De Gids. Jaargang 104
(1940)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Vlucht en toevluchtGa naar voetnoot1)Bezeten hanen bleven om de morgen dwingen. Hun schel gekraai liep als een rilling door de nanacht. Urukagina begreep hun dolle ijver niet. Het was, als wilden zij alle boze geesten wakker roepen en de aandacht vestigen op hem, die aan de zoom van het herdersdorp tussen stro en biezen genesteld lag, doodmoe van de lange tocht. Hij tastte door de sluimering heen af en toe naar het amulet om zijn hals, waarop in de hardgeworden klei het beeldteken van den weerwolf stond gegriffeld, en fluisterde in zichzelf de afweerspreuk, die hij zich van zijn moeder herinnerde gehoord te hebben....: ‘Een genadig beschermgod zij aan mijn rechterhand; een genadig beschermgod zij aan mijn linkerhand; Ninanna, de verheven behoedster van het schrift in de onderwereld, zegge een reine bezwering over mij....’ De woorden fluisterden langs zijn lippen; de angst was vaag. Eigenlijk was de jongen meer slaperig dan bang; alleen het gekrijs van de hanen schoot telkens weer van ver door zijn ingesluimerde aandacht en herinnerde hem met een half-gewende huivering aan de grafmonsters, die langs de wegen zwerven bij nacht, en op eenzame reizigers loeren. Het amulet hing tussen zijn vingers als een koele, tastbare geruststelling. Nog was hem niets overkomen in deze duisternis, die de kleur had van leem en stilstaand water. En hij was ook niet bevreesd geweest, een uur geleden. Toen had hij vanuit zijn schuilhoek gezien, hoe er licht werd gemaakt in het dorp. Het jammeren en snerpen van vrouwenstemmen vulde de lucht; tussen flakkerende schaduwen rekten en wrongen zich gedaanten. Er werd iemand begraven; die moest de vorige dag gestorven zijn, dat men het lijk voor zonsopgang in de aarde borg. Vanuit zijn koesterend hol had Urukagina het hoofd in de koude nacht gestoken, om gerustgesteld weer terug te zinken onder het warmend riet. Er stonden zoveel waterkruiken en broden rondom | |
[pagina 152]
| |
de kuil, waarin men de mat met den dode liet zakken, dat deze onmogelijk honger en dorst zou krijgen in de spelonk en op roof naar vlees en bloed uittrekken, nog vóór het licht werd. Urukagina opende flauw de ogen en staarde over het weghellend land. De bevloeiïngsgeulen tastten als de smalgeworden vingers van een onzichtbare hand de weiden in. De zandwoestenij was maar enkele mijlen ver weg; uit het westen woei de woestijnwind sterk en droog en ving onderweg de geuren op, die hem van uit de verre aanplantingen tegemoet stegen: sesam, boksdoorn, zuurdadels; hij mengde alles met koude adem dooreen en schudde het weer neer. Urukagina dook dieper weg; zo vaak de wind hem wist te bereiken, prikkelde de koelte hem wakker en roerde zich vaag de vrees. Maar hij wilde slapen, rusten na de vlucht, die hem tot hier had gebracht. Hoe ver? Alle dorpen leken op elkaar; ook dit was niet anders dan de vorige, laag, hurkend en uitgedoofd; alleen omspookt door het zuchtend geruis van runderen en schapenkudden; het klagen van een moedergeit; het hoefgeschraap van een muilezel, die staande sliep. Er stonden enkele palmen rondom deze nederzettingen; Urukagina was reeds gewend aan het gedruis, dat hun bladeren maakten, wanneer de wind ze als ontblote zwaarden over elkaar schuurde... ‘Een genadig beschermgod zij aan mijn rechterhand; een genadig beschermgod zij aan mijn linkerhand....’ Het amulet van gebakken klei lag nu stil op zijn naakte borst; hij verstond zijn eigen werktuigelijke woorden niet meer. Een paar verstoorde zwaluwen glipten snel langs zijn hoofd; zijn oogleden trilden er even van. Toen een verre jakhals huilde, kromp hij ineen; doch het was niet meer zijn bewustheid, die schrok, maar zijn uitgeput lichaam, dat oudergewoonte antwoordde op het mismaakt gehuil.
Hij droomde van zijn moeder. Hij herinnerde zich haar heel goed; zij was klein en sierlijk, als vele vrouwen van de Zwarthoofdigen,Ga naar voetnoot1) die hogerop aan de Grote Rivier wonen. Hij zag haar voor zich; zij keek treurig en met een onderworpen glimlach. Zij sprak ook tegen hem; hij luisterde niet naar wat zij zei, want de muziek van haar woorden was sterker dan hun betekenis; ze vulde zijn gehoor geheel en al. Eindelijk leek het hem, of ze hem | |
[pagina 153]
| |
een vraag stelde, keer op keer; en toen hij zich wilde bezinnen, wat het eigenlijk was, dat ze zei, ontwaakte hij. Het was dag. Door het ruige half-verzengde steppenkruid heen, dat op de weilanden tussen de dorpen woekerde, zag hij het vuurmeer van de zon, dat zich snel langs de lege kusten van de pareliggrijze hemel uitbreidde. De zwaluwen zwierden nog steeds; zij riepen schel. Hij hoorde, met het oor tegen de aarde, het trappelen van honderden gespleten hoeven; de kudden kwamen weiden. Hier moest ergens een rivier zijn; een roze waadvogel suisde over hem weg. Hij hief zich op de elleboog; ginder stonden, stoffigwit, een rij populieren. Het kraaien van de hanen was bedaard; alleen in de verte riep er nog een, loom, als was hij al niet meer bij machte zich te weer te stellen tegen de warmte, die als een wolk van fijn geel zand heet over de rode en oranje morgen schoof. Urukagina trachtte zich te herinneren, wat zijn moeder tegen hem had gezegd in de droom. De beelden der werkelijkheid hingen aangenaam en warm tegen zijn oogleden; maar de droom zelf leek nog wezenlijker. Hij gleed weer in het knitterende gras dat overal afbrak, waar hij een beweging maakte, - de ogen gesloten. Klein en sierlijk was ze geweest; maar nu liep ze, in zijn verbeelding, van hem weg; onder haar lichte snoerzolen wervelden dunne stofwolkjes op; zij verdween snel, en hij bleef, waar hij was, loom en te zwaar, om zich te verroeren en keek haar na.... Zij kwam uit Nippur, dat men de navel der wereld noemt, omdat de tempel van Enlil, god der goden, in deze stad is gelegen, even ver van de vier uithoeken der aarde verwijderd. Zij behoorde tot de zikrû, de tempelvrouwen, die in het ‘huis der bergen’, waar Enlil zetelt, de harem van den god bewoonden. Zij waren niet afgezonderd als de heilige jonkvrouw, noch welgesteld als de kaste der salmê, die den god worden uitgehuwelijkt om haar rijke bruidschatten en die handel drijven en hun bezit vermeerderen. Zij behoorden tot de lagere bijzitten van den god, en hun kinderen waren van hem, ofschoon iedereen verstolen grijnsde, als hij sprak van de kinderen, die de zikrû den god geboren hadden.... Urukagina wist, dat hij ook een kind heette van den heer van regen en wind, maar dat zijn vader in werkelijkheid een man was, die met voorwaarts-gaande schepenGa naar voetnoot1) de Grote Rivier op was komen | |
[pagina 154]
| |
varen, om goud, koper en juwelen te verhandelen en notenhout en loog mee terug te nemen, dat van de gebergten in het Noorden wordt aangevoerd. Dat had zijn moeder hem verteld. Urukagina trachtte zich den rivierbevaarder voor te stellen; hij had er vele gezien, ook op deze vlucht, die al ettelijke dagen duurde. Zij zaten, in kleurige hemden aan het roer, boven de slaven, en hadden armbanden van barnsteen en fijne schelpjes en zilveren ringen aan de vingers; zij werkten niet, maar gaven alleen bevelen. Urukagina was er trots op, dat zijn vader een man van de schepen was; hij had hem gaarne willen kennen. De enige man, dien hij kende en die hem ‘mijn zoon’ noemde, was zijn grootvader. Die liep in een donker opperkleed rond, dat om zijn gebogen, knokige ribbenkast slobberde als een tent in de wind; zijn ogen waren tranend en het wit vol rode aderen. Hij hoestte meestal, en schold op de moeder van Urukagina, die hij aan de harem van den god had uitgehuwelijkt, opdat zij een man zou vinden; en de teef had zich afgegeven met een vreemdeling, van wien ze voor haar liefdediensten hoogstens een paar baren zilver of een shekeltjeGa naar voetnoot1) goud ontvangen had .... grote goden! en dat in een jaar, dat een der duurste was, die de oude man ooit had gekend. Zij had er haar maagdom en haar kans mee verspeeld, dat er nog een eerlijk handwerker was in Nippur, die de bijzit van den god wou trouwen, om maar te zwijgen van de vingers, die hem nawezen op straat. De oude, die tichelsteenbakker was geweest, toen hij de moeder van Urukagina naar het ‘huis der bergen’ bracht, en die de zaken alras aan zijn beide zoons had overgedaan, aanvaardde den kleinzoon op zijn wijze genadig. Hij sprak flemend en met overdreven tederheid tegen hem op straat, als hij hem naar de speelplaatsen bracht; het was toch een kind van den god en niemand zou hebben toegestaan, dat hij het sloeg. Maar waarschijnlijk had de oude tichelaar het kind graag buiten de stad gebracht, waar de wilde dieren des nachts tot aan de tuinen der stedelingen sluipen, om er van af te komen, als het niet in de tempel geboren was en hij het pas te zien kreeg, toen het al te laat was, om zich er nog van te ontdoen. Zodoende nam hij dierfiguurtjes voor Urukagina mee van gedroogde leem en honigkoeken, en haalde en bracht hem van en naar de openbare speel- | |
[pagina 155]
| |
plaatsen, maar binnenshuis kneep en sloeg hij den kleinen jongen, als hij de kans schoon zag. Er waren meer dure jaren gekomen, en de moeder van Urukagina verkocht haar lichaam geregeld in het tempelhuis, zelfs aan wardû,Ga naar voetnoot1) want de oude kwam geregeld bij haar om onderhoud. Zijn zoons beweerden, dat hij een vrek was en dat hij ergens een geheime opslagplaats van koren bezat, waar hij ruimschoots van kon leven; hij heette het liegen en bezwoer bij de zeven schrikgeesten der onderwereld, dat hij een arm man was, door iedereen veracht en verwaarloosd, en dat zij hem dienden te onderhouden, nadat hij hun het tichelwerk had overgelaten. Maar zij dachten aan hun kinderen en waren bang voor hun vrouwen; zij gaven hem slechts af en toe een zestig silaGa naar voetnoot2) graan, een zak wijn of een baar zilver, als zijn dreigementen te fel werden en hij bezwoer, dat hij naar den rechter zou gaan om hen aan te klagen. Maar hij deed het nooit, en zodoende wisten ze, dat hij wel degelijk een korenschuur bezat, waarvan hij, als het tot een rechtsgeding kwam, het bestaan natuurlijk had moeten verraden. Zodoende ook loerden ze er op, dat hij sterven zou en hun voor de grauwe reis toevertrouwen, waar de rijkdom zich bevond. Maar hij stierf niet. Hij leefde, druipneuzend en twistzoekend, tot wanhoop van zijn kinderen, van nieuwe maan tot nieuwe maan. De enige, die stierf, was de moeder van Urukagina. ‘Een ziekte, erger dan de pest,’ zeiden de vrouwen in de tempel, die Urukagina naar zijn grootvader brachten, toen zijn moeder voor het eerst de treurige glimlach over zich kreeg, waarmee ze hem nog altijd in haar dromen aanstaarde. Zijn grootvader vloekte bij draak en panter, dat hij niet verantwoordelijk was voor de boze kwaal, en deshalve geen geestenbezweerder betalen wilde, maar dat hij den jongen zou aannemen als zijn eigen zoon en een man van hem maken. - Soms stuurde hij Urukagina naar het Huis der Bergen, naar de vrouwenvertrekken, waar de vreemdelingen en de ongehuwde mannen in en uit liepen, maar er waren meestal priesters bij haar, die bezweringen uitspraken en hij was bang voor de dreigende, verschrikkelijke zingzang van hun onbegrijpelijke woorden en dorst het ziekbed niet naderen; hij keek en knikte slechts van ver. Na een half jaar was zij dood en begraven, en de priesteres van de zikrû gaf hem het amulet van klei | |
[pagina 156]
| |
tegen den weerwolf - alles, wat zijn moeder had nagelaten. Nu noemde zijn grootvader hem ‘mijn zoon’ en liep met hem door de straten en steunde op hem, tot hij bijna onder het gewicht van de benige hand en het bejaard karkas doorboog; en iedereen prees den oude om zijn goedheid jegens den jongen; ‘maar,’ zeiden ze met een sluwe glimlach, ‘hij is ook het kind van den god.’ Dan antwoordde de oude niet, maar hij rochelde onder zijn somber opperkleed, en als ze thuis kwamen, sloeg hij Urukagina, die, dat wist hij, niet schreeuwde en die dacht, dat het zo behoorde. Urukagina herinnerde zich, hoe hij met vele andere jongens uit de stad, die hij kende, in een koel tempelruim had gezeten, dat terzijde van de stenen beevaartweg lag. Zij hurkten er op lange banken van klei en leerden schrijven en lezen, de namen van dieren, vissen en sterren, de tekens der goden en der koningen, en vele woorden in beide talen van Akkad en van ShumerGa naar voetnoot1), die zij op de lange lome morgenuren uit het hoofd leerden en opdreunden.... woordenreeksen, die soms nog in zijn geheugen rezen, zonder dat hij met nauwkeurigheid wist, wat ze beduidden. Soms bleef hij met makkers weg uit de school en trachtten zij in een of andere tuin te kruipen, waar vijgen en granaatappels groeiden, maar de priesteronderwijzer was streng en tuchtigde hen zonder erbarmen voor deze vergrijpen. Toen zij ouder werden, gingen sommige jongens met hun vaders mee om buiten Nippur met de boog te schieten of op valkenjacht te trekken. Niemand vroeg Urukagina ooit, om mee te gaan, en toen hij er over sprak met zijn grootvader, sloeg deze de armen ten hemel, wiegde het omfladderde bovenlijf en draaide de ogen akelig naar de muurnis, waar de huisgoden in lompe beeldjes verblijf hielden, en Urukagina werd nog banger dan anders voor het bloeddoorlopen wit rondom de oude pupillen. ‘Boogschieten! valkenjacht!’ schreeuwde de grijsaard, piepend en schor. ‘Is de zoon van mijn dochter dan een van de amelûGa naar voetnoot2), dat hij denkt, als een groot heer zijn tijd te kunnen slijten? Denk er aan, dat je niet meer bent dan je grootvader en je ooms.... een mushkinumGa naar voetnoot3), en anders niet.... een vrije man, bij den demon van de hoofdpijn! We hebben het waarachtig moeilijker dan menige slaaf, die handel mag drijven bij de poorten van de stad.... Boog- | |
[pagina 157]
| |
schieten! met valken jagen!’ - En hij duwde Urukagina bij de handmolen neer, liet hem graan malen en naar den bakker brengen, onderwijl foeterend, tot zijn speeksel den huisgod bespatte. Urukagina begreep niet veel van het leven. Hij bemerkte alleen, dat er wetten waren voor de welgestelden en de armen, en nog andere voor de slaven, maar zijn grootvader prentte hem, met slagen en vermaan, met scheldwoorden en vertwijfelde deemoed in, dat zij tot de armen behoorden en dat het enige, wat zij konden doen, was, de goden gunstig te stemmen, wilden zij ook niet, als het koren, tussen de stenen fijngemalen worden - en de oude maakte grimmig met zijn kromgetrokken bruine handen een schuivende beweging over elkaar. In de warme maanden mocht Urukagina niet uitgaan, voor hij met een strooien waaier zijn grootvader in sluimer had gewuifd, en als de oude man eindelijk, snurkend en met de armen onder het hoofd was ingeslapen, was het gewoonlijk te snikheet geworden, om naar buiten te gaan en zat de jongen zwijgend in het lage poortje van de blinde muur, die om het huis liep en waar hij althans het grommelen en de snuivende slaapgeluiden van den bejaarden man niet verstaan kon. Een enkele maal vertoonde hij zich bij zijn ooms, kreeg twist met zijn neven om een lekkernij, die zij hem niet gunden, of werd door zijn tantes met zulke schele ogen aangekeken, dat hij weer hele tijden weg bleef. Meer dan eens had hij honger en ging hij naar de rivier; misschien was er wel een vreemdeling, die in zijn trekken de kleine bijzit van den god zou herkennen, of zelfs zijn eigen, en hem meenemen. Maar de haastige kooplui en schuitenvoerders stieten het kind op zij, hij zat eenzaam tussen kruiken en zakken op de blikkerendwitte stenen van de kaai en wachtte, vergetend waarop. Eens kwamen er twee mannen bij grootvaders huis, zo zwaarlijvig en glimmend geschoren, dat Urukagina zag, dat zij tempeldienaars moesten zijn en misschien wel van een machtige kaste. Hij tekende juist met een stok zonderlinge vissen en schelpdieren in de weke modder van de straat - het was na de eerste regenval - en schrok haast van hen, toen zij eensklaps voor hem stonden en bijna de hele breedte van de straat vulden met hun weldoorvoede lijven. Zij vroegen naar het huis van zijn grootvader en hij wees het hun met een vuile vinger. Zij tilden de zomen van hun | |
[pagina 158]
| |
witte gewaad zorgzaam op, terwijl zij hun best deden, in het spoor van de ossekar te lopen, die des ochtends door de straat voorbijgereden was en verdwenen in het poortje van grootvader's huis. - Urukagina bleef nieuwsgierig tegen de ruwe buitenmuur zitten, waar het in de leem gebakken stro hard en puntig in zijn naakte rug prikte, en wachtte, wat er zou gebeuren. Het duurde geen kwart-uur, of grootvaders verwilderde, dorre gedaante verscheen in de duistere opening en wenkte hem. Hij voelde, terwijl hij opstond en aan het bevel gehoor gaf, een angstige zwaarte in zijn onderlijf: voor het eerst was het ook, alsof hij bemerkte, dat er een hart in hem was, dat dol tegen zijn ribben begon te kloppen. Het leek op een waarschuwing, en een kort verbijsterd ogenblik stond hij stil, als bezon hij zich op vluchten; maar de oude man liep al op hem toe en vatte hem aan met zijn benigkoude hand en trok hem mee naar het vertrek aan het kleine binnenplaatsje, waar de twee vette mannen stonden. Urukagina zag hier, waar de zon niet meer verblindde, pas goed hoe de olie op hun huid glom, en van welk een prachtige zwelling hun schouders en heupstreek waren. Hij stond bedremmeld voor hen en verstond nauwelijks, wat de oude man rap en onderdanig brabbelde. - ‘Een goed kind, een kroon van mijn grijsheid, zijn moeder was een zikrum, ik nam hem in huis, maar de gesel van de armoede is feller dan het vuurbekken van de ouderliefde.’ - Grootvader schudde hem een keer met kracht door elkaar, en beet hem in het oor, dat hij er niet zo lummelig bij moest staan. Daarna maakte hij het zo welbekende gebaar van wanhoop tegen den huisgod, en sloeg een tip van zijn mantel over het hoofd. Urukagina zag, dat de twee dikke voorname mannen elkaar even met een glimlach aankeken. Grootvader mompelde snelle onverstaanbare gebeden en wendde zich weer tot den jongen. Hij huilde nu, en waarachtig, er liep zelfs een traan over zijn hoekige steenharde wang. ‘Urukagina, ik kan je niet langer te eten geven. Ik heb schulden bij de tempel van den groten god, en niets, om ze te betalen dan jou. Wij zullen afscheid van elkaar moeten nemen, maar denk eens aan, je komt in het gevolg van den god en zult voor hem werken, drie jaar lang, als een gehoorzaam dienaar, als de redder van je grootvader, als een verkorene tot een groot en welgevallig werk. Morgen breng ik je naar de tempel; daar hoor je van nu af aan thuis.’ | |
[pagina 159]
| |
Een van de twee zwaarlijvigen trad op den onthutsten jongen toe en begon hem aan alle kanten te betasten, zijn schouders, armen en benen; hij klopte hem ook op de borst. Urukagina rook de zwetend-zoete geur van 's mans haar, dat zich vermengd had met de vette zalf, waarmee het was besmeerd. Zijn angst roerde zich weer heftig in hem als een dier in een te nauwe ruimte, en hij ademde bijna zo zwaar als zijn grootvader, die terzijde vanonder zijn bruingrauwe pij toekeek, wat er gebeurde en slechts af en toe haastig langs zijn neus veegde. Eindelijk zei de priester, die Urukagina betast had, met een korte hoofdknik tegen den ander: ‘Hij is stevig; we nemen hem.’ - Urukagina voelde onverzwakt het bonzen onder zijn ribben; zijn tong lag dik en droog tegen zijn gehemelte. En hij zei nog niets, toen de priesters na een buiging voor den huisgod en een groetend gebaar tegen grootvader weggingen, zich bukkend onder de lijst van de lage deur. Urukagina bleef staan, waar hij stond, verdoofd en willoos. Grootvader ontstak in woede, vatte hem fel boven de elleboog, zodat de pijn door zijn arm opschoot, en duwde hem van het binnenplaatsje: ‘Uit mijn ogen, ongelukszoon! Nog geen vijftig zilveren ringenGa naar voetnoot1) is hij waard....!’ Urukagina had een woelzieke nacht en was bleek, toen hij de volgende morgen met zijn grootvader naar de voorhof van de tempel ging. Het was er als steeds deinend druk; men drong elkaar met armen en heupen op zij. Ze hadden enige moeite, den zwaarlijvige te ontdekken, maar ze vonden hem na een tijdje in de omtrek van het huis der weefgetouwen; hij deed drukke zaken, sprak met drie mensen tegelijk en werd gevolgd door een man, die doorlopend kleitafeltjes beschreef. Het duurde lang, voor grootvader aan de beurt kwam. De priester keek even naar Urukagina en staarde toen onbewogen in de lucht, waarbij hij den schrijver kortaf voorzei, wat er in de overeenkomst moest worden gezet. Vele malen had Urukagina hier gelopen, toegekeken bij het afwikkelen van zaken, de vaardigheid bewonderd, waarmee de schrijvers de tafeltjes beschreven. Nu het hemzelf aanging, kreeg alles eensklaps een ontzaglijke en dreigende betekenis. Scheller leek het licht, het roepen en fluiten oorverdovender, de dans van de schrijvende hand over de zachte klei had een onherroepelijke | |
[pagina 160]
| |
snelheid. Toen het stuk klaar was, rolde de vette priester er achteloos zijn zegel over; Urukagina keek met grote oogen van bewondering, hoe de vlezige vingers van den tempelman het rolletje vanonder zijn gewaad haalden, waar het aan een kettinkje bengelde; het was van een doorschijnende gelige steen en erwaren met pekaarde blauwe fabeldiertjes op vastgekleefd, die door een echten kunstenaar in lazuursteen moesten zijn gebeiteld. Grootvaders zegel was maar armoedig en klein: een plat stukje gebakken leem met een zelfgetekende vis-man er op. De schrijver nam, toen grootvader links en knokig zijn zegeltje onder dat van den priester gedrukt had, het tafeltje terug en sloot er met vlugge, werktuigelijke beweging een klei-wikkel omheen, waar hij nog eens op vermeldde, dat Urukagina door zijn grootvader aan den god was verkocht, en nog eens zegelden de vette priester en de haveloze oude man het geschrevene. Urukagina keek toe, hoe de schrijver, zonder zich verder te bekommeren om den jongen, wiens lot hij in de zachte grondstof had geboekstaafd, de omwikkelde overeenkomst aan een man reikte, die achter hem aanliep met een grote kruik, waarin hij alle schriftuurstukken borg, die er werden gemaakt. Veel tijd, om er naar te kijken, hield hij niet over; een bijna zwart-verbrande slaaf in een rood gewaad nam hem bij de arm en trok hem mee weg. Hij wendde zich nog een keer om naar zijn grootvader; deze was in een weeklacht uitgebroken, die, zoals Urukagina dadelijk vernam, van begin tot einde gehuicheld was, en sloeg met de vuisten tegen de gloeiende tempelmuur, alsof hem het dierbaarste was ontroofd. De priester lette er niet eens op; hij stond al weer met een ander in gesprek; de schrijver schreef met roerloos gezicht en ijlende hand; de donkere man in de rode mantel duwde den jongen voor zich uit, de trappen van het huis der weefgetouwen op; en hij verloor al, wat tot het verleden behoorde, uit het oog. Toen zijn blik gewend was aan de grijze koelte en beschaduwing van het met klepperende weefstoelen gevulde vertrek, waarheen hij gebracht was, zag hij met schrik, dat het slaven waren, die hier werkten. Zij hadden geschoren hoofden en naakte bovenlijven. Zij letten nauwelijks op hem en arbeidden door. Urukagina zat op een bank in een hoek, overweldigd en dof door wat er gebeurd was. De man met de rode mantel kwam ettelijke malen terug en bracht telkens iemand mee, die hij ook naar de | |
[pagina 161]
| |
bank verwees. - Van buiten af drong de luide woeling van de tempelvoorhof naar binnen; en vlakbij als trommels van hout, die niet meer willen zwijgen, gingen de getouwen. Urukagina barstte in tranen uit. Op de namiddag viel hij in slaap. Toen het avond werd, bracht men de gekochte nieuwelingen, drie mannen en twee jongens, die ouder waren dan Urukagina, een plat brood en een schotel met gedroogde dadels. Het brood en de vruchten waren zo snel verdeeld, dat Urukagina niets meer bemachtigen kon. Een der mannen keek hem somber aan, haalde de schouders op en gaf hem zijn dadels. Urukagina begon ze met dor gehemelte op te eten. De slaven van de tempel hadden de weefstoelen verlaten en waren verdwenen. Twee gewapende mannen stonden bij de uitgang. Urukagina strekte zich op de vloer en sliep in. De dag daarop was het shabattuGa naar voetnoot1) en een rouwende stilte hing rondom de tempel. De mannen en de jongens mochten het vertrek niet verlaten. Urukagina hoorde buiten af en toe het geschuifel van voeten over de trappen, die naar de tempel leidden, maar de stad lag doods en geluidloos onder hen en pas na zonsondergang hoorden de opgeslotenen weer lachen en muziek uit de tempelzaal, die hogerop tegen de gewijde heuvel rees. Weer kregen ze eten, zelfs een dun soort gerstebier, maar het was zo oud en bitter, dat Urukagina er maar juist zoveel van dronk als nodig was, om zijn versmachte mond te lessen. Hij viel weer in een roezige slaap, waaruit hij wakker werd, toen de zwarte man in het rood hem met een stok wakker porde. Het was morgen en de dag van Shamash, de zon. Men gaf hun ieder een schotel moes met zure melk, een half droog brood en dreef hen vervolgens de voorhof op, waar het weer even heet en bedrijvig was als toen Urukagina verkocht werd. Er stonden en zaten bij de buitenste tempelmuur nog anderen, blijkbaar ook lieden, die als slaven waren gekocht; toen er een twintigtal bijeen waren, bracht men ze naar de haven en liet ze plaats nemen in een grote boot. Urukagina kroop onder de opgekrulde voorsteven, waar schaduw was, maar een paar andere jongens trokken hem er vandaan, en terwijl zij nog handgemeen waren om de koele plek, stiet de boot van wal en dreef de Grote Rivier af. Toen ze buiten de stad waren, voelden zij de wind, die zwaar- | |
[pagina 162]
| |
beladen en broeiend uit het westen kwam, maar de schippersknechten hesen twee brede zeilen en eindelijk lagen allen in de schaduw. Urukagina dorst niet vragen, waar ze heen werden gebracht, maar hij begreep, dat zij mee werden genomen naar een slavenmarkt in een andere stad, misschien in Adab of Kisurra, misschien nog verder in Shumer, waar de Zee van het OostenGa naar voetnoot1) begint. De angst zat nu als een pijn in zijn lendenen, als een hand om zijn keel. Hij wist maar éen ding: dat hij niemands slaaf wilde zijn. Weliswaar had zijn grootvader steeds met hardnekkige boosaardigheid en onder het aanroepen van alle geesten beweerd, dat er buiten de amelû niemand zo'n goed leven leidde als de slaven, maar Urukagina was niet zo jong, of hij wist wel beter. Met een slaaf kon men doen, wat men wilde. Zij waren nu eenmaal de onfortuinlijken, door hun goden in de steek gelaten, en al hadden sommigen verlof, om eigen zaken te drijven en al mochten zij eigendommen vergaren, om zich los te kopen, - alles hing af van den meester, dien men trof, en er waren nu eenmaal evenveel wreedaardige en slechte als goedhartige lieden op de wereld. Geseling en brandmerking kon een slaaf in vele gevallen evenmin ontlopen als het vee, dat op de weiden graast, en er was geen rechter, niet in de tempel en niet voor het paleis, die een machtsspreuk bezat tegen slavenbezitters, welke hun levend eigendom mishandelden. Urukagina stelde zich voor, hoe een slavenmarkt zou zijn; hij zou tegen een muur staan, er zouden weer mannen komen, die hem in zijn schouders en armen knepen en de handen langs zijn tanden streken, alsof hij een ezel was, wiens ouderdom men vast moest stellen. En eindelijk zou er iemand komen, die hem kocht, en als dat een opvliegende driftkop of een geboren wreedaard was, die zijn luimen of boosheid op beesten of mensen botvierde.... Urukagina staarde zonder iets te zien in het water, waarover de donkere schaduwen van de zeilen wegvlerkten. Hij zag schrikbeelden in het trage lichtbruine stromen, inplaats van besterde, breedvervlietende rippels en geel schuim. Bleek en vochtig van zweet hing hij tegen de warme boord, die nog warmer was door de huiden, waarmee men het hout had overtrokken. - Pas laat op de dag, toen zij door een verblindende zonsondergang voeren en | |
[pagina 163]
| |
vaartuig, mensen en rivier koperkleurig gevlamd leken, werd hij kalmer. Hij keek nu voor het eerst naar de oevers, naar de bossen van hoog opgewoekerd, kleurloos riet, waarachter kleine wilgen stonden en verstrooide dorpen lagen. Het land in de verte was zomergeel en effen, de hemel van paars en rood kreeg de tint van stervende as, er was niets meer dan het klakkende water, het vlakke land leek al smaller achter de oeverlijn te zinken. De schemering viel haastig, met suizende vleermuizen en ver geklaag van reigers op moerassige zandbanken. De warmte, die als een floers van vocht op hem lag, doofde onverhoeds uit, de nacht liet hem rillen. Hij kroop onder een paar vuile vachten, die hij zag liggen; een van de jongens gleed naast hem, en zij warmden elkaar onder het dek, tot ze in slaap vielen. Urukagina hoorde niet meer, dat de koopman op de hoge stuurbank naast den schipper bevel gaf, om te landen. Dat bemerkte hij pas de volgende morgen, toen hij vroeger dan de anderen ontwaakte. Het vaartuig lag aan een kleine zandplaat bij een splitsing in de rivier; de zeilen waren opgerold; op het omkabbelde zand rookte nog zwarte as van verbrande rietstengels en dor gras. Zeker hadden de mannen de vorige avond een vuur aangestoken. Zij lagen alle te slapen; sommige in de boot, anderen aan de oever, in mantels en vellen gerold. Urukagina had zich opgericht, de jongen naast hem bewoog en trok de knieën hoger naar de kin. Urukagina schoof de oude schapenvacht behoedzaam af en stapte over de slapende mannen heen naar de oever van de stroom. Het was nog zeer vroeg; een blonde volle maan stond tegenover de eerste sprankels van de opkomende zon. - Het vaag besluit, om zich uit de voeten te maken, dook in dat ogenblik voor het eerst in zijn binnenste op. Hij waadde tot de knieën door de stroom, die hier trager was dan ooit, en bereikte, terwijl hij de slapende roeiers en soldaten links liet liggen, de banken met riet. Juist, toen hij de langzaam wiegende bossen, die hoger waren dan hij, uiteenschoof, zag hij, dat er een wachter was uitgezet. De vuurstenen punten, die uit zijn pijlkoker staken, vatten de eerste vlam van de morgen. Snel liet hij het riet terugspringen, maar de soldaat had hem al gezien. Hij duwde het rietgewas met zijn speerschacht op zij en vroeg, wat Urukagina wilde. - De jongen legde de handen op het onderlijf (en hij deed het niet zonder reden, want niet alleen moest hij wateren, maar ook de oude angst | |
[pagina 164]
| |
bewoog als een levende zwaarte in hem) en de man lachte, toestemmend. Urukagina liep door, maakte een grote bocht landinwaarts, waar een ondiepe kreek nog veel meer rietmantels had doen opschieten en zette het op een lopen. Hij keek niet om. Het amulet tegen den weerwolf danste op zijn borst. Hij hield het met éen hand vast, bang, het te zullen verliezen. Het leek wel, alsof hij uren gezwoegd had, toen hij de schorre uitroepen van den wachter hoorde. - Was hij nog maar zo kort van het schip vandaan? Hij hijgde en het water gudste weer langs zijn rug. Opnieuw riep de mannenstem, dreigend dit keer. Urukagina liep verder; het riet begeleidde hem beveiligend, en kleine heesters wierpen, nu de zon plotseling als een lichtbol uit de oostelijke hemel opsprong, levende schaduwen, die hem schenen te willen beschermen. Hij zette de tanden op elkaar en holde door. Aan zijn rechterhand kakelde een troep korhoenders verschrikt uiteen. Hij hoorde, tussen de vleugelslagen door, een gierend gesuis; een ogenblik lang meende hij, dat het een grotere vogel was, die zich tussen de kleine wegrepte, maar dadelijk daarop begreep hij, dat men op hem geschoten had. In de weke bodem voor hem zwiepte een pijl. Hij schrok er van. Zag men dan zo goed, waar hij liep? Hij begon zigzaggend verder te gaan door het hoge gras, dat stoffig afbrokkelde, waar hij langs vloog. De tweede en derde pijl bewezen, dat men reeds giste, waar hij zich nu bevond; de vierde hoorde hij achter zich zoeven en neerkomen, zodat hij een sprong voorwaarts maakte, zonder dat het nodig was; de vijfde week ver zijwaarts uit, en bleef trillend steken in het zachte hout van een wilg, een gebroken zucht. - Het bonzen hamerde nu in Urukagina's keel inplaats van in zijn borstkas, maar hij begreep, dat hij zich niet gewonnen mocht geven. Er tierde thans aan de meerplaats een vloekende veelheid van ruw-gewekte stemmen, maar ze bleven al verder weg, en ook het schieten hield op. - Voor het eerst bleef de jongen staan en keek hij om. Achter hem helde het landschap van verzengd riet en klein geheesterte af naar de riviersplitsing; het water rolde breed en donker naar twee zijden, reeds overstegen met doorschijnende hittemisten. Hij zag de mast van het schip, en daarna, opduikend uit de rietwallen, drie of vier menselijke gedaanten. - Haastiger dan voorheen liep hij verder. Eensklaps kwam er een smal pad in het gras, hij volgde het, het scheen hem naar de rechterarm van de stroom terug te leiden, | |
[pagina 165]
| |
daalde met glooiende leemvloer af tussen nieuwe borstweringen van riet, en bracht hem bij een inham, waar enkele hutten lagen. Er hing een lucht van netten en vis. Hij stond opnieuw stil, speurend. Er was geen levend wezen te zien. Onooglijke ronde schuitjes van huiden en leem lagen, half vol met het bruine water, op de oever getrokken. Hij bedacht zich niet en kroop onder een ervan weg. Het hevigste gehamer van zijn hart was bedaard, toen hij, zo na aan de aarde, voetstappen hoorde. Daarna kwamen er ook stemmen, brommend en korzelig. Men zocht hem nog. De schreden klonken holler en luider op het leempad. Urukagina hoorde, hoe de achtervolgers naar de hutten toeliepen. Het duurde enige tijd, voor een slaperige stem vol ontevredenheid antwoordde op hun stokslagen tegen de hardgedroogde leemwanden. De jongen vernam, dat iemand kortaf zei: ‘Niemand gezien.’ - De schreden naderden weer, zij gingen in een boog om hem heen, keerden terug, stokken sloegen in het riet, de voetstappen verwijderden zich. Ze keerden niet terug. Na lange tijd huilde er een kind en Urukagina, die roerloos in zijn schuilplaats bleef liggen, hoorde iemand naar de rivier gaan en water scheppen. Toen ook die stappen waren verklonken, waagde hij zich onder de boot vandaan. Er zaten schubben op zijn bruine huid en hij stonk naar baars. Nog altijd lag het vissersdorp levenloos; ook het kind huilde niet meer. Urukagina zwom behoedzaam over de inham en verdween in het riet aan de overzij. Hij liep nu rustiger verder. Af en toe week het biezenwoud vaneen en keek hij uit over de zandkleurige rivier. Toen hij eindelijk nog eens voorzichtig het water naderde, wierp hij zich meteen op de buik en kroop terug achter de gordel van dorre lissen: het schip met de slaven aan boord dreef langzaam voorbij, zuidwaarts. Urukagina wachtte, tot het om de bocht uit zijn gezicht verdwenen was en stond toen met een diepe zucht op. Zij hadden het zoeken opgegeven; hij was ontsnapt. - De hele ochtend liep hij in de al fellere zon, maar des middags verdroeg hij ze niet meer. Het moerasland van riet en popelgewassen hield op, een leeg weidegebied begon. Hij zag in de verten herders en kudden en aan de kimmen het blauwe zwellen van wat hij voor tuinen hield. Hij liep langs de zomen van het weidegebied, hij voelde in zijn rug de hitte van de woestijn, die | |
[pagina 166]
| |
haar uitlopers tussen de twee rivierarmen had, welke nu mijlen ver weg het land, waar Urukagina zich voortsleepte, met hun donkere greep moesten omspannen. Als hij aan het water dacht, nokte er iets in zijn keel; zijn mond was als een leren holte in zijn hoofd, hij proefde het stof, dat in de lucht hing en likte gretig zijn eigen zweet. Bij een paar scheefgewaaide taaie struiken, die in een half verwiste greppel stonden, gleed hij neer. Er groeiden stugge hardgele bloemen aan, als vlinders vastgeprikt op de doornige takken. Twijgen en blaren waren even houtig. Hij groef met de handen een kuil in het doorgloeide zand onder de struiken, rolde zich op in de magere schaduw en vergat alle gevaar en zelfs zijn dorst in de uitputting van de slaap. Het blaffen van honden wekte hem, laat op de dag. De zenghitte was gekoeld, de struiken wierpen hun schaduwen nu lang en paars naar het oosten. Op geen mijl afstand gleed een schapenkudde; de honden maakten een leven als een oordeel, de herders floten en schreeuwden. Hij moest zich een ogenblik bezinnen, waar hij was. In het kortstondig doorzichtig avondlicht lag een ver dorp tegen de kim, dat hij des middags niet had kunnen waarnemen; daarheen rolde de kudde. De aanblik duurde niet lang; terwijl hij naar de verre hutten en tenten keek, was het, alsof de schaduw van een ontzaglijke hand over de hemel viel en het gezicht verwiste. Zelfs de kudde verloor haar lichtgrijze glans; hij zag alleen nog het opdrommend, lage golven van de dieren; des te dringender werd het lawaai, dat zich langs de aarde verwijderde. Hij stond op en volgde in de richting van het geluid. Het gras werd voelbaar koud, terwijl hij liep, hier en daar zonken zijn voeten in plekken zand, die slechts onder het oppervlak nog lauw waren. Naarmate hij het dorp naderde, werd het gras hoger en ruiger. Hij ontdekte met vreugde, dat er onvolgroeide struiken met wilde amandelen stonden. Ergens wies ook zoethout; hij brak het taaie gewas af en zoog het schriele sap er uit. - Het duister viel snel, maar aan de verdonkerde gladde hemel kiemden de sterren, groter en zilveriger dan hij ze ooit boven Nippur gezien had. Onder de blauwe koepel hoorde hij hoe de mannen van het dorp met doffe keelgeluiden de kudden, die van alle zijden aankwamen, naar de gemeenschappelijke weide dreven; de honden blaften onrustig, als snoven zij hem. Hij wachtte aan de zoom van het dorp, onder een paar verwrongen tamarinden, die een | |
[pagina 167]
| |
diepe schaduw over het heidegras wierpen, tot het stil zou worden. Eindelijk werd het gerucht van mensen en dieren zwakker; overal walmden lichten. Urukagina maakte een boog om het dorp heen en liep verder. Het duurde niet lang, of er volgde een tweede dorp, en een derde; eerst scheen het wel, of hij in een kring gelopen had, zo leken ze op elkaar met hun ronde leemhutten, de oude bomen, die aan de zomen groeiden en de eendere geluiden. - Maar als hij naar de sterren keek, wist hij, dat hij vorderde. Terwijl hij van dorp naar dorp liep - soms waren er ruwe paden, soms kale woestenij-achtige plekken, waarover de wind zand opwoei, dat ijskoud en scherp langs zijn benen stoof - roerde zich de eerste vage angst voor de nacht in hem. De sterren hingen vertrouwelijk en lichtgevend, de maan was als een dun vlies, gevuld met helderbrandende olie, maar de onbekendheid met het land en de sjirpende eenzaamheid bedrukten hem ieder ogenblik meer en vertraagden zijn pas. Hij dorst geen geluid meer maken, uit angst, dat hij geesten of gedierten zou wekken, die maar al te onvast sliepen. - En zodoende was hij blij geweest, dat hij eindelijk, bij de uitloper van een smal bevloeiïngskanaal, een holte ontdekte tussen het gras. Misschien was dat wel het leger van een ever geweest; maar nee, die huisden niet zo dicht bij de mensen. Misschien alleen maar van een hond; de kilte van de nacht had alle reuk er uit verwaaid. Urukagina zag, dat er biezenbundels lagen; hij sleepte ze naar de kleine delling, nestelde zich op het stro, dat er lag en trok de biezen dicht over zich heen.
.... Wat had zijn moeder hem gevraagd, voor zij zo onherroepelijk wegliep? Een ijl en zinloos gevoel van leegte was in Urukagina's hoofd, terwijl hij nog in de droom staarde, maar die was blank en zonder gestalten geworden en een zachtrood licht omspeelde zijn ogen.... Morgenzon. Hij wist, dat hij immers niet meer droomde, maar nog weigerde hij, geheel te ontwaken. Doch er waren vele morgengeluiden, het sterkst van alles werd het trappelen van de smalle hoeven, dat evenwijdig langs hem schoof, aan de overzijde van de bevloeiïngsgreppel. Hij rekte zich en bemerkte, dat hij klam en warm was. Het stro onder hem had de geur van zijn zweet en de hitte van zijn slaap. Toen hij zich opnieuw oprichtte, met een verlangen, om te kunnen baden, | |
[pagina 168]
| |
zoekend naar het beeld van populieren, die hem op een rivier gewezen hadden, stoof er een vosbruine steppenhond ketterend op hem af en danste in dolle sprongen rondom zijn schuilhol. Het was te laat, om weer weg te kruipen. Haastige passen volgden den hond, en toen Urukagina het waagde, op te kijken, sprong er een jonge man over de greppel, liep op hem toe, lichtte hem uit de kuil en trok hem mee. Urukagina zag, dat er een veel oudere man naast de kudde liep; hij was blijven staan, nu de jongen naar hem toe werd gezeuld. De knaap en de twee mannen namen elkaar van weerszijden vragend op. - Urukagina zag twee boeren met wollen gordels en wilgenstokken, verbrand door de zon en de wind. De jongste had een ruige tas om de schouders hangen. Op de borst van den ouden man krulde grijzend haar; zijn mond was tandeloos. Beide herders waren gladgeschoren. De hond baste nog altijd en danste verbetener. De jonge man snauwde hem toe, dat hij zwijgen moest, wat hij ook deed, met de kop onwillig naar de grond; toen zei de jongste herder tegen Urukagina: ‘Waar kom je vandaan?’ Hij moest zijn vraag herhalen, want Urukagina had hem wel verstaan, maar zijn tongval was zo anders dan die van Nippur, dat hij eindelijk slechts kon antwoorden door met de hand een wijzend gebaar te maken in de richting, vanwaaruit hij gekomen meende te zijn. Hij verbaasde zich tegelijkertijd zelf over de afstand, die er tussen hem en die afgelegen horizon lag; hoeveel mijlen ben ik hier wel van huis? dacht hij. De oude man trok zich aan één oorlel - in beide prijkte een knopje van beschilderde klei - en keek hem niet onwelwillend aan. ‘Vertel ons eerst eens, hoe je hier komt,’ zei hij. De schapen drongen onrustig en halfgrazend langs hen naar de morgenweide, toen Urukagina, tussen de twee mannen inlopend, volgde. De oude hinkte lichtelijk en hoestte af en toe. De jonge hield zijn blik op Urukagina gericht met het boerse wantrouwen, dat den jongen herinnerde aan dat van de buitenmensen, die bij de poorten van de stad zaken komen doen. Hij trachtte hun alles goed uit te leggen, van zijn moeder, zijn grootvader en de priesters; maar hij verwarde zich in de volgorde van het gebeurde, alles stond eensklaps ook gelijktijdig voor hem; de honger knauwde zachtjes aan zijn ingewand, en hij had moeite, | |
[pagina 169]
| |
om het beven van zijn knieën te beheersen, zoodat hij drie maal van voren af aan beginnen moest met zijn verhaal. ‘Dus je bent feitelijk een weggelopen slaaf,’ zei de jonge man kort en met plompe hoogmoed. ‘Weet je, dat 't verboden is, weggelopen slaven onderdak te verschaffen? Wat heb je ons aangedaan? Je bent in de kuil voor het zieke vee gaan liggen....’ De oude man krabde zich de borst en schudde het hoofd met de ingevallen mond, waarbij de haarkwast op zijn schedel traag heen en weer zwierde. ‘Nippur is hier ver vandaan,....’ zei hij, bijna peinzend. ‘Ben jij ooit in Nippur geweest, Abi-Ishar?’ De jonge man keek dom en verschrikt. ‘Ik? Nee. Mijn broer is er geweest met de kooplieden. Wat moet ik in Nippur doen? Wie moet er dan op de kudden passen?’ De oude man plukte weer aan het versierde oorlelletje en keek de ruimte in. ‘Zou iemand dien jongen hier komen zoeken?’ zei hij langzaam, als vroeg hij het aan de zon en aan de steppe. Abi-Ishar antwoordde niet en keek schuins van Urukagina naar den oude, die al hinkende en zonder meer op de twee anderen te letten, doorpraatte: ‘Het komt me voor, dat hij niet liegt. Hij spreekt de taal van de stad. Het is een zware wangunst, wanneer men uit armoede als slaaf wordt verkocht. Hij is een kind en kon de gedachte niet verdragen.... Hm.’ - Hij hoestte weer en spuwde in het gras. Urukagina bleef staan en bracht de hand naar zijn duizelig voorhoofd. ‘Hij heeft honger,’ zei de oude man, die hem opnieuw aankeek. Urukagina knikte. Abi-Ishar opende de haren tas en haalde er in een schoon gespoelde blaas gewikkelde, zure kaas en een plat gerstebrood uit. Urukagina werd een ogenblik ziek van de zwaarweldadige geur, die er uit de volle tas opsteeg. Toen nam hij met snelle greep het brood en begon te eten. Abi-Ishar schudde wat van de weke kaas in de handpalm van den jongen uit en keek met den oude toe, hoe hij alles verzwolg. Urukagina's kaken deden pijn van het kauwen; hij sloot de ogen, terwijl hij pijnlijk en haastig slikte. Over het gezicht van den jongen herder kwam de schim van een verlegen glimlach. Zij spraken die morgen verder niet veel tot elkaar. Abi-Ishar | |
[pagina 170]
| |
vermeed het naar Urukagina te kijken; de oude man daarentegen knikte af en toe tegen hem en zijn ogen onder de smalle witte brauwen glimmerden niet onvriendelijk. - Urukagina volgde hen, als op een beslissing wachtend; nu en dan dreef hij een oproerig schaap naar de kudde terug, al blafte de ruige hond naijverig en vol wantrouwen. Naarmate het warmer werd en zijn linnen hemd aan zijn lijf begon te kleven, verlangde hij sterker dan ooit naar water, om zich er in te wassen, maar hij dorst niets aan de twee herders vragen, en zij dwaalden steeds verder weg van de bomen, die op de nabijheid van een rivier hadden geduid, en van de bevloeiïngsgeulen rondom het dorp. Het weiland was bronsgroen met doodse gele plekken, alsof er een hete schroeiwind over was gegaan, maar de schapen graasden nog driftiger dan voorheen. Tegen de middag leek het Urukagina, of de kudde een trage boog maakte, terug naar het dorp. Er waren weer kleine heuvels, uit de verte leken ze van louter los zand, maar er groeiden struiken. Toen ze er eindelijk aankwamen, was er een matige schaduw, maar Abi-Ishar en Zarzari - zo had Urukagina den ouden man horen noemen - hadden er in een kuil onder stenen stokken en tentdoeken begraven, en richtten snel het linnen afdak op. Urukagina bleef, hoe door de zon geplaagd, aarzelend kijken, terwijl de twee mannen zich gereed maakten, om de hitte van de middag te doorstaan, en de schapen neerknielden en loom begonnen te herkauwen. Abi-Ishar richtte zijn kleine zwarte ogen in het donker gezicht naar den jongen, en wenkte hem kortaf; Zarzari schoof enkele voetbreedten op. ‘Kom in de tent,’ zei hij met een wijd gebaar. Ze aten en weer kreeg Urukagina zijn deel. Er was ook een soort dadelsap, met water aangelengd; zij dronken het uit platte nappen van aardewerk. Het prikkelde koud en zoet tegen het gehemelte; doch toen Urukagina er twee nappen van had gedronken, die de jongste hem telkens reikte, begon er een licht en bedwelmend ruisen in zijn hoofd en hij bemerkte niet eens meer, dat hij in slaap viel. De hond omsnuffelde hem met lome snuit, en strekte zich naast hem. De herders lachten. Zij maakten hem wakker, toen de zon reusachtig en smeltend rood langs de kimlijn rolde en de schaduwen van de kudde en de mannen lang en diep waren als de vorige middag. De kudde | |
[pagina 171]
| |
was al in beweging. Abi-Ishar vouwde de tent op en begroef haar weer. Zarzari hinkte haastig achter de dieren aan, de lege tas over de schouder. Abi-Ishar volgde met grote passen, en Urukagina spoedde zich in zijn spoor. Terwijl zij het dorp naderden en van alle zijden de lichte wolken der kudden over de verdonkerende steppe aanwentelden, tot het getrappel der hoeven en het geblaf der honden aanzwol tot eenzelfde gedruis, waardoor Urukagina de vorige middag op zijn vlucht uit de slaap gewekt was, waagde de jongen voor het eerst de vraag, of hij zou kunnen baden. - Zarzari en Abi-Ishar knikten tegelijkertijd. ‘Des avonds baadt het hele dorp,’ zei de oude man, die weer hoestte van het stof, dat licht en rossig opkrinkelde in het alomtegenwoordige avondvuur. ‘Is er een rivier?’ vroeg Urukagina weer. ‘Er is een zijtak van een bijstroom van de Grote Rivier,’ zei de jongste herder. ‘Hij eindigt vlak voor ons dorp. Heb je de populieren niet gezien?’ ‘Ja,’ antwoordde Urukagina. En dat waren, gedurende die hele dag, met de woorden van de morgen, de enige, die er op de eentonige graastocht met de kudde tussen hem en de twee herders werden gewisseld.
De avond trilde en geurde, zwak verscheurd door de kreten van een ver roofdier, dat niet naderbij dorst komen. Het wilde zingen van krekels en bonte muggen steeg als een dronken adem rondom de nederzetting. Laat licht stroomde van de ronde daken der hutten, die als omgekeerde nappen op de hellende aarde stonden; deze nederzetting was als de meeste op een terp gebouwd. Laat licht nestelde ook rood en goudbruin in de vederbossen van palmen en tamarinden, die in een rij de toegang tot het dorp vormden, en scherper ritselden dan ooit; tussen de stammen door, waar de schijnsels bij neervloeiden als gulden water, zag Urukagina boven de lichtblauwe schaduwen, die uit de grond rezen, mensen bewegen. Een korte beving ging door hem heen. Zarzari bemerkte het en gaf hem een hand. Het licht lag in de duisternis als glans in een oog, maar alles verwiste reeds, toen de twee mannen met den jongen tussen zich in naar de wasplaats liepen. Er waren al, die zich naar huis begaven, toen zij | |
[pagina 172]
| |
door het dorp gingen: jonge vrouwen met naakte kinderen in een plooi van hun ruim gewaad, een paar grijsaards. Zij bleven staan, groetten en gaapten Urukagina aan. Daarna draaiden zij zich om en volgden de herders met den onbekenden jongen, nieuwsgierig en op een afstand. Toen ze de laatste hutten achter zich hadden, waren allerwege slingerpaden, die naar de rivier leidden. Praten en lachen dreef in de schemering over, het plassen van vocht brak het doordringend krekelgezang, kindergejoel wies aan. Urukagina zag, dat het werkelijk het einde was van een stroom - een komvormige poel, waaruit dunne bevloeiïngsgeulen naar de lagere weilanden liepen. Er waren misschien een dertig mannen, vrouwen en kinderen; de laatsten ravotten met wilde kreten in het donkergroene nat, dat hun nauwelijks tot de knieën reikte en al sterren weerspiegelde. Mannen en vrouwen zaten of stonden in het midden van de kom en de glooiende randen en goten zich met lemen schepbakjes water over rug en lendenen. - Allen zagen onmiddellijk, dat Zarzari en Abi-Ishar een vreemde hadden meegebracht, en liepen even traag en benieuwd op hen af als degenen, die hun onderweg tegemoet waren gekomen en inplaats van naar huis te gaan, naar het water teruggekeerd waren, om meer te weten te komen. Urukagina klemde de hand van den ouden herder vaster. Zarzari weerde de nieuwsgierigen met een goedmoedige korzeligheid af. ‘Laat den jongen baden,’ zei hij. Hij gaf Urukagina een duwtje, dat een weinig leek op de vele stompen, die hij van zijn grootvader in Nippur gekregen had, maar er was geen hardheid in, eerder aanmoediging. Urukagina, die eerst bedremmeld naar de vele omstanders gekeken had, deed een paar stappen naar de rivier, gooide zijn hemdrok met éen beweging af en gleed vol zuchtende opgetogenheid in het water. - Hij hoorde de dorpelingen aan de rand dringend en opgewonden tegen de herders praten. Hij kon niet alles verstaan, maar vernam toch, dat Zarzari zei: ‘.... Vanmorgen gevonden.... buiten het dorp... Nippur.’ Een zachte storm van stemmen vroeg verder, de antwoorden van de twee herders klonken nu onverstaanbaar, totdat er een plotseling einde aan het stemgerucht kwam, toen zij zelf hun gordels afwierpen en in het water afdaalden. Urukagina bleef half op de oever liggen. Heimwee en angst overmanden hem tussen deze vele vreemden, volwassenen en | |
[pagina 173]
| |
kinderen. Hij verlangde eensklaps naar het snauwen, de bevelen en de welgewende hardvochtigheid van zijn grootvader. Maar hij wist, dat het onmogelijk was - was hij niet als slaaf verkocht? Wanneer hij naar Nippur terug trachtte te komen, zou hij drie jaar in de tempel van Enlil moeten werken, als de slaven achter de weefgetouwen. Maar dit dorp, deze herders? - De overweldigende moeheid van de verstreken dagen, spanning en vreesachtig verdriet rezen uit het aanzwellend duister, trilden en dreunden met het snerpen der insecten, het schrille geraas der kinderkreten, het snoeven van de jongens, waarmee hij graag had willen instemmen, als hij het maar gewaagd had. Hij lag eenzaam; uit de klei van de oever drong de eerste nachtelijke koude. Hij draaide zich op de buik en begon zinloze tekens in de zachte grond te schrijven, om zijn angst te verjagen. Hij wist zelf niet, wat hij schreef, de blinde herinnering aan eens-geleerde schriftfiguren leidde zijn hand, terwijl in zijn hoofd de verlatenheid schrikbeelden deed spoken, vager en vormlozer dan hij ze op het slavenschip had gehad en daardoor des te vertwijfelder. ‘Hij kan schrijven!’ zei een diepe stem naast hem, vrolijk en met enige bewondering. Toen Urukagina snel opkeek, zag hij een grote man met een wit gewaad, een gekleurde gordel en gekleurde sandalen, die zich lachend langs de dubbele onderkin streek. Hij deed moeite, om naast Urukagina neer te knielen en in ogenschouw te nemen, wat deze had geschreven, maar hij gaf de poging met een hernieuwd lachen op. ‘Ik ben de priester,’ zei hij. ‘Ik hoorde, dat je uit Nippur komt en bent weggelopen. Wat heb je opgeschreven?’ Urukagina begon pas nu zelf te lezen, wat er in de klei stond. Het donker viel snel en hij moest zich diep over de verkilde aarde buigen. ‘De naam van mijn grootvader,’ zei hij toen, ‘en van de dwaalsterren, en de tekens van Enlil in het Huis der Bergen....’ ‘Sta op,’ zei de priester, ‘er is niemand meer in het water. 't Is goed, dat je schrijven kunt. Misschien....’ Hij sloot de brede, donkere mond en wendde zich om. ‘Ga mee met Zarzari,’ hoorde Urukagina hem nog zeggen; daarop schreed de priester met grote, trage stappen weg; het kleine leempad klonk hol onder zijn voeten; zijn wit gewaad verschemerde. Zarzari stond voor den jongen, en vatte zijn arm. | |
[pagina 174]
| |
‘Morgenochtend is er een bijeenkomst in het huis der mannen, dáar,’ wees hij naar een hut, die boven de andere uitstak. ‘De priester zal het lot werpen, of je bij ons blijven kunt. Ga met me mee. Er komt nog avondeten.’ Er brandden overal lichten, wier gele dansende schijnsels door de lage en ronde deuropeningen van de hutten vielen. Het sjirpen van de krekels verstikte in de snelle val van de nachtkilte. Uit de kronen van de oude hoge bomen wolkte groene duisternis. Urukagina hield Zarzari stevig vast; Abi-Ishar was al weggegaan; bij het water achter hen werd het volkomen stil. Hij kroop met den ouden herder door de deur-opening naar binnen. De rieten hut, gevoegd met klei en hier en daar met een zwart ingedroogde dierenhuid bespannen, was nauwelijks hoger dan een volwassen man. Zarzari stak de olielampen van ruw aardewerk aan en haalde uit de koudgeworden as van een stenen haard, midden in de hut, een geroosterd brood, dat hij met tastende handen brak en bevoelde. ‘Goed gaar geworden,’ zei hij. Urukagina zocht met de ogen naar den huisgod en ontdekte hem eindelijk naast de deur, bijna te klein van omvang, om zijn werk goed te kunnen doen. Zijn blik gleed verder over de klerenkist van gebakken leem, de schalen en kruiken, de slaapstee van aaneengenaaide vachten en wollen kleden. Alles zag er nog eenvoudiger en armoediger uit dan bij grootvader, die tenminste een huis van stenen had gehad, waardoor men rechtop wandelen kon, een huis met een binnenplaats en drie vertrekken en een plat dak. Hij sloot de ogen, de pijn van zijn verlatenheid sneed opnieuw door hem heen, hij had weer kunnen huilen. Maar hij beheerste zich met macht; wat moest de herder van hem denken? ‘Heb je al weer honger?’ vroeg Zarzari hem tussen twee hoestbuien. Urukagina knikte woordeloos. Zijn verdriet was niet zo, dat hij zijn maag vergat. Het baden en de daarop volgende kilte hadden hem gretig gemaakt. Hij keek naar het maal, dat de oude naast de stenen haard had uitgespreid: brood, een kruik met zure melk, ramenassen, gedroogde vis, een meloen; er stonden ook kleine bakjes met kruiderijen, waarvan Urukagina hield. Hij kon nauwelijks wachten, tot Zarzari gebeden had - hij verstond van het binnensmondse mompelen van den herder alleen ‘In naam van....’, maar de aangeroepen goden ontgingen hem - | |
[pagina 175]
| |
en begon onmiddellijk zijn maag vol te stoppen. Zarzari kauwde met malende, tandeloze kaken en een vergenoegde uitdrukking op zijn gezicht, dat in het olielicht getaand en doorkorven werd als een ossehuid. Hij breidde de handen boven de spijzen uit: ‘Had ik geweten, dat ik een gast kreeg, dan zou er beter eten in huis geweest zijn.... Je moet het hier nu maar mee doen.... Soms eet ik bijster lekker: palmkool met augurken, op feestdagen hebben we ook vlees; en sommigen hier slachten de dieren, die ziek worden; het smaakt goed, dat moet ik zeggen, maar ik ben het met den priester eens, dat men er ook ziek van worden kan... Gisteren is de oudste vrouw van het dorp gestorven; zij verslikte zich in een dadelpit.... De jongens vangen af en toe schildpadden aan de rivier, verderop; dat zou je misschien ook kunnen doen, als je blijft....’ Hij praatte zachtjes verder over knoflook, hamelbout, geroosterde sprinkhanen en andere lekkernijen en plukte onderwijl aan zijn oorlelletje. Urukagina at zonder luisteren, zoals hij evenmin luisterde naar de geruchten van de nederzetting, die om de hutten fladderden: een kind, dat jammerde, een sussende vrouwenstem, ver aan de rand van het dorp het zingen van mannen en het blaten van een schaap. In zijn hoofd kwam opnieuw de vermoeidheid als een suizende stilte, - zo grondeloos als die, welke uit de nacht zelf over de hutten der herders steeg en zich onder de hemel met de gesternten legerde.
Theun de Vries |
|