| |
| |
| |
Angst
III
Wat zit ik toch den heelen tijd te piekeren over wat gebeurd is. Het is niet meer ongedaan te maken, maar ik had er nooit mee moeten beginnen; ik ben er de man niet voor. Ik zit voortdurend in doods-angst, dat ik me verraden zal.
Om mijn gedachten af te leiden, pak ik de krant. Ah, een nieuwe rechtszaak. Wat, wat lees ik daar? Een man, die meer dan vijfjaar met een moord op zijn geweten rondgeloopen heeft, gaat zich vrijwillig aangeven? Hij kon het niet langer meer uithouden, zegt hij. Vijf jaar! Zou die angst zóó lang duren? Nee, nee, laat ik me nu niet opwinden; daar moet ik tegen in gaan. Over een jaar is iedereen het vergeten en dan ga ik van het leven genieten, genieten en dan trek ik mij niets, niets meer aan van alles wat er gebeurd is en dan zullen die ellendige droomen ook wel van zelf ophouden.
Kom, laat ik nu niet hier den heelen middag in mijn eentje blijven zitten tobben. Ik moet er uit, ik moet er uit, anders word ik gek.
Ik zet mijn hoed op en sluit de kamers af. Op de trap gekomen, die naar de eerste verdieping voert, blijf ik staan, want beneden in de gang zie ik Marie. Ik huiver. Wat lijkt ze veel op mijn vrouw, zooals ze daar staat met haar bleek gezicht en haar uitstekende jukbeenderen; net zoo mager, zoo lang en zoo hoekig als Emma indertijd was. Ze is in den zwaren rouw. Natuurlijk over haar zuster, om mij te ergeren. Maar wat een rare smaak! Haar zwarte blouse is aan den bovenkant open gewerkt; dat kan ik duidelijk zien, nu ik zoo van boven op haar neer kijk. Hoort dat zoo? Ach, ik heb die twee zusters eigenlijk nooit goed begrepen. Maar laat ik nu oppassen, want in haar vijandigen blik lees ik duidelijk haar achterdocht.
Aan het ondereinde van de trap staat George, bleek van zenuw- | |
| |
achtigheid; zijn handen beven. Bah, wat een vleeschklomp! Hij heeft tenminste nog zooveel fatsoen in zijn lijf, dat hij niet in den rouw is; hij heeft een donkerblauw pak aan.
Terwijl ik daar sta te talmen, kijk ik over de trapleuning naar de keuken. Dat dacht ik wel, daar is Wim. Ik kan hem nog net even zien. Wat moet die daar, die lange magere kerel? Hij is ook tegen mij, dat spreekt, want het is een broer van Emma en haar geheele familie heeft het op mij gemunt, maar wat willen ze nu met hun drieën?
O, nu weet ik, wat er gebeuren gaat. Hoe ik daar achter gekomen ben, is mijzelf niet duidelijk. Heb ik in mijn angstige droomen een ingeving gehad of heb ik het uit hun dreigende houding begrepen? Dat komt er niet op aan; ik weet het en dat is voldoende. Zoodra ik mijn voet op de laatste trede zet, zal de dikbuik me beetgrijpen en zal de struikroover uit zijn schuilplaats naar voren schieten. Ze zullen me de gang door, de trap langs naar buiten sleuren en Marie zal achter ons aan loopen, voortdurend krijschende: ‘sla dien ellendeling dood, dien ellendeling die Emma vermoord heeft.’ En dan zullen ze me ophangen aan den boom vlak voor het huis, op klaarlichten dag, midden in de stad en mannen en vrouwen en kinderen zullen om dien boom heen dansen, juichende, dat de schurk, die zijn vrouw vermoord heeft, zijn verdiende straf ondergaan heeft.
Maar ik kan niet meer terug, ik moet verder.
Als ik halverwege de trap ben, draait Marie zich om en gaat ze zonder een woord te spreken naar de keuken. Een oogenblik sta ik verrast. Hoe is dat mogelijk? Dat komt heel anders uit dan ik verwacht heb, maar de nieuwe situatie geeft me moed. In ieder geval heb ik nu, al is het maar tijdelijk, één vijand minder. Ik spring omlaag en passeer den dikken lobbes, die zijn armen naar mij uitstrekt. Hé, luister eens, ik moet je wat,.... maar ik hol de gang door, val bijna de benedentrap af en maak met trillende vingers de straatdeur open. Die handeling duurt een moment, zoodat de kortademige bandiet, die mij hijgend gevolgd is, op het stoepje voor de deur nog net mijn arm kan beetgrijpen, maar ik ruk me los, spring de stoep af en ren weg. Ik hoor, hoe hij me nog iets naschreeuwt, maar als hij ziet, dat ik blijf doorloopen, gaat hij naar binnen, zeker uit vrees een opstootje te veroorzaken.
| |
| |
Het is warm zomerweer. De zon schijnt. Er wordt druk gewerkt op de schepen, die in de haven liggen. Ik passeer eenige door kolengruis zwartbestoven pakhuizen, waar kolen gelost worden, een paar havelooze kantoren en twee verlaten kroegjes, Schipper's Genoegen en Ieder's Welvaren. Het eerste is heelemaal leeg en in het tweede staat alleen de slaperige herbergier in zijn blauwe hemdsmouwen; de pijp hangt van verveling scheef uit zijn mond.
Goddank, hier heb ik vreemde menschen om me heen. Hier ben ik veilig. Veilig? Dat kan je net denken. Vlak aan den waterkant, in dezelfde richting als ik, doch iets meer naar voren, loopt Jantje. Wat moet die lange spichtige jongen daar met zijn spillebeenen? Hij is blootshoofds en duidelijk zie ik den wervel van zijn lichtblond haar. Hij blijft doorloopen, zonder om te kijken. Ze hebben hem zijn lesje goed geleerd. Hij moet net doen, alsof hij niet weet, dat ik er ben, maar intusschen moet hij me bespionneeren om te kijken, waar ik naar toe ga. Heb ik dat aan hem verdiend? Vroeger heb ik hem dikwijls verdedigd, als zijn vader onrechtvaardig tegen hem was, maar sinds den dood van mijn vrouw is hij ook al naar het kamp van mijn vijanden overgeloopen.
Nooit rust! Wat een ellendig leven! Had ik het toch maar niet gedaan! Maar dat is nu niet meer te veranderen.
Als Jantje bij de Koperbrug komt, blijft hij staan. Dat was te verwachten, want hij moet kijken welken weg ik kiezen zal. Sla ik links af, dan bereik ik langs de Koperhaven het centrum van de stad, maar neem ik de tegenovergestelde richting en ga ik de brug over, dan kom ik bij de rivier. Ik kies het laatste. Misschien raak ik op die manier in de drukte van de kade den kleinen spion kwijt. Dat hoop ik tenminste.
Na enkele minuten sta ik aan den oever van de rivier. Sleepbooten trekken lange slierten van groote rijnaken door het in het zonlicht flikkerende water. Hoe dikwijls heb ik hier gestaan, het uitzicht bewonderend, met behagen kijkend naar het gedraaf en gerij, het laden en lossen, het aankomen en afvaren en met genoegen luisterend naar het ratelen en knarsen der kettingen en het roepen en schreeuwen der mannen. Maar dat alles laat me thans onverschillig; het kan me niets meer schelen.
Op deze kade heb ik als kind gespeeld. Kijk, in dat pakhuis was het, dat ik met mijn vriendjes verstoppertje speelde. Hier passeer
| |
| |
ik de oude patriciërswoning met de hooge stoep, waar wij als kinderen zoo pardoes af sprongen, terwijl wij daarbij met onze schoenen zooveel lawaai maakten als we maar konden, omdat we meenden, dat het zoo moest. Bij dezen boom, o ja, hier heb ik eens op een winteravond met mijn vader staan kijken naar een huis, dat tot aan den grond afbrandde. Opnieuw zie ik de vlammen, die voor mijn kinderlijke verbeelding hoog als torens oplaaiden en weer voel ik de spanning onder de menschenmenigte toen de voorgevel instortte.
Was ik in mijn kinderjaren gelukkiger dan nu? Dat moet wel, want toen had ik niet dien eeuwigen, enerveerenden angst en die ellendige nachten met hun koortsachtige droomen, waaruit ik met bonzend hart wakker schrik. Misschien had ik toen ook wel zorgen, maar dat waren speldepunten vergeleken met de bergen, die mij thans bezwaren.
Toen ging ik geregeld naar de kerk. Op mijn achttiende jaar hield ik daarmede op, deels onder invloed van vrienden, deels omdat ik van het leven wilde profiteeren, zonder door knellende banden gebonden te zijn. Dwaas die ik was. Wat heeft het leven mij gebracht? Bittere ontgoocheling, anders niet. Domkop die ik was, toen ik Emma uitkoos, de arme vrouw, die met een ander misschien gelukkig zou zijn geworden. Och, als ik toch opnieuw kon beginnen....
| |
IV
‘Een kwartje, meneer.’
Ik kijk den kellner verbaasd aan.
‘Een kwartje, meneer,’ herhaalt hij, mij aankijkend op een manier waaruit blijkt, dat hij mij een raren chinees vindt.
‘O ja, ik was even...’. Om het goed te maken, geef ik een buitensporig groote fooi.
‘Dank U zeer beleefd, meneer,’ zegt de man, die hoopt, dat nog dikwijls zulke rare chineezen in het restaurant zullen komen.
Daar heb ik het weer te pakken. Dat is me in de laatste maanden nu al verschillende malen overkomen. Is dat geheugenzwakte of ben ik zoo diep in gedachten verzonken geweest, dat ik zonder het te merken langs de rivier en door een aantal straten gewandeld, het stationsplein overgestoken en een café binnen gegaan
| |
| |
ben? Laat ik daar nu maar niet over tobben, het leven is toch al ellendig genoeg. Ik kijk rond. Ja, dat is het stationsplein met zijn gewone drukte. Ben ik hier in dit restaurant al eens vroeger geweest? Ik geloof het niet. Hoe kom ik er toe nu juist hier in te gaan?
Wat zal ik vanmiddag doen? Naar huis terug gaan, waar mijn vijanden op mij staan te wachten, nee dat durf ik niet.
Voorzichtig tuur ik naar buiten. Zou die kleine bespieder soms buiten staan, die ellendeling, voor wien ik altijd goed geweest ben en die mij evenals de rest in den steek gelaten heeft? Gelukkig, ik zie hem niet. Misschien ben ik hem kwijt geraakt. Ik heb hem niet meer gezien, sinds hij bij de Koperbrug bleef staan.
Het is stil in het koffiehuis. In een hoekje zie ik een paartje en aan de leestafel zit een oud heertje heel op zijn gemak de krant lezen. Hoe zoo'n inrichting kan blijven bestaan, is mij een raadsel.
‘Jacob, een ouwe klare,’ roept het heertje.
‘Ja meneer,’ antwoordt Jacob, die het glas inschenkt en het met kellnershandigheid naar de leestafel balanceert. Over de krant heen kijkt de stamgast hem aan.
‘Komt meneer Van Haarle hier nog wel eens?’
‘Nee meneer, sinds zijn trouwen is hij hier niet meer geweest.’
‘Ik kwam hem daar net tegen. Hij vond het merkwaardig, dat de oorlog uitbrak is, net toen hij een jaar getrouwd was.’
‘Dat ìs ook merkwaardig. In de meeste huwelijken breekt die eerder uit,’ merkt Jacob op.
‘Zoo,’ zegt de stamgast.
‘Maar ik heb het hem afgeraden,’ gaat de pessimist verder.
‘Wat heb je hem afgeraden?’ informeert het mannetje.
‘Het trouwen, meneer.’
‘Zoo,’ zegt de ander nog eens.
‘Ik heb gezegd, meneer, dat is de voorbereiding tot de echtscheiding.’
‘Zoo, zoo,’ herhaalt de stamgast, ‘maar ben je nu niet een beetje onbillijk tegenover de vrouwen? We kunnen ze toch niet missen.’
‘Daar heb U gelijk in, meneer, 't is een noodzakelijk kwaad, net als de oorlog, maar ik ben pacifist, meneer.’
‘Zoo,’ merkt de stamgast op, wiens woordenschat niet uitgebreid blijkt te zijn. Hij wendt zijn blik van den kellner af en staart naar het gewoel op het stationsplein in de hoop daar inspi- | |
| |
ratie voor het gesprek te vinden, maar die blijkbaar niet vindende, zegt hij, ‘nou Jacob, we zullen nog wel eens zien,’ na welke wijsgeerige opmerking hij zich opnieuw in zijn krant verdiept. De menschenkenner neemt zijn plaats bij het buffet weer in.
Ik kijk naar buiten. Daar passeert een politieagent. Wat doet ie? Loopt hij door of blijft hij staan? Mijn hart houdt even op met kloppen, want de man blijft staan en kijkt naar binnen. Kan hij me hier zien zitten? Ik denk van wel, maar hij kijkt niet in mijn richting. Zal ik ergens anders gaan zitten? Nee, dat is het domste, wat ik doen kan, want dat valt op. Gewoon blijven zitten en niets laten merken, dat is het beste. De agent trekt aan zijn rooje snor. Doet hij dat om zich een houding te geven en om intusschen op een niet-in-het-oog-vallende manier rond te loeren? Goddank, hij geeuwt en slentert verder.
Wat heb ik me daar weer voor niets ongerust gemaakt! Stommeling, die ik ben, daar had ik me bijna verraden. Ik had nooit met zoo iets moeten beginnen; daar moet je een onverschillige vent voor zijn met stalen zenuwen. En wat heb ik er aan gehad? Niets, niets, niets dan ellende. Naar Hortense durf ik niet eens meer te gaan uit vrees verdenking op mij te laden en in de laatste maanden heb ik geen enkel rustig oogenblik meer gehad.
Als ik nu naar dien agent toega en hem vertel, dat ik mijn vrouw vermoord heb, wat zal er dan gebeuren? Zal hij een belooning krijgen of promotie maken? Zal hij me beleefd behandelen of zal hij me boeien aandoen? Zou hij boeien bij zich hebben? Als hij me vraagt, of ik een bewijsstuk heb, dan kan ik hem vertellen, waar ik den sleutel weggestopt heb of zou dat geen wettig bewijsstuk zijn? Ik heb daar geen verstand van, maar ik denk van wel. Zal ik er toe overgaan? Dan ben ik ineens van die onrust af, die martelende onrust.
Maar wat dan? Ik hoor de uitspraak al: levenslang. Het kan niet anders; mijn vrouw heeft nooit aanleiding gegeven tot klachten, dus verzachtende omstandigheden zijn er niet. Levenslang: ik voel het bloed bonzen in mijn slapen.
Waarom staat die lange kellner naar mij te kijken? Vertrouwt hij me niet? Met zijn armen over elkaar geslagen, hangend tegen het buffet, veinst hij naar buiten te staren, maar ik zie, dat hij op me let. Heb ik reden tot achterdocht gegeven? Was de fooi misschien te groot? Dom van me, ik moet zorgen dat ik niet
| |
| |
opval, want anders ontstaat gemakkelijk verdenking. Heeft hij me misschien van den agent zien schrikken? Kom, laat ik maar opstappen. Dien kellner vertrouw ik niet meer en ik kan hier niet den heelen middag blijven zitten.
Maar waar naar toe? Wat is het vandaag, Donderdag of Vrijdag? Ik haal mijn zakkalendertje te voorschijn. Ik zucht. Wat ben ik tegenwoordig toch in de war. Ik moest toch weten, dat het Zaterdag is. Hoe laat is het? O, kwart over vier. Wacht, dat treft. Iederen Zaterdag vergadert de club om vier uur. Als ik daar eens naar toe ging? Sinds het overlijden van mijn vrouw ben ik er niet meer geweest. Zou ik voor het lidmaatschap bedanken? Nee, dat is gevaarlijk, want dat zou opspraak verwekken. Maar als ik nooit kom, beginnen ze er ook over te praten. Laat ik vandaag maar eens gaan. Het is wel wat laat, maar ik tref ze nog.
| |
V
Als ik het café wil verlaten, vliegt de kellner naar voren om de deur voor mij te openen. Of doet hij dat om mijn gelaatstrekken goed in zijn geheugen te prenten? Als ik hem passeer, ben ik op het punt tegen hem te zeggen: ‘kellner, dat is geen manier van doen; gasten, die een flinke fooi geven, hebben het recht anders behandeld te worden,’ maar gelukkig weet ik mij te beheerschen en ga ik zwijgend de deur uit.
Zoodra ik buiten ben, blijf ik staan, in alle richtingen rondkijkend; ik zucht van verlichting, nu blijkt, dat de kleine spion er niet is.
Wederom steek ik het plein over, maar ditmaal let ik beter op. Bij een in aanbouw zijnd kantoorgebouw blijf ik even staan, maar terwijl ik daar sta, vraag ik me af, wat die heele bouwerij me eigenlijk schelen kan. Eenige achterbuurtkinderen spelen bij een foei-leelijk bronzen fonteintje en probeeren elkander nat te spuiten. Telkens als een jongetje of een meisje door het water geraakt wordt, begint het te vloeken; dat hoort zoo bij het spel. Aan alle kanten is gejacht en geloop en gedraaf en midden op het plein rijden vracht-auto's, taxi's en trams.
Voorbij het plein wordt het rustig. Ik loop door eenige stille straten en stegen, tot ik sta voor het café, waar de club vergadert.
| |
| |
Zoodra ik in den kring zit, heb ik spijt, dat ik gekomen ben. Ook al trachten zij zich goed te houden, ik zie dat ik niet welkom ben en dat zij argwanend naar me zitten te kijken, als ze denken, dat ik niet op hen let.
Winkelman, die altijd het hooge woord voert, wiens lach de musschen buiten wegjaagt en wiens stem twee straten ver te hooren is, zegt dat ze het waardeeren, nu ik, na het droevige verlies, weer in hun midden vertoef, maar als hij dat zegt, kijkt iedereen vóór zich, alsof ze bevreesd zijn me daarbij recht in de oogen te zien. Ik ben te veel, dat merk ik wel en als iemand het woord tot me richt, is het enkel uit beleefdheid.
Winkelman is op dreef. Hij vertelt de eene mop na de andere en iedereen, behalve ik, vindt hem buitengewoon geestig. Mijn rechterbuurman houdt zijn buik vast van het lachen en Tak, die tegenover me zit, wischt zich de tranen uit de oogen. Ik vind de verhalen allemaal geesteloos en flauw, maar om niet in de gaten te loopen, doe ik net, alsof ik me erg amuseer. Als ik hoor, dat een nieuw lid, inspecteur Wortelboer, aangenomen is, maar dat deze onverwacht door ambtsbezigheden verhinderd is, schrik ik. Is die misschien lid geworden om mij te kunnen uithooren en is het onderzoek opnieuw ter hand genomen? Wortelboer had er eerst niets mee uit te staan, maar misschien wordt het nu aan nieuwe krachten opgedragen; dat kan best. Ik wou, dat ik met goed fatsoen wegkon, maar ik durf niet de eerste te zijn, die heen gaat. Eindelijk, daar staat iemand op, Etser met zijn mooie witte baard en zijn vriendelijk gezicht. Hij vraagt, of de heeren hem excuseeren willen, want hij moet weg.
Winkelman, die zooals alle menschen, welke altijd aan het woord zijn, wel eens wat te veel zegt, flapt er uit:
‘Ja, nu je vandaag te communie geweest bent, mag je wel een beetje voorzichtig zijn.’
De spreker, die niet katholiek is, heeft het als een grapje bedoeld, maar hij wekt algemeene verbazing. Iedereen weet, dat Etser gedurende zeker veertig jaar zijn godsdienstplichten niet meer vervuld heeft.
Mijn linkerbuurman, die niet begrijpt, hoe een verstandig man katholiek kan zijn, vraagt verwonderd:
‘Is dat werkelijk zoo?’
‘Ja, 't is inderdaad zoo,’ antwoordt Etser. ‘Ik vind het niet
| |
| |
noodig, dat Winkelman het rondbazuint, maar als je het me vraagt, kom ik er voor uit.’
Er staat nog iemand op. O, dat is Tak. Eerst denk ik, dat hij ook weg wil gaan, maar hij stapt naar Etser toe. Nu herinner ik het me weer. Tak is kerkmeester of armmeester of zoo iets. Hij wil geen aandoening laten blijken, maar zijn stem trilt een beetje, als hij zegt:
‘Proficiat, ouwe jongen.’
‘Dank je, amice.’
Bij dien handdruk is Etser zelf eenigzins aangedaan, maar omdat hij niet pathetisch wil doen, zegt hij op schertsenden toon:
‘Jongens, zoo zie je, als een mensch oud wordt, gaat hij aan zijn arme ziel denken.’
In onze club mag over alles gesproken worden, maar als men over zijn ziel spreekt, moet het schertsend geschieden; anders overtreedt men een ongeschreven wet.
‘A propos,’ zegt Winkelman, om te vermijden, dat nog meer opmerkingen over dit gevaarlijke onderwerp zullen volgen, ‘ken jij de mop van den moordenaar, die biechten moest?’
‘Heeft dat soms op mij betrekking?’ vraagt Etser glimlachend.
‘Dat kan wel. Ik gap hem bij een Fransch auteur, maar die was misschien van jouw geval op de hoogte. De moordenaar gaat op een avond biechten. De heele kerk is in het duister gehuld; alleen bij het altaar branden een paar kaarsen. Af en toe hoort men een zacht gefluister of het schuiven van een stoel langs den grond, maar verder heerscht overal stilte. Cain schuift aan achter een lange rij van ouwe vrouwtjes en kwezeltjes, die voor een biechtstoel staan te wachten.
Ze schieten maar heel langzaam op, want hij is bij een strengen pater beland. Er is geen droge draad meer aan zijn lijf, als het zijn beurt is.
‘Eerwaarde vader,’ zegt hij, ‘ik ben met Paschen te biechten geweest.’
‘Dat is goed, mijn zoon,’ bemoedigt de biechtvader.
‘Maar ik heb, ik heb....’ van zenuwachtigheid begint hij te hakkelen, ‘ik heb iets heel ergs op mijn geweten.’
‘Wat dan?’ vraagt de geestelijke.
| |
| |
‘Moord,’ fluistert de zondaar, wiens keel bijna dichtgesnoerd is.
Er volgt een pijnlijke stilte. De moordenaar zit op zijn knielbankje te rillen. De pater denkt met gesloten oogen na; dan buigt hij zich voorover naar den biechteling toe en fluistert hij terug:
‘Hoe dikwijls, mijn zoon?’
Lachend verlaat Etser het lokaal. Ik lach mee; ik moet wel, maar ik ben nu gewaarschuwd. Zelfs hier heeft de politie haar spionnen, die zitten te loeren, of ik mij bij zulk een verhaal niet verraden zal. Het wordt me hier te gevaarlijk en zoo spoedig mogelijk na Etser's vertrek ga ik ook weg.
Maar wat nu? Laat ik eens een flink stuk gaan wandelen. Lichaamsbeweging in de open lucht is goed voor me. Misschien kom ik op die manier van de nachtmerries af, die me telkens en telkens kwellen. Vanochtend nog droomde ik, dat ik door een stil dorpje wandelde. Ik voelde me rustig, zoo kalm als ik in maanden niet geweest was. Niemand kende me en niemand koesterde argwaan. Kon ik hier maar blijven, dacht ik, dan kwam alles weer in orde. Het was een scherpe droom. Duidelijk zag ik het dorpspleintje met het kerkje en de groote pomp. Die pomp wordt blijkbaar nog gebruikt, concludeerde ik, want er staat een emmer onder, maar wie dien emmer daar neergezet had, wist ik niet. In een stoffig boekwinkeltje hingen eenige platen en opschriften. Al die opschriften waren dezelfde: De mond der kinderen zal de waarheid verkondigen. Rare spreuk, dacht ik, om in je kamer op te hangen, en terwijl ik dat bij mezelf overwoog, zag ik voor de deur een vrouw met een jongetje van een jaar of drie staan.
‘Wat heb je daar in je handje, lieveling?’ vroeg de vrouw aan het kind.
‘Dat heb ik van dezen meneer gekregen. Hij had het niet meer noodig, zei hij, nu hij zijn vrouw vermoord heeft.’
Het knaapje stak de rechterhand naar voren en liet den sleutel zien. De vrouw staarde mij strak aan. Was het Emma? Was het Marie? Waren ze het allebei? Ik weet het niet. De droom stokte van angst.
| |
| |
| |
VI
Weg met al dat getob! Flink lichaamsbeweging nemen en nergens meer over piekeren, dat is het beste, want ik moet zorgen, dat ik er over heen kom. Over een jaar is alles vergeten- en kan ik een nieuw leven beginnen, een gelukkiger leven, want ik zal wel zorgen, dat ik het nu verstandiger aanleg.
Waar ben ik hier? O ja, daar staat de kerk van onze lieve Vrouw, nu weet ik het. Er gaat een man naar binnen. Is dat geen zonderling uur om een kerk te bezoeken? Ach nee, het is Zaterdag, er is biechthooren. Biechthooren? Zou ik naar binnen gaan? Wat is dat nu weer voor een raar idee en dat voor iemand, die ruim twintig jaar niet in een kerk geweest is? Dat komt natuurlijk van die malle praatjes van Etser over zijn arme ziel. Ik vind het geen manier van doen; op de club moeten dergelijke onderwerpen vermeden worden. Het was eigenlijk de schuld van Winkelman, maar dat doet er niet toe; over zoo iets praat je niet. Zou er een geestelijke in de kerk zijn? Dat spreekt, het is toch biechthooren. Hoe zou ik moeten beginnen? Zoo maar met de deur in huis vallen: Pater, ik heb mijn vrouw vermoord. Zou de biechtvader schrikken? Dat idiote verhaal van Winkelman lijkt nergens op, maar wat de geestelijke in werkelijkheid zeggen zal, weet ik niet. Ik heb het nog nooit bij de hand gehad. Hij zal vragen, of ik berouw heb. Wat moet ik dan antwoorden? Ik wou, dat ik het niet gedaan had, maar dat is heel wat anders. Ik vrees mezelf te verraden en ik ben bang voor de politie, maar hoe zou het zijn, als ik zeker wist, dat ze me niets doen konden? Maar hoe kan ik dat nu beoordeelen? Ik leef in voortdurenden angst. Ik kan nergens anders meer aan denken. Waar had Etser het ook al weer over? O ja, over zijn arme ziel. Die van mij is er veel beroerder aan toe. Wil ik nu toch maar naar binnen stappen om er met een geestelijke over te praten? Het kan nooit kwaad, want ze laten zich liever met vier paarden uit mekaar trekken dan ook maar één woord te verklappen. Misschien kom ik dan tot kalmte.
Ja maar, wat dan? Als hij hoort, dat Hortense er achter zit, en hij informeert, wat onze relaties zijn, dan eischt hij van me, dat ik radicaal met haar breek. Zoo'n pater heeft gemakkelijk praten, maar dan houd ik de ellende en de risico over, en de
| |
| |
voordeelen verspeel ik, dank je wel, daar begin ik niet aan. Ik lijk wel idioot om na twintig jaar weer met zoo iets te willen beginnen.
Ik kijk op. Hoe lang loop ik hier in mijn besluiteloosheid voor de kerk heen en weer te drentelen? Vlak bij me staan twee heeren met elkaar te praten. Zouden ze het over mij hebben? Dat zou heusch geen wonder zijn, als ik zoo raar doe. Zie je wel, daar heb je het al; ze staan te lachen, terwijl ze net doen, alsof ze geen acht op me geven. Haastig verdwijn ik in een zijstraat.
De avond begint te vallen. Ik kan toch niet in eeuwigheid op straat blijven loopen. Vóór donker moet ik thuis zijn, want anders durf ik de gang niet meer te passeeren, waar mijn drie vijanden op me staan te wachten. Maar nu moet ik eerst zorgen, dat ik een wapen bij me heb, om me tegen die schurken te verdedigen. Een vuurwapen kan ik niet krijgen, nee dat gaat niet, maar een flinken stok, liefst een zwaren knuppel, daar kan ik wel aan komen en dat zal wel voldoende zijn. Maar wacht eens even, vandaag heb ik al verschillende uitgaven gehad, eerst in het café en naderhand in de club en sinds den dood van Emma verdien ik bijna niets meer, dus ik zal het dezen keer maar eens heel zuinigjes aanleggen. Ik herinner me hier ergens in de buurt een uitdragerswinkel gezien te hebben. Misschien dat ik daar iets van mijn gading vind. In elk geval kan ik het probeeren.
Ah, ik ben er al. Ik sta voor een verwaarloosd verveloos huis met een zware deur, die eenmaal groen geweest is. Voorzichtig daal ik eenige treden af; hier binnen is het al duister. Ik kom in een laag, lang en donker pakhuis. Achterin, bij een klein lichtje, zit een man met een bleek, slaperig gezicht. Ik krijg den indruk, dat ik hem wakker gemaakt heb. Langzaam zoek ik mij een weg tusschen kachels en kasten en waschtoestellen en allerlei voorwerpen, wier bestemming mij niet duidelijk is. Achter in het pakhuis aangekomen, zeg ik:
‘Ik heb een wandelstok noodig. Kan ik dien hier misschien krijgen?’
De koopman is te vadsig om op te staan en lui met zijn hand in een hoek wijzend, antwoordt hij met loome stem:
‘Kijk daar maar eens. Misschien vin je daar wel wat.’
Behoedzaam over kachelpijpen, ijzeren stangen en mij onbekende voorwerpen heenstappend, kom ik op de aangewezen
| |
| |
plaats terecht. Het duurt eenigen tijd, eer ik den daar liggenden rommel onderscheiden kan.
Op den muur, die vele jaren geleden witgekalkt is, maar er thans vuil en groezelig uitziet, vallen vreemdsoortige schaduwen. In den hoek staan en liggen een aantal paraplu's; hoewel ik vies van het vuile zoodje ben, vind ik daartusschen na eenig zoeken drie stokken. Het dunne rottinkje, dat ik toch niet gebruiken kan, zet ik tegen den wand, maar de twee andere breng ik naar het licht. Zoodra ik onder de lamp sta, zie ik dat een van de twee kaduuk is en dus niet in aanmerking komt, maar de andere is een zware stok met flinken metalen knop, precies zooals ik er een noodig heb.
De uitdrager, die niet eens naar de stokken kijkt, blijft zwijgen.
‘Er is niet veel keus,’ zeg ik.
De man verwaardigt zich niet te antwoorden.
‘Hoeveel moet je voor dezen stok hebben?’ vraag ik.
Onverschillig werpt de ander een blik in de richting. Hij doet net, alsof het hem niets schelen kan, maar hij weet heel goed, welken stok ik uitgezocht heb.
‘Twee kwartjes,’ is het antwoord.
Vijftig cent is mij niet te duur, maar ik weet, dat hier altijd afgedongen wordt en ik zal nu niet denzelfden blunder begaan als vanmiddag bij den kellner.
‘Jammer, dat er niet meer keus is,’ herhaal ik, om wat te zeggen.
‘Als je keus wil hebben, moet je in de Heerestraat bij Weersma of bij Opdenmeijer zijn, maar dan moet je niet hier komen,’ is het bescheid, waaruit blijkt, dat de twee duurste adressen van de stad den koopman niet onbekend zijn.
‘Twee dubbeltjes,’ bied ik, zonder aan te geven, welk bezwaar ik tegen de genoemde adressen heb.
Als ik eenige minuten later het pakhuis verlaat, is de uitdrager dertig cent rijker en ben ik eigenaar van den stok. Dat heb ik toch maar fijn gelapt, denk ik, en ik heb geen enkele reden tot argwaan gegeven. Wel bekruipt me een oogenblik de vrees, dat de onverschilligheid van den handelaar slechts geveinsd geweest is en dat hij me voortdurend in de gaten gehouden heeft, maar die vrees zet ik van me af, omdat hij daar veel te slaperig voor was.
| |
| |
| |
VII
Opgewekter dan te voren wandel ik door, maar nauwelijks ben ik een paar huizen verder, of een ontzettende schrik grijpt me aan. Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Het is zoo duidelijk als iets, mijn vijanden is het er niet om te doen geweest om me te vermoorden, maar ze hebben me het huis uit gejaagd om vrij spel te hebben. Terwijl ik langs de straten zwerf, halen zij het heele huis overhoop. Al heb ik mijn kamers afgesloten, wat baat me dat? Waarschijnlijk hebben ze valsche sleutels en anders is het een klein kunstje om de deuren open te breken. Trouwens, ze hoeven niet op mijn kamers te komen; de zolder is niet afgesloten. Ik moet tegen een muur steunen om staande te blijven. Ik zie in mijn verbeelding het weerzinwekkende gezicht van Marie en ik hoor haar zeggen, terwijl ze den sleutel triomfantelijk omhoog houdt: ‘kijk, hier heb ik het; nou gaat ie er aan.’
Vooruit, vooruit, nu geen oogenblik meer getalmd. Misschien overval ik hen nog, eer ze het bewijsstuk in handen hebben en dan zal ik hen, al zou het mij mijn leven kosten, met stokslagen verjagen.
Ik loop zoo snel mogelijk, bij voorkeur langs stille straten en smalle steegjes om geen bekenden tegen te komen. Ik begin te transpireeren en te hijgen, maar vooruit, vooruit, ik mag geen seconde meer verliezen. Onder het draven denk ik koortsachtig na. Waar moet ik nu op letten? Hebben ze misschien een waarschuwingspost uitgezet? Dat zal wel, want als Marie daar niet aan denkt, zal haar broer wel op dat denkbeeld komen. Waar staat die post dan? O, dat is duidelijk, bij de Koperbrug. Goed dat ik daaraan denk, want ik heb nu nog de gelegenheid van den anderen kant af mijn huis te bereiken. Ik moet dan niet de Koperhaven nemen, maar een straat, die daaraan evenwijdig loopt en waar het ook zoo druk niet is. Des te beter. Al denken ze gemakkelijk spel met me te hebben, zoo licht laat ik me niet vangen.
Goddank, nu ben ik weer op de haven, zonder dat ik een kennis ontmoet heb. Aan den waterkant, onder een boom, blijf ik staan. O, wat bonst mijn hart! Zal het dan nooit tot bedaren komen? Ik moet even rusten; ik kan niet verder. Hijgend wisch ik het zweet van mijn gezicht. Moet ik het er nu op wagen en naar binnen gaan of wat moet ik anders doen?
| |
| |
Ik zie nergens een agent. Is dat een bewijs, dat er nog geen politie bij gehaald is? Nee, dat kan wel een krijgslist zijn om mij er in te laten loopen. De agenten zitten misschien binnen.
O, hoe klopt mijn hart!
Wacht, er komt iets uit het huis te voorschijn. Dat is Jantje. Die stond dus niet op post bij de brug. Nee, nu begrijp ik het; hij is hier op de stoep uitgezet om te waarschuwen als ik aankom. Wat doet hij nu? Op de ijzeren stangen gaat hij gymnastiek maken, zooals kinderen dat vaker doen. Is dat een goed of een slecht teeken? Ik verdraag die onzekerheid niet langer. Het wordt voortdurend moeilijker voor me. Hier blijven staan, terwijl zij het heele huis overhoop halen, dat gaat niet, maar zoo-blindelings-naar-binnen-gaan is misschien nog gevaarlijker. Hé, daar komt nog wat! Een lange gestalte. O, dat is Wim. Wat voert die daar uit? Ik dacht wel, dat hij zijn stok bij zich zou hebben. Die neemt hij altijd mee, als hij uitgaat, maar vandaag wil hij dat ding natuurlijk als wapen tegen mij gebruiken, die lafaard! Vier tegen één en dan nog een wapen meesjouwen, 't is heldhaftig, dat moet ik zeggen. Nou, ik zal hem leeren, als het er op aan komt.
Zie ik goed? Ja, ze gaan allebei de stoep af en wandelen in de richting van de Koperbrug. Tegelijkertijd komt de dikzak naar buiten en gaat bij hen loopen. Willen ze me op die manier naar binnen lokken? Dat zal hun niet zoo eenvoudig vallen, ik laat me niet zoo gemakkelijk door hen foppen. Ze marcheeren door en bij de brug gekomen, slaan ze links af en verdwijnen ze achter den hoek van de Koperhaven. Nu of nooit. Nu moet ik het er op wagen. Ik begrijp wel niet wat ze willen, nu ze Marie alleen in huis achterlaten, maar thans moet ik mijn kans waarnemen.
Onder de boomen loop ik naar voren, zoo snel als ik maar durf. Gelukkig is de haven 's avonds verlaten, zoodat ik niet opval.
Eindelijk, eindelijk, weer sta ik voor de deur. Nu vooral geen leven maken, Marie mag niets hooren. Wat is dat? Het zweet breekt me uit. Ik kan de deur niet open krijgen. Heeft Marie er den grendel voor geschoven? Wat nu? Als ik bel, doet ze niet open. Ik wil met mijn volle gewicht tegen de deur vallen, maar ik zie dadelijk in, hoe dwaas dat is. Dan maak ik lawaai en de deur forceeren kan ik toch niet. Mijn handen beven, als ik opnieuw probeer den sleutel om te draaien. Ik be- | |
| |
grijp er niets van, nu gaat de deur gemakkelijk open. Was dat zooeven dan alleen zenuwachtigheid, dat het niet lukte? Stil, nu niet langer gedraald. Zal ik mijn schoenen uittrekken? Nee, ik moet misschien overhaast vluchten en als ik aangevallen word, kan ik mij op mijn kousen veel moeilijker verdedigen. Ik heb gelukkig mijn gedachten nog goed bij elkaar en waarschijnlijk ben ik hun toch nog te slim af. Mijn adem inhoudend, sluip ik langs het korte trapje naar boven en door de lange gang van de eerste verdieping naar de plaats, waar vanmiddag George en Marie stonden. Prachtig, nu ben ik aan de trap, die naar boven voert; het gevaarlijkste is achter den rug. De vierde tree sla ik over; die kraakt altijd. Bovenaan zijn enkele gevaarlijke treden vlak bij elkaar, maar door voorzichtig mijn voet neer te zetten en mezelf aan de leuning omhoog te trekken, passeer ik ook dat gedeelte zonder gerucht te maken. Heb ik het nu gewonnen? Mijn hart bonst nog altijd. Geruischloos sluip ik door de gang naar voren naar de huiskamer. Gelukkig, die is op slot. Nee, dat zegt niets. Als ze een valschen sleutel hebben, kunnen ze de deur weer heel gemakkelijk sluiten. De sleutel knarst in het slot. Ik wacht: ik hoor alleen het kloppen van mijn hart. Beneden blijft alles stil. Waar zou Marie zijn? Nee, nee, vooruit nu, dat komt er niets op aan.
Langzaam open ik de deur. Mijn hart schiet in mijn keel, als ik op tafel een krant, breed uitgespreid, zie liggen. Wie heeft die daar zóó neergegooid? Kalm, kalm nu, laat ik mezelf niet zoo van streek maken; die heb ik daar zelf vanmiddag neergelegd, toen ik van tafel opstond. Voorzoover ik kan nagaan, ziet alles in de kamer er precies eender uit als toen ik wegging. De aangrenzende kamers? Goddank, alles onveranderd.
Als ik in de slaapkamer voor de spiegelkast sta, schrik ik van mezelf, nu ik zie, hoe bleek ik ben. Met mijn rechterhand strijk ik langs mijn voorhoofd en door mijn verwarde haren, terwijl ik probeer mezelf aan te kijken, maar ik wend mijn blik af, omdat mijn verwilderde oogen mij vrees aanjagen. Wat was er ook al weer met deze kast? O ja, een paar nachten geleden droomde ik, dat ik hierin Emma's lijk verstopt had. Ik weet, dat het onzin is, maar ik durf niet te blijven staan en ik sluip stilletjes weg. Bijna ben ik al weer de kamer uit, eer ik me weet te vermannen. Ik ga terug en ruk de kastdeur open. Zóó stellig verwachtte ik iets bij- | |
| |
zonders te vinden, dat mijn adem stokt, maar nee, alles ligt netjes op zijn gewone plaats. Zie je wel, als ik mijn koelbloedigheid maar weet te bewaren, dan komt alles nog goed terecht. Wat verder? O, nu zoo zachtjes mogelijk naar boven.
Mijn beenen trillen, als ik de steile zoldertrap opklim. Het begint reeds donker te worden. Zoodra ik mijn hoofd door het trapgat steek, blijf ik staan, terwijl ik mijn wandelstok stevig vastklem. Zou Marie soms op zolder zijn? Nee, gelukkig, alles is stil. Vlak bij het trapgat hangen een paar lakens te drogen. Aan de achterzijde valt een beetje licht naar binnen door de openstaande deuren. Het is warm onder de dakpannen.
Zou Marie misschien in de logeerkamer of ergens op zolder weggekropen zijn? Hoewel ik bibber van angst, ga ik overal kijken. Ik moet wel, want anders verraad ik mezelf, zoodra ik den sleutel te voorschijn haal. Wat zit daar in dien donkeren hoek zoo inéén gehurkt? Mijn adem inhoudend, sluip ik op mijn teenen er naar toe, mijn stok opheffend, gereed om te slaan. Langzaam breng ik mijn linkerhand naar voren, die ik, zoodra ze iets aanraakt, schielijk terugtrek, vreezend dat hier een politieagent zit, die òp zal springen en mij beet zal pakken. Nee, het beweegt niet. Opnieuw voel ik met sidderende vingers. Goddank, het is Marie niet en het is ook geen politieagent; het is een doodgewone zak, dien ze hier in den hoek neergezet hebben.
In de logeerkamer zet ik den stok neer en pak ik den stoel, denzelfden dien ik op dien funesten ochtend gebruikt heb. Ik zet hem onder den balk. Nu ik vlak bij de open deuren sta, kijk ik even naar buiten. Zou Marie in de keuken zijn? Waarschijnlijk niet, want daar is alles pikdonker.
Heb ik de deur beneden aan de zoldertrap open laten staan? Die had ik dicht moeten doen, maar dat kan ik nu niet meer herstellen. Stil, hoor ik daar iets? Een geritsel. Ik voel, dat ik bleek word van schrik. Ach, ik moet niet zoo nerveus zijn. Dat was een muis, anders niet.
Ik klim op den stoel, ga op mijn teenen staan en schuif met mijn hand langs den balk. Mijn God, wat is dat? Mijn hart staat stil. Waar is de sleutel gebleven? Weer glijden mijn vingers langs de inzinking, waar het voorwerp gelegen heeft. Ik voel, dat ik misselijk word van den schrik; de sleutel is weg!
| |
| |
Het is mij niet mogelijk langer op die manier te blijven staan en overhaast kom ik van den stoel af, waarop ik ga zitten. Eén ding is duidelijk. Mijn vijanden hebben den sleutel gevonden. Hoe kon ik zoo stom zijn dat ding hier te laten liggen? Hoe dikwijls ben ik van plan geweest het ergens anders te verbergen of weg te gooien? Had ik dat toch maar gedaan! Zou de sleutel nog in huis zijn? Zou hij in het bezit van Marie zijn? Die is alleen thuis. Als ik nu eens naar beneden ging en haar dwong den sleutel terug te geven? Onzin, als mijn vijanden het bewijsstuk in handen hebben, ben ik een verloren man, een verloren man....
| |
VIII
Als ik weer tot mezelf kom, is het donker om me heen. Zwak licht, dat aan den achterkant naar binnen valt, verlicht een smal randje in de buurt van de deuren. Wat zit ik hier? Ik huiver, nu het gebeurde me te binnen schiet. Wat ziet de zolder er spookachtig uit. Waar komt het licht vandaan? Naar beneden kijkend, zie ik in de verlichte keuken mijn drie vijanden zitten; Jantje is er niet bij. Dat de mannen intusschen thuis gekomen zijn, kan me nu niets meer schelen; ik heb het spel immers toch verloren. Tegen beter weten in wil ik toch nog een onderzoek instellen. Mijn beenen beven zóó, dat ik moeite heb om op den stoel te klauteren. Ik ben wanhopig, nu mijn vingers voor de tweede maal langs den legen kuil glijden, waar vroeger de sleutel gelegen heeft.
Zal ik me nu vrijwillig aangeven? Is dat niet het verstandigst? Nee, stil, geen overijlde stappen, dat kan ik altijd nog doen. Eerst nadenken, kalm nadenken, Maar hoe kan ik dat, nu ik in zulk een doodsangst verkeer? Ik houd die onrust niet langer uit; laat me nu direct er een eind aan maken.
Wacht, wacht, heb ik het ding misschien zelf ergens anders gestopt? Dat kan. Ik weet tegenwoordig niet meer, wat ik doe. Waar? Waar dan? Achter het behang misschien? Als ik in de richting van de logeerkamer kijk, schiet het mij te binnen: natuurlijk natuurlijk, die bergplaats daar vond ik tòch veiliger. Of heb ik dat alleen maar gedroomd? Ik weet het zelf niet meer, ik weet niets meer.
In het donker zoek ik tastend een weg naar voren. Bons, van
| |
| |
schrik deins ik achteruit. Wat is dat voor een angstwekkend geluid, daar vlak voor me? Voorzichtig schuif ik mijn handen langs den grond. Wat ligt daar? O, het is mijn stok maar, dien ik zoostraks tegen de deur van de logeerkamer gezet heb en waar ik nu tegen aan geloopen ben. Die stok, dat hindert niets. Ik leg hem op het bed.
Wat moet ik nu doen? Waarvoor ben ik hier eigenlijk gekomen? O ja, nu weet ik het weer. Met mijn vingertoppen voelend, licht ik het schilderijtje van den haak. Wat nu verder? Wat ben ik toch aan het tobben? Zoo kan ik er immers niet bij. Ik ga op mijn buik voor het ledikant liggen. Mijn transpireerende handen plakken op het zeil. Kan ik onder het bed kruipen? Het moet. Ja, het lukt, als ik me plat tegen den grond aan druk. Ik voel opnieuw het kloppen van mijn hart, bons, bons. Is dat niet gevaarlijk, dat onstuimige onophoudelijke bonzen? Stil nu, ik heb aan andere dingen te denken. Ik kruip naar den muur. Ik lig bijna vastgeklemd, maar ik kan nu het behang aanraken. Wat is het akelig donker en benauwd hier. Ik kan niets onderscheiden en ik gevoel me heelemaal ingesloten. Waar zou de sleutel ergens zitten? Mijn bevende vingers tasten langs den bovenkant van de richel. Ha, wat is dit? Ik voel iets. Zou het dat zijn? Het kan best, naar het voelen te oordeelen. Ik juich het bijna uit van vreugde. Mijn mes zit in mijn broekzak, maar in mijn ongemakkelijke houding kan ik daar nu niet bij. Dat hindert niet. Met mijn duim duw ik een gat in het behangselpapier en ik scheur dan verder met trillende vingers het behangsel kapot. Daar valt iets. Wat is het? Goddank, Goddank, nu kunnen ze me niets meer maken, die ellendelingen, die jubelen zouden als ze me aan een galg zagen bengelen, maar ik zal hun dat genoegen niet gunnen, want ik ben hun allemaal te slim af. Niets, niets, niets kunnen ze bewijzen, nu ik den sleutel weer in handen heb.
O God, nieuwe ontzetting, het is alsof een schok vaart door mijn lichaam. Die schok gaat uit van mijn voet. Wie stoot daar tegen mijn schoen? Staat daar iemand? Het is pikdonker om me heen en ik kan me nauwelijks verroeren. Ik zie niets, maar ik voel, dat daar iets staat. Is het Emma, die terugkomt uit het graf om zich te wreken? Zal ik heelemaal onder het ledikant wegkruipen? Nee, nee, dan ben ik reddeloos verloren, dan kom ik er nooit meer onder vandaan.
| |
| |
O God, ik hoor haar stem, Emma's stem.
‘Anton, Anton,’ roept ze.
Ik sta helle-angsten uit. Zal ze me grijpen met haar verstijfde ijskoude vingers en mij meesleuren in de eeuwige duisternis? Ik probeer me vast te klemmen, maar ik heb geen houvast aan het gladde zeil. Ik houd mijn adem in van angst. Waarom talmt ze nog langer? Als ze me meesleepen wil het graf in, laat ze het dan direct doen, direct. Ik houd die kwelling niet langer uit.
‘Anton, Anton,’ herhaalt ze, ‘kom te voorschijn.’
Moet ik haar bevel opvolgen of moet ik weerstand bieden? Weerstand bieden, hoe kan ik dat nu? Dat is vruchteloos, dat weet ik toch.
Ik hoor een knippend geluid. Het licht is aan. Zou Emma....? Nu een beetje licht onder het bed doorschijnt, kom ik wat tot bedaren. Hoe ben ik zoo van streek geraakt? Me zoo spoedig mogelijk vrijmaken, dat is het eenige, wat er op zit. Met armen en beenen werkend, schuif ik mezelf onder het bed vandaan. Als ik te voorschijn kom, zie ik vlak bij me het verschrikte gezicht van Marie. Precies Emma, alleen nog bleeker dan anders.
‘Anton, wat doe je raar tegenwoordig! En.... wat heb je daar in je hand?’
Een tijd lang kijken we allebei naar den sleutel, ik op den grond zittend, terwijl mijn oogen nog knipperen van het plotselinge felle licht, Marie voorovergebogen naast me staande en met sidderenden vinger naar mijn hand wijzend. Dan, beseffend dat ik mezelf verraden heb, spring ik op, grijp den stok en wil haar neerslaan. Gillend vlucht ze de deur uit. Ik haar achterna. Een oogenblik later sta ik achter op zolder, met mijn gezicht naar de logeerkamer toe. Het licht schijnt in mijn oogen. Vóór mij zie ik drie donkere schaduwen, die van Marie vlak bij het trapgat en die van de twee mannen dicht bij me. Waar die twee vandaan komen, weet ik niet. Die hebben zeker op zolder gestaan. Ik zwaai met mijn stok heen en weer, want ik zal me tot het uiterste verdedigen.
Wie is het, die mijn stok beetpakt, George of Wim? Wat sta ik hier ongelukkig, ik zie bijna niets, alleen een paar schimmen. Waarom gilt Marie zoo? Ik kan niet verstaan, wat ze schreeuwt. Ik houd den stok stevig vast; als ik dien loslaat, ben ik verloren. O, nu zie ik het, het is George, die den stok beet heeft en me
| |
| |
achteruit duwt. Ik hoor een man vlak bij me schreeuwen. Dat moet Wim zijn.
‘Anton,’ roept hij, ‘pas op, pas op.’
Terwijl hij dat schreeuwt, kijk ik even naar hem. Ik zie dat hij zich voorover buigt om mij te grijpen, maar ik spring terug. O God wat is dat? Ik wankel, mijn eene voet heeft geen steun meer, hij schiet achteruit. Ik probeer me aan den stok vast te klemmen, maar die biedt geen houvast meer, hij is los. Ik stort achterover. Ik gil, ik gil van ontzetting. Ik breid mijn armen uit en val den afgrijselijken muil van den koker te gemoet. O God, o God, wees mij genadig...
Jan van Oosterburg
5 December-11 December 1939. |
|