De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Het Leninisme als revolutionaire practijkHet Leninisme is de practijk van de dogmatische leer van Marx, doorgevoerd met inachtneming van de grenzen der sociale mogelijkheden in het Russische Rijk, door middel van een groote krachtsinspanning van het nieuw-geconstitueerde ‘proletarische’ blok, en dank zij een handige samenvatting van alle in het land aanwezige revolutionaire effectieven. Het moest zich, voor het behoud van zijn overrompelend, maar tevens zeer doelbewust absolutisme, noodzakelijkerwijs even fel keeren tegen het burgerlijk compromis van de leiders der Tweede Internationale, als tegen de anarchische toekomstbeelden van de aanhangers van de theorie der ‘permanente revolutie’. De ‘opportunisten’ der Tweede Internationale zagen tusschen de burgerlijk-democratische en de proletarische revolutie een scherpe scheidingslijn, die een langdurige adempauze vereischte voor de verdere rijpwording van het staatkundig proces der revolutie. De voorstanders van de permanente revolutie - Trotski, Radek - betoogden de onmogelijkheid van een ‘revolutioneeren zonder meer’; de revolutie zou zichzelf liquideeren, indien zij niet ononderbroken was, d.w.z. indien het proletariaat niet, in één stoot door, de macht en vooral het bezit van alle andere maatschappelijke klassen definitief vernietigde. Lenin, als practicus, bracht daarentegen, op het oude spoor van Marx, de gedachte van de hegemonie van het proletariaat, van het verbond met de half-proletarische massa's als voorloopig afsluitend einde der revolutie. In zijn ‘Tweeërlei tactiek van de sociaal-democratie in de democratische revolutie,’ hoofdstuk 12, zegt hij:
‘Het proletariaat moet de democratische omwenteling tot het einde toe doorvoeren, door de massa der boeren met zich te vereenigen, teneinde het verzet van het absolutisme met geweld te breken, en de wankelmoedigheid der bourgeoisie te verlammen.’ | |
[pagina 177]
| |
En elders (in ‘Over twee lijnen der revolutie’): ‘Het proletariaat strijdt, en zal met onbegrensde overgave strijden voor de verovering van de macht, voor de republiek, voor de confiscatie van den grond, voor het deelnemen van de niet-proletarische volksmassa's aan de bevrijding van het burgerlijke Rusland van het militair-feodale imperialisme. En deze bevrijding van het burgerlijke Rusland van het tsarisme, van de heerschappij van de landheeren over den grond, zal het proletariaat onmiddellijk gebruiken, niet om de welgestelde boeren in hun strijd tegen de landarbeiders te helpen, maar om de socialistische revolutie in bondgenootschap met de proletariërs van Europa te voltrekken.’Ga naar voetnoot1) Hiermee was zoowel de eene als de andere opponent weerlegd, het doel in uitzicht gesteld en de methode gewezen. Het in werking stellen van de revolutionaire kracht der logge boerenmassa en der andere ‘half-proletariërs’, onder hegemonie van het proletariaat, stond voor Lenin gelijk met het uitspelen van zijn hoogste troef, maar legt tevens het helderste getuigenis af van zijn bijzonder realistische visie. Lenin besefte beter dan ieder ander het overwegend en voorloopig onveranderlijk agrarisch karakter van Rusland, en knoopte daar, anders dan vele mede-Marxisten, de logische gevolgtrekking aan vast, dat in dit land de dictatuur van het proletariaat niet blijvend gevestigd zou kunnen worden zonder de massale medewerking van, laat staan in permanenten strijd met den kleinen boer. De maatschappelijke gesteldheid van het Russische volk noodzaakte hem tot het respecteeren van een autonoom agrarisch systeem, weliswaar niet meer op feodalen, maar voortaan op overwegend individualistischen grondslag. Terwijl dan ook Trotski in zijn boek ‘Het jaar 1905’ (1922), als weinig realistisch theoreticus de onafwendbare plicht van de ‘proletarische voorhoede’ bespreekt, om, ter verzekering van haar overwinning en ter vervulling van haar sociale taak, ten diepste in te grijpen in den feodalen èn burgerlijken eigendom, aldus in vijandige botsing komend met de breede massa's der boeren, ziet de realist Lenin de doelloosheid en het noodzakelijk fiasco van deze tactiek tijdig in. Zijn poging om ‘de revolutionaire geschiktheid van het boerendom tot het uiterste te benutten’ is niets anders dan een daad van opportunistisch staatsmansbeleid, al legt J.W. Stalin (‘Over de grondslagen van het Leninisme’, 1924) dit later uit als de strijd voor een broederlijke samenwerking van arbeiders en boeren onder hegemonie van de eerste | |
[pagina 178]
| |
groep, een ‘zich scharen van de boeren om het proletariaat’. In wezen is Lenin's dictatuur van het prolatariaat even ‘industrieelproletarisch’ overdacht en opgezet als die van Trotski. Het tempo der staatkundige verschuivingen is evenwel bij Lenin beter gecontroleerd, en voor zijn nuchteren blik was de liquidatie van den autonomen boerenstand hoogstens een ver-verwijderd ideaal, en nooit een directe doelstelling van revolutionaire politiek. Het Leninisme gaat, naar het woord van zijn grondlegger, uit van de gedachte, dat de theorie de practijk voorlicht waar deze laatste op vragen stuit, en ‘zich slechts definitief vormt in nauw verband met de practijk van de werkelijk massale en werkelijk revolutionaire beweging.’ De practijk is het primair en dynamisch element, de theorie is aan haar dienstbaar, en zal haar nimmer, uit voorliefde voor dogmatische consequentie, ten verderve mogen voeren.
Twee terstond in het oog springende feiten, die van doorslaggevend belang zijn gebleken voor de ontwikkeling van het Sowjetrégime, waren de directe gevolgen van de bovengeschetste constellatie der October-revolutie. Ten eerste had het Leninisme, ‘de dictatuur der onverzoenlijken’, zijn eerste groote burgerlijke compromis gesloten, en was het ook in de toekomst genoodzaakt zich tegenover het boerendom op concessieve, bijna liberale basis te stellen. Hiermee werd het opportunisme blijvend gediend ten koste van de idee. De bondgenooten van gisteren konden niet, naar het voorstel der ‘permanentici’, tot de slachtoffers van morgen worden gemaakt. Dit verboden hun aantal en de economische structuur van het Russische rijk. Zoodoende werd de medewerking der boeren aan den val van Kerenski uiteindelijk duur betaald. Volledig gehonoreerd werd de wissel eerst in 1921, bij de invoering der N.E.P., die den eisch der absolute socialisatie van handel en bedrijf herleidde tot een sociaal experiment op voorloopig zeer beperkte schaal. Hiermee was weer het compromis-tijdperk ingeluid, dat tot op den huidigen dag in Rusland heeft voortgeduurd. Toen de doctrine essentieel verloochend was op het gebied van de sociaal-economische practijk, bestond er geen duurzame oppositie meer tegen witte boorden, maarschalktitels en nachtclubs. | |
[pagina 179]
| |
Ten tweede richtte Lenin, als kundig strateeg, den door hem opgevangen en afgeleiden bliksem terstond op het huis van zijn buren. Hij was een té ruim denkend staatsman om de waarschuwingskreten van Trotski en Radek over de ‘verkalking der revolutie’ geheel in den wind te slaan. Trotski (‘Het jaar 1905’) maakt zich van de impasse, waarin zijn ‘permanente revolutie’ verzeild is geraakt door de vijandelijke botsing met de boerenmassa's, zeer onvolledig af met de conclusie, dat ‘deze tegenstellingen slechts op internationale schaal kunnen worden opgelost, in de arena van de proletarische wereldrevolutie’, m.a.w.: de revolutionaire krachten in de meer industrieele Westersche staten zullen te hulp geroepen moeten worden, om, in den orkaan der wereldrevolutie, het op zichzelf taaie maar in grooter verband onbeduidende agrarisch conservatisme in Rusland den nek te breken. Lenin, minder visionnair, neemt de gedachte van de revolutionaire dynamiek over, maar plaatst haar op een reëeler grondslag. Voor hem wordt de term ‘Wereldrevolutie’ een nieuwe inspiratie-bron voor de Russische revolutionaire strooming die met verzanding werd bedreigd tengevolge van zijn binnenlandsch compromis. Ook hier ziet men het typisch beginsel der Leninistische staatkunde, dat de practijk voert tot de theorie. De Marxistische theorie kent als uiteindelijk doel van haar streven, als bekroning, de wereldrevolutie en de universeele dictatuur van het proletariaat; middel hiertoe is de omwenteling in de verschillende landen en de plaatselijke zegepraal van de arbeidersklasse. Lenin daarentegen maakte de wereldrevolutie niet tot uiteindelijk ideaal, maar tot het naastbijliggend doel in een keten van revolutionaire veroveringen, en daarmede tot het middel bij uitstek ter consolidatie van de locale proletarische overwinning in Rusland. Voor een practischen en voortvarenden geest als de zijne was een omvangrijk, maar concreet streven als dat van de wereldpropaganda en de Komintern duizendmaal attractiever dan de doctrinaire doorvoering van een principieel sociaal-economisch stelsel, waarbij de vruchten der overwinning op het spel werden gezet ten dienste van een hoogst twijfelachtige welvaartsverbetering van het Russische volk.
De politiek van de U.S.S.R. in de laatste jaren voor Lenin's dood krijgt dan ook een algemeene tendenz die het beste kan | |
[pagina 180]
| |
worden gekenmerkt als de strijd tegen de restauratie der bourgeoisie. Deze strijd wordt gevoerd op twee fronten, een binnenlandsch en een buitenlandsch, en met in het oog loopende verschillen wat betreft tactiek en aggressiviteit. A. Het binnenlandsch front. Dit is het front waar de strijd met betrekkelijk pacifistische wapenen wordt gevoerd. De macht van de ten val gebrachte bourgeoisie bestaat, volgens Lenin, ten eerste in het internationale kapitaal, ten tweede in de hoogere ontwikkeling en grootere staatkundige ervaring der reactionairen, en ten derde ‘in de macht der gewoonte, in de kracht van het kleinbedrijf’. Tegenover dit kleinbedrijf, gezien als het instituut dat ‘op elementaire wijze en op massale schaal kapitaal en bourgeoisie voortbrengt’, bepleit Lenin een verdraagzamen strijd. ‘De klassen vernietigen, dat beteekent niet alleen het verdrijven van de landheeren en kapitalisten - dat beteekent ook de kleine warenproducenten vernietigen; maar hen kan men niet verdrijven, niet onderdrukken, met hen moet men tot een overeenkomst komen, hen kan en moet men herscheppen en opnieuw opvoeden, evenwel slechts door een zeer langdurigen, langzamen, voorzichtigen, organisatorischen arbeid’... Men ziet - voor den ‘absoluten revolutionair’ een bijna opportunistische, en in ieder geval reformistische taal. De ontwikkeling van de binnenlandsche practijk leerde Lenin deze wijze les. De geschokte welvaart van het land, de volkomen ontwrichte staatsorganisatie, en, niet in de laatste plaats, het bijzonder trage en conservatieve karakter van de logge massa der ‘half-proletariërs’ in Rusland, leenden zich nu eenmaal niet tot Louis Blanc-experimenten, die ook onder de beweeglijke en veel verder ontwikkelde Parijsche arbeidersmassa's van 1848 niet voldoende kans van slagen hadden gehad. Het forceeren der situatie stond in Rusland, waar Lenin uitsluitend steunde op een industrieel-proletarisch platform van nog geen twee millioen man, of circa 1¼ procent der bevolking, gelijk met het loopen van groote risico's. Vandaar dan ook dat de ‘smytsjka’, het ‘verbond’, aanvankelijk bedoeld als een samengaan der arbeiders en | |
[pagina 181]
| |
‘uitgebuite kleine boeren’, of beter gezegd: het hanteeren der ontevreden boeren door de arbeidersklasse, allengs de beteekenis kreeg van een beheersching van minstens viervijfde gedeelte der nationale economie door den autonomen kleinen boeren- en handelsstand, officieel gesanctioneerd door de N.E.P., zoodat meer en meer de schijn gewekt werd, dat de boer den arbeider tot werktuig bij de bevrijding van het feodalisme had gebruikt inplaats van omgekeerd. Hiertegen keerde zich fel de linkervleugel der Partij, aanvankelijk onder leiding van Trotski. Terwijl, na den dood van Lenin, de verdere ontwikkeling in de richting van het systeem der kleine producenten werd voorgestaan door den rechtervleugel, met aan het hoofd Boecharin en Rykow, hetgeen onvermijdelijk moest leiden tot een breuk met Stalin, die zeer wel inzag, dat een totale en officieele desavoueering van het systeem der kolchozen en sowchozen de meest elementaire grondslagen der Revolutie zou aantasten en groote verwarring zou stichten in de gelederen der aanhangers. Over deze binnenlandsche ontwikkeling na Lenins dood aanstonds meer. Hoofdzaak is voor ons in dit verband, dat het Leninisme reeds omstreeks 1920, eigenlijk reeds terstond na de definitieve overwinning op Koltsjak en Denikin, in het binnenland zijn revolutionair karakter ten eenenmale verloren had, en zijn toevlucht had genomen tot een opportunistische politiek van sociale evolutie, onder dekking van een militaire dictatuur. Dit in scherpe tegenstelling met de situatie op het andere ‘front’.
B. Het buitenlandsch front. Hier wordt gestreden met de scherpste wapenen der revolutionaire practijk. Het terneerslaan van de bourgeoisie in andere landen is de beste methode ter verhindering van de restauratie in eigen land. ‘Het Leninisme heeft het nationale vraagstuk uit de hooge sfeer der veelbelovende declaraties naar de aarde teruggebracht, door te verklaren dat alle declaraties over het gelijke recht der naties, die niet worden bekrachtigd door de directe ondersteuning van den bevrijdingsstrijd der onderdrukte volkeren van den kant der proletarische partijen, holle en valsche declaraties zijn. Daarmee werd het vraagstuk van de onderdrukte naties een vraagstuk van de ondersteuning, van de werkelijke en duurzame hulp aan de onderdrukte naties in hun strijd tegen het imperialisme, vóór de werkelijke gelijkheid der naties, vóór hun zelfstandig staatsbestaan.’ (J.W. Stalin, ‘Beginselen van het Leninisme’, Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 1938.) | |
[pagina 182]
| |
Het imperialisme wordt gezien als de laatste phase vóór den dood, als de stervensvorm van het kapitalisme. De kapitalistische mogendheden, die zich door de reacties van het proletariaat afgesneden zien van de mogelijkheid tot uitbuiting in eigen land, gaan over tot het imperialisme, d.w.z. zij buiten de zwakkere koloniale volken op schaamtelooze wijze uit en betwisten elkaar in bloedigen strijd de vetste kluiven. Het Leninisme gaat hierbij uit van de volgende twee stellingen: a. de koloniën en afhankelijke landen, onderdrukt door het financierskapitaal, vormen de grootste reserve en de voornaamste krachtsbron van het imperialisme; b. de overwinning van de arbeidersklasse in de ontwikkelde landen en de bevrijding van de onderdrukte volkeren van het juk van het imperialisme zijn niet mogelijk zonder vorming en versterking van een gemeenschappelijk revolutionair front. Deze strijdbare vorm van het kapitalisme legt nu, in de gedachtengang van het Leninisme, tevens zijn fatale Achilles-pees bloot. De meest doeltreffende wijze van bestrijding der bourgeoisie wordt derhalve: Ten eerste, het tegen elkander ophitsen der imperialistische mogendheden, met het oogmerk de verzwakking en vernietiging van beide partijen te bereiken langs den weg van de minste krachtsinspanning. Ten tweede, het ‘revolutionair verbond met de bevrijdingsbeweging in de koloniën’, waardoor het ‘nationale vraagstuk’ een onderdeel is geworden van het algemeene vraagstuk van de dictatuur van het proletariaat. Bij het ondersteunen van nationale bewegingen in ‘verdrukte’ landen dient evenwel ten scherpste te worden gelet op den aard der daarbij betrokken belangen. Alleen zóódanige bewegingen mogen worden ondersteund, waarvan het welslagen de verzwakking of onderwerping van het imperialisme in de hand werkt, direct of ook wel indirect. Zoo zal b.v. de onafhankelijkheidsbeweging in Egypte, ondanks het volslagen burgerlijke karakter van de leiders en aanhangers der Wafd-partij en andere nationale bewegingen, in de oogen van een Leninist toch ‘revolutionair’, en dus allen steun waardig zijn, aangezien deze beweging beoogt de verzwakking der Engelsche imperiale macht op een strategisch bijzonder vitaal punt. Daarentegen was de onafhankelijkheidsbeweging van Hlinka in Slowakije, die tot strekking had de destructie van het bevriende en geallieerde Tsjecho-Slowakije, nog in 1936, als ‘reactionaire’ strooming, een voorwerp van | |
[pagina 183]
| |
felle bestrijding van Dimitrofs handlangers. Ook Nederland zelf (Java 1926, 1927) heeft de belangstelling van het Leninisme voor de ‘verdrukte kolonialen’ ruimschoots mogen ondervinden. In tegenstelling tot het zgn. ‘binnenlandsch front’ is dit ‘buitenlandsch front’ tot op den huidigen dag een tooneel geweest van verwoede revolutionaire agitatie. De opvatting, dat de leiders van het Sowjet-régime ook op het buitenlandsch terrein, en wel in de vorm van de bekende ‘Volksfront-acties’, een soort burgerlijk compromis gesloten hebben dat zich laat vergelijken met het sociaal-economisch compromis van de binnenlandsche practijk, moet als onjuist verworpen worden. Niet alleen heeft het schijnbare compromis der ‘Volksfront’-politiek steeds een volkomen plaatselijk en opportunistisch karakter gehad - dit immers zou men met zeker recht ook van het binnenlandsch compromis kunnen betoogen -, maar bovendien heeft het gediend als dekmantel van een nog even intensieve, maar vaak ondergrondsche agitatie. Het Volksfront was geen wapenstilstand, maar een tijdperk van heftig wapengeweld. Nog steeds beschikt het Leninisme over een net van ondergrondsche kanalen en vertakkingen, waar iedere oorlogvoerende mogendheid zich gelukkig mee zou prijzen. Het werk der laatste twintig jaren is niet geheel zonder resultaat verricht. De Fransche regeering heeft door recente daden blijk gegeven te beseffen, hoe gevaarlijk en destructief de argeloos getolereerde communistische propaganda der afgeloopen jaren is geweest voor de nationale en militaire betrouwbaarheid van een oorlogvoerenden en bovendien nog koloniseerenden staat. ‘Het zwaartepunt van de internationalistische opvoeding der arbeiders in de onderdrukkende (sc.: Europeesche - G.M.) landen’ zegt immers Lenin, ‘moet onvermijdelijk liggen in de propaganda voor de vrijheid van afscheiding van de onderdrukte (sc.: koloniale) landen. Zonder dit bestaat er geen internationalisme.’
Tenslotte nog iets over de verdere ontwikkeling der tegenstellingen in de binnenlandsche politiek, waarop hierboven werd gedoeld, en over de daardoor veroorzaakte crisis in het Centrale Comité der Communistische Partij in 1929. Na den dood van Lenin in 1924 teekenden de verschillende stroomingen, links-revolutionair zoowel als rechts-reformistisch, | |
[pagina 184]
| |
zich scherper af. Temidden hiervan zocht de nieuw naar voren getreden leidersfiguur Stalin zijn weg, daarbij in de eerste jaren angstvallig vasthoudende aan de door Lenin omschreven doelstellingen der N.E.P. Waar de linksche strooming, onder leiding van o.a. Radek, aan kracht moest inboeten door de onophoudelijke botsing van zijn idealen met de feitelijke omstandigheden, en bovendien van zijn bekwaamsten voorvechter beroofd was door de verbanning van Trotski, moest de rechtsche afwijking, onder leiding van Rykow en vooral onder invloed van den vaak door Lenin als jongen theoreticus geprezen Boecharin, noodzakelijkerwijs in beteekenis toenemen. Hierboven werd er reeds op gewezen, dat Lenin het boerendom zag als de ‘laatste kapitalistische klasse’, de klasse welks bedrijf op den particulieren eigendom en de kleine warenproductie was gebaseerd, en welke derhalve ‘iederen dag op elementaire wijze kapitalisme voortbracht’. Gezien de onmisbaarheid van de medewerking der boeren bij de opbouw van ieder nieuw economisch systeem, wordt zijn differentiatie van het platteland begrijpelijk: Lenin bestempelt den armen boer tot steunpunt van de arbeidersklasse, den ‘middelboer’ tot bondgenoot, den ‘koelak’ tot klasse-vijand. Hierbij aansluitende concludeert hij, dat niet ieder verbond met de boeren aanvaardbaar is, maar slechts zoodanig verbond, dat gebaseerd is op den strijd tegen de kapitalistische elementen onder den boerenstand. Zelf zegt hij bij het invoeren van de N.E.P., dat de sociale structuur der Sowjet-republiek op de samenwerking van arbeiders en arme boeren moet berusten, waartoe thans, onder zekere voorwaarden ook de ‘N.E.P.-mannen’ (= half-proletariërs, middelboeren etc.) kunnen worden toegelaten. En elders: ‘Slechts onder deze ééne voorwaarde trekken wij bij het voeren van onze nieuwe economische politiek terug... om na den terugtocht des te hardnekkiger den aanval voorwaarts te beginnen.’ Ook al behoeft men zijn oogen niet te sluiten voor de propagandistische tendenz van deze woorden - gesproken immers voor het plenum van de Moskousche Sowjet - toch kan men met stellighied aannemenm dat Lenin de N.E.P. zag als een voorloopige, opportunistische houding, die de Sowjets aannamen om niet gebroken te worden door den druk van de reëele economische verhoudingen, en om eventueele toekomstkansen voor | |
[pagina 185]
| |
hun doctrinaire idealen rustig onder de oogen te zien. Zeker is echter ook, dat anderen, en voornamelijk Boecharin en Tomski, deze ontwikkeling met andere oogen bezagen. Voor hen stond de invoering van de N.E.P. gelijk met het inslaan van den weg, die moest voeren naar een definitief sociaal compromis. In scherpe tegenstelling tot de gedachte van de vernietiging der klassen door middel van den verbitterden klassenstrijd - in doctrinairen vorm voorgestaan door Trotski - poneeren zij de theorie van de ‘harmonie der klassenbelangen’ onder de dictatuur van het proletariaat, de vernietiging der klassen door het ingroeien van de kleine bourgeoisie en de half-proletariërs in het socialisme. Boecharin zelf (in ‘De weg naar het socialisme’) zegt hiervan: ‘Het hoofdnet van onze koöperatieve boerenorganisaties zal bestaan uit koöperatie-cellen, niet van het koelakken-, maar van het “arbeidstype”, cellen, die in het systeem van onze algemeene staatsorganen zullen ingroeien, en langs dezen weg tot schakels van de uniforme keten van de socialistische volkshuishouding worden. Anderzijds zullen de koöperatieve koelakken-nesten op dezelfde wijze, via de crediet-instellingen enz., in ditzelfde systeem ingroeien; zij zullen echter tot op zekere hoogte een vreemd lichaam blijven, zooals b.v. de concessieondernemingen’. Het lijdt geen twijfel, of de groep-Boecharin dacht aan het systeem der kolchozen een vrij bescheiden plaats toe in het toekomstig economisch stelsel, en zag als allereerste vereischte voor den heropbouw van den gedesorganiseerden landbouw de ontwikkeling van het individueele klein-boerenbedrijf. Voor de toerusting hiervan eischte zij zelfs, ingeval van ontbreken der noodige deviezen, de stopzetting van den invoer van installaties voor de nieuwe zware industrie. Hier was een botsing van opinies onvermijdelijk. Het sterke industrieele element in de arbeidersleiding van de K.P.S.U., die zich steeds uitgesproken had voor een snelle ontwikkeling der industrie naar Westerschen trant, en tevens de noodzaak, rekening te houden met de machtige groepen van het Roode Leger en de stedelijke arbeidersmassa's, dwongen Stalin tenslotte stelling te nemen tegen den vleugel-Boecharin. Het is moeilijk een juist overzicht te krijgen over den omvang van den invloed van dezen rechter-vleugel, en de practische resultaten door haar bereikt. Slechts weinig litteratuur, en dan nog zwaar gecensureerd, is hierover voorhanden, en men moet grootendeels afgaan op de gegevens door Stalin zelf (‘Over de rechtsche af- | |
[pagina 186]
| |
wijking in de K.P.S.U.’, 1929) verstrekt. Volgens hem bestaat de fout van Boecharin hierin, dat hij geen oog heeft voor de differentiatie van den boerenstand door Lenin, en slechts rekening houdt met één groote grijze vlek, het ‘dorp’. Tegenover het dualisme dat Lenin bij de boeren bespeurde - ‘als werkers naar het socialisme gedreven, als verkoopers naar den vrijen handel, naar het kapitalisme’ - beschuldigt hij Boecharin ervan de boeren als collectief begrip de hand boven het hoofd te houden, en zoekt het verschil tusschen Trotski en Boecharin .... ‘in het feit dat het Trotskisme zich uitspreekt tegen de politiek van het hechte verbond met de massa's der middelboeren, en dat de groep van Boecharin voor ieder verbond met het boerendom is. Het behoeft niet te worden bewezen dat beide standpunten onjuist zijn, en het een niet beter dan het ander.’ Boecharin heeft, aldus Stalin, de N.E.P. eenzijdig opgevat, en zich slechts herinnerd dat deze zich verzette tegen het uitsluiten van iedere vrijheid van handel. De N.E.P. is echter ‘de vrijheid van handel binnen zekere grenzen, en wel onder verzekering van de regelende rol van den staat op de markt.’ Deze laatste te liquideeren was het uiteindelijk doel van Boecharin, die daarmede zich uitsprak voor den terugkeer van het liberale stelsel van volledigen vrijen handel. In hoeverre dit inderdaad Boecharins bedoeling is geweest, en in hoeverre hij wellicht slechts als zondenbok werd benut op het oogenblik dat de ‘verburgerlijking’ van den binnenlandschen handel, door ruime interpretatie van de N.E.P., al te duidelijk werd om geen ontevredenheid van het industriëele proletariaat uit te lokken, zal wellicht nimmer geheel bekend worden. Zeker is slechts, dat in de jaren 1927-1929 de moeilijkheden bij de graaninzamelingen, ter voorziening in de jaarlijksche behoeften van de steden, het Roode Leger en de industrie-districten, voortdurend stegen. Volgens officiëele mededeelingen werd in 1928 slechts ongeveer drie-vijfde gedeelte van de benoodigde hoeveelheid graan vrijwillig afgeleverd tegen de door de Sowjets bepaalde prijzen (het totaal van de in dat jaar benoodigde graan-opbrengst lag boven de 500 millioen poed). De rest der voorraden werd door de boeren achtergehouden teneinde van een stijging der behoeften op de binnenlandsche markt te kunnen profiteeren. Daar in het jaar 1929 nog slechts twee millioen H.A. in het bezit van kolchozen was, terwijl er | |
[pagina 187]
| |
een duidelijke strooming onder de middelboeren bestond zich van dit systeem af te wenden, waren de Sowjets op de achtergehouden graanvoorraden aangewezen en wel tot ingrijpen gedwongen, wilden zij niet voor de toekomst de principes van hun economisch systeem geheel verloochenen. Een nieuw experiment uit die dagen was dan ook de ‘Oeral-Siberische’ inzamelings-methode, die aldus genoemd werd naar het gebied waar zij het eerst in practijk werd gebracht, en die een reminiscentie was, in zeker opzicht, van den tijd van de beruchte Leninistische ‘comité's van de dorpsarmoede’. Hierbij werd de inzameling van het graan ingekleed in de vorm van een vrijwillige belasting-omslag door de dorpen zelf, waardoor eenerzijds de graanoverschotten aan de vermogende lagen op het platteland konden worden ontnomen, anderzijds gedurende deze werkzaamheid de arme boeren tegen den klasse-vijand, den koelak, werden gemobiliseerd. De tegenstand van Boecharin, Rykow en Tomski werd in hetzelfde jaar 1929 gebroken door een felle rede van Stalin voor het Centrale Comité van de K.P.S.U., waarin scherpe strijd werd aangekondigd tegen het bureaucratisme, de sabotage en de verzoeningsgezindheid tegenover de ‘rechtsche afwijking als het toevluchtsoord van het opportunisme in de Communistische Partij.’ De woorden van Stalin over de ‘zelfcritiek’ der Partij, en de zuivering van de Partij van sociaal-democratische burgerlijke tradities, moeten ‘partijgenoot Boecharin’ wel omineus in de ooren geklonken hebben. Over de verdere werkzaamheden van Boecharin in rechtsreformistischen zin ontbreken ons mededeelingen. Tezamen met vele medestanders en tegenstanders viel hij zeven jaar later als slachtoffer van één der groote zuiverings-processen, waarbij ook andere krachtige opponenten van Stalin - Zinowjef, Kamenjef, Radek - den dood vonden. G. Monsees |
|