkwartiering of requireering niet te vermijden is, is het van groot belang, dat er geen schade wordt aangebracht
| |
| |
door onkunde of onverschilligheid. In dat opzicht heeft de vorige oorlog droevige staaltjes te zien gegeven. Hier wordt in samenwerking met de Organisatie voor Ontwikkeling en Ontspanning het noodige gedaan, om bij onze weermacht door voordrachten en bezoeken aan monumenten en musea het besef voor de schoonheid en de waarde van onze kunstwerken levendig te maken.
Wanneer wij het geheel overzien van den arbeid, dien Inspectie Kunstbescherming met haar medewerkers tot nu toe verzet heeft, dan dwingt dit respect af. Er zou ongetwijfeld meer kunnen gebeuren en veel had vlugger kunnen gebeuren, maar wie hier kritiek zou willen oefenen, vergelijke eerst het gebeurde met de beschikbare krachten en middelen. Eerst dan is een juiste conclusie mogelijk.
Naar onze meening zal het werk, dat nu gedaan wordt, van wijdere beteekenis kunnen blijken te zijn dan het enge doel, waarom het werd aangevangen.
In de laatste bijeenkomst van den Bond van Nederlandsche Architecten zei Prof. Zwiers: ‘Restaureeren moet eigenlijk iets heel gewoons zijn, restaureeren moet zijn: bouwen.’
Bij deze woorden kwamen ons de vele gesprekken in herinnering, die wij met architecten hadden, die aan het beschermingswerk leiding geven. Verscheidenen stonden voor een voor hen nieuwe opgaaf, omdat zij het gebouw, waarvoor zij de plannen moesten ontwerpen, tot nog toe niet nader hadden bestudeerd. Het zich inwerken in de verschillende problemen, die het gebouw stelde, leidde tot diepere studie en telkens weer was er een vreugde over het ontdekken van nieuwe, vaak onvermoede, schoonheid te constateeren. Waar dit mogelijk was, probeerde men bepaalde maatregelen ook uit zuiver architectonisch oogpunt aan het gebouw ten goede te doen komen. Een enkel voorbeeld moge volstaan. In de Lebuinuskerk te Deventer verwijderde men de houten schotten en banken, die een vorige gemeente daar in de kerk geplaatst had, omdat deze te groot was. Het aspect van het interieur is nu geheel veranderd; het is weer een geheel geworden, waar de architectonische waarden zuiver naar voren komen. Dit is een verandering, die permanent zal zijn. Eveneens zal het wegbreken van een zolder in een van de nevenkapellen van het koor in de St. Pieterskerk te Utrecht dezen merkwaardigen Romaanschen bouw ten goede komen. En dit zal naar de
| |
| |
hoop van den architect niet de eenige maatregel van dien aard zijn.
Zoo is ook de vraag gerezen: ‘Zullen wij in staat zijn om de gebouwen, die door een bombardement ernstig beschadigd zijn, weer te herstellen?’ In vele gevallen bleken goede teekeningen ten eenenmale te ontbreken. Dit heeft b.v. bij de Oude St. Bavo in Haarlem er toe geleid, dat het geheele gebouw is opgemeten door studenten van de Delftsche Hoogeschool, die zich daartoe belangeloos beschikbaar stelden. Door den Bond van Nederlandsche Architecten is nu een commissie voor het opmeten van oude Gebouwen ingesteld, die ook elders dit werk zal bevorderen en ter hand nemen.
Door den dwang der omstandigheden worden wij teruggewezen op den rijkdom aan schoonheid in eigen land. De wil tot bescherming en behoud ontwikkelt een liefde, die aan den creatieven geest niet ongemerkt voorbij kan gaan.
S.B. Modderman
|
|